Jack van der Weide

 

In 2001 overleed dichter en schrijver Jan Kostwinder. In verschillende kranten en tijdschriften verschenen herdenkingsartikelen – meer dan je op grond van zijn beperkte bekendheid zou mogen verwachten. Ook Martin Bril herdacht Kostwinder in zijn column voor De Volkskrant en vertelde dat Hein Aalders, een vriend van Kostwinder, het op zich had genomen de nalatenschap op orde te brengen. In 2003 verzorgde Aalders samen met Chrétien Breukers een uitgave van de verzamelde gedichten van Kostwinder, Alles is er nog, voor uitgeverij Thomas Rap. In november 2012 verscheen bij uitgeverij Reservaat Het bezinksel van de waarheid. Polemieken, portretten en brieven, opnieuw verzorgd en ingeleid door Aalders en Breukers.

Jan Kostwinder wordt als Jan de Vries in 1960 geboren in Oude Pekela. Als hij twee is overlijdt zijn vader. Zijn moeder hertrouwt en het gezin verhuist eind 1964 naar Amsterdam-Noord. Na mavo, havo en vwo te hebben doorlopen gaat Kostwinder in 1980 Nederlandse taal- en letterkunde studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Hij richt er samen met zijn vriendin Marisa Groen, Stef van Dijk en Rogi Wieg het tijdschrift Adem op, dat van 1986 tot 1990 zal bestaan. In 1989 studeert hij cum laude af op de poëzie van Wilfred Smit, waarna hij les gaat geven aan een aantal internationale scholen in het buitenland. De jaren aan het United World College of the Atlantic in Wales zijn zijn beste jaren: Kostwinder schrijft, dicht, publiceert en heeft het naar zijn zin. Ook worden zijn twee zoons in deze periode geboren. Hij verhuist vervolgens van Wales naar België, waar het snel bergafwaarts gaat: hij gaat steeds meer drank en drugs gebruiken, zijn aanstelling aan de Europese School in Mol wordt niet verlengd, zijn vrouw gaat bij hem weg. Hij krijgt een psychose en belandt voor korte tijd in een psychiatrische kliniek. Na veel vallen en opstaan krijgt hij uiteindelijk een woning in Amsterdam, waar hij in de zomer van 2001 overlijdt aan een hartstilstand1.

Kostwinder zag zichzelf aanvankelijk vooral als dichter. In 1988 debuteerde hij met de bundel Binnensmonds bij uitgeverij WEL in Bergen op Zoom. Gedichten van hem waren toen al verschenen in onder meer De Gids en Bzzlletin. In 1994 volgde een tweede bundel, Een kussen van hout, bij Perdu in Amsterdam. Ten tijde van zijn overlijden waren er plannen voor enerzijds een uitgebreide herdruk van Binnensmonds, onder de titel Glasbraak; en anderzijds een nieuwe bundel, Donkere wolken pakken zich samen boven het hoofd van Meneer De Vries. Beide projecten kregen een plaats in de uitgave van zijn verzamelde gedichten, waarin ook veertig gedichten werden opgenomen die verspreid gepubliceerd waren of zich in Kostwinders nalatenschap bevonden. In 2003 verscheen bij WEL nog de minibundel Stad & land, met vijf gedichten die niet geselecteerd werden voor Alles is er nog.

In de loop van de jaren negentig verschuift Kostwinders aandacht steeds meer van poëzie naar proza. Al vanaf het einde van de jaren tachtig publiceert hij verhalen, aanvankelijk in zijn eigen tijdschrift Adem, later ook in Dietsche Warande en BelfortDe Brakke Hond en Nieuw Wereld Tijdschrift. In 1997 verschijnt de verhalenbundel Regenhond bij Houtekiet/De Prom, in 1999 gevolgd door de briefroman Brieven aan Willem-Alexander bij dezelfde uitgeverij. Beide boeken trekken aanmerkelijk meer aandacht dan de poëziebundels en er verschijnen recensies in onder meer De MorgenNieuwsblad van het Noorden en Vrij Nederland, vrijwel alle gematigd positief2. Kort voor zijn overlijden was Kostwinder begonnen aan een derde prozaboek, met als werktitel Jessica Durlacher, een felrealistische roman, of, iets gematigder, Opnieuw beginnen3.

Opvallend genoeg is Kostwinders meest beoefende genre in de tijd van Adem niet poëzie of verhalend proza, maar de beschouwing. Van zijn elf bijdrages aan de tien nummers van het tijdschrift zijn er zes als beschouwing te karakteriseren. Kostwinder schrijft over de debuutbundel van Rogi Wieg, het dadaïstische tijdschrift Mécano, de poëtica van Wilbert Smit en Paul van Ostaijen, de schrijver Loesberg en de avant-garde popgroep The Residents. In het merendeel van de gevallen gaat het daarbij overigens om sterk autobiografisch-getinte stukken en is de grens tussen beschouwing en bekentenis vaak klein. Zoals Aalders en Breukers schrijven in het voorwoord bij Het bezinksel van de waarheid, ‘Literatuur was voor Kostwinder volledig verweven met [het] persoonlijke’. Naast een flink aantal beschouwingen en polemieken in literaire tijdschriften in de jaren negentig, verscheen in 1996 Een man alleen. De zelfmoord van Cesare Pavese, een bundeling van teksten over Pavese door Kostwinder en Hein Aalders. Het overige beschouwende werk van Kostwinder bleef ongebundeld. Alleen al om die reden is Het bezinksel van de waarheid een prijzenswaardig initiatief. Met de uitgave van zijn verzamelde gedichten in Alles is er nog werd recht gedaan aan Kostwinder als dichter, zijn beide prozaboeken staan op zich, en voor zijn beschouwingen is er nu deze bundeling. De keuze om ook brieven in de uitgave op te nemen is zeker te verdedigen, al kan men zich afvragen of twee stuks niet wat weinig is, waarbij het ook nog enkel om brieven aan de samenstellers gaat. Kostwinder was een fanatiek briefschrijver, met name tijdens zijn jaren in Wales. Hij hield op die manier contact met de wereld van de Nederlandstalige literatuur waarover hij meer wist en meer meningen had dan menig in de grachtengordel residerend auteur of criticus. Daarbij liet hij soms maanden niets van zich horen, om een correspondent vervolgens ineens weer aan te sporen hem toch vooral met brieven te blijven bestoken en te klagen over andere correspondenten die het (tijdelijk) af lieten weten. Een editie met de verzamelde brieven van Kostwinder zou beslist te veel van het goede zijn, maar iets meer en iets meer diversiteit in deze bundeling was welkom geweest.

Daarmee kom ik op een tweede punt: waarom gekozen voor de wat fletse indeling in polemieken, portretten en brieven? Het is beslist zo, als eerder opgemerkt, dat het beschouwende en het persoonlijke bij Kostwinder nauw met elkaar verweven zijn. Een chronologische volgorde, met steeds brieven tussen de portretten en polemieken, had volgens mij een beter beeld kunnen geven van de ontwikkeling van de auteur: van beginnend en enthousiast (eind jaren tachtig) via zelfverzekerd en polemisch (eerste helft jaren negentig) naar net niet volwassen schrijverschap en persoonlijke neergang (tweede helft jaren negentig).

De bundel zou dan beginnen met de brief aan Chrétien Breukers uit oktober 1988, met het bijbehorende verslag van het poëziefestival in Delft. Kostwinder heeft van alles te melden over Adem, zijn eerste bundel en uitgeverij WEL, maar is ook (mild) kritisch over Rogi Wieg en de Maximalen. Het verslag van het poëziefestival is opmerkelijk beschouwend, zonder enige bekentenis. Ook in de eerste fase hoort het essay ‘Humor is vocht en niet meer dan dat. Robert Anton Loesberg, schrijver’, dat een jaar later in Adem verscheen. Hier is wel degelijk sprake van een autobiografisch essay: Kostwinder vertelt over zijn leraar Nederlands, over ‘idolatrie als ontsnappingspoging’ bij zowel Loesberg als zichzelf, en doet in het tweede deel van de tekst nauwkeurig verslag van zijn pogingen om contact met Loesberg te leggen.

Het merendeel van de teksten in de bundel stamt uit de periode 1991-1994 en valt daarmee in de tweede fase van Kostwinders schrijverschap. Het stuk over Dylan Thomas en Caitlin Macnamara sluit aan op het Loesberg-stuk, in de zin dat het lijkt voort te komen uit nieuwsgierigheid en betrokkenheid, en een mengeling is van literaire geschiedschrijving en een persoonlijke queeste. Wel is de auteur al een stuk kritischer over zijn object van onderzoek: ‘Zijn oeuvre is kwantitatief beperkt en zeker niet alles is goed. Nogal wat gedichten zijn verkrampt, gezocht, zijn verhalen bezitten een Dickensachtige charme, maar dat is tegelijkertijd de beperking ervan’. Wat opvalt zijn de overeenkomsten tussen Dylan Thomas en Kostwinder zelf, nog sterker dan het geval was bij Loesberg: een te vroeg gestorven schrijver van een klein oeuvre, die zichzelf met drank (en in Kostwinders geval nog wat andere substanties) verwoestte.

De zelfverzekerdheid zet zich voort in enerzijds een drietal polemieken voor De Brakke Hond, en anderzijds de discussiestukken over poëzie voor De Zingende Zaag en Parmentier. Om met die laatste te beginnen: hier is wat vreemds aan de hand. Het stuk waar het in de discussie om draait, ‘Ode aan de winkeldochters. Het witst van het papier’ uit 1992, wordt wel in de biografische aantekeningen genoemd maar is in de bundel zelf vervangen door een korte tekst van Aalders en Breukers – problemen met het copyright? In het vervolgstuk, ‘Blauw blauw hemelsblauw’ uit 1994, is een al bijna vermoeide Kostwinder aan het woord, die zich verbaast over de aandacht die hij kreeg: ‘Van het ene op het andere moment was ik van iemand die maar wat rondscharrelt in de marge tot een Intellectueel Met Een Opvatting geworden’. Kostwinder chargeert hier uiteraard, maar hij begint in deze jaren inderdaad enigszins naam te maken. Zijn polemieken tegen Joost Zwagerman, Adriaan Morriën en Jean Pierre Rawie bevestigen het gewonnen zelfvertrouwen en wijzen al vooruit naar Brieven aan Willem-Alexander.

Die roman (de eerder verschenen verhalenbundel Regenhond bevat vooral oudere teksten) vormt tegelijkertijd het hoogte- en het eindpunt van Kostwinders schrijverschap. In Het bezinksel van de waarheid is ‘Ben je al in Étel geweest. Over Raymond Carver’ (1998) feitelijk de enige publieke tekst uit die fase. Veelzeggend is het begin van het essay, over zijn waarschijnlijk laatste vakantie met vrouw en kinderen, in Bretagne. Kostwinder schept hier een exhibitionistisch genoegen in het schetsen van zijn neergang: ‘”Slappeling”, zegt ze. […] Weet je wat jij bent? Een mislukkeling. Jij bent een mislukkeling Jan.”’ Pas daarna begint het betoog over Carver, opnieuw een te vroeg gestorven alcoholist. Kostwinder doet nauwelijks meer moeite om de autobiografische fragmenten en de beschouwing over Carver aan elkaar te vlechten – nevenschikking lijkt voldoende. Natuurlijk is die moeite wel degelijk gedaan, maar het resultaat is in mijn ogen te zeer een hybride. Pas in Brieven aan Willem-Alexander heeft Kostwinder de vorm gevonden die zijn kwaliteiten als verteller, briefschrijver en polemist recht doet, maar dan is het eigenlijk al te laat.

De laatste tekst in Het bezinksel van de waarheid is ook chronologisch de laatste tekst van de bundel, een brief aan Hein Aalders vanuit de psychiatrische kliniek in Geel waar Kostwinder na zijn psychose wordt opgenomen. Hij is verre van uitgeblust en zit vol plannen, waar naar we nu weten niet veel meer van terechtkwam. Kostwinder noemt zichzelf in de brief een ‘schrijfjunk’ en prijst zich gelukkig dat zijn psychose-onderdrukkende medicijnen zijn schrijftalent niet aantasten, ‘noch mijn behoefte om te schrijven’. De lezer weet echter beter: ondanks het feit dat hij nog drie jaar te leven heeft, zal hij weinig substantieels meer voortbrengen. Albert Hagenaars, vriend van Kostwinder en uitgever van diens eerste bundel, beschrijft eind 2001 in een herinneringsartikel de periode na het verlaten van de kliniek in Geel. Kostwinder komt tijdelijk bij Hagenaars in Bergen op Zoom wonen; hij verwaarloost zichzelf, gaat weer drinken en is lethargisch. ‘Omdat hij niet aan schrijven toekwam, bezorgde ik hem literaire klussen. […] Ik gaf hem de scripten maar Jan keek er nauwelijks in’4. De schrijfjunk lijkt uitgeschreven te zijn.

 

Jan Kostwinder, Het bezinksel van de waarheid. Polemieken, portretten en brieven, met een inleiding van Hein Aalders en Chrétien Breukers, Uitgeverij Reservaat, Heiloo, 2012.

 

[1] Gegevens ontleend aan: Hein Aalders en Chrétien Breukers, ‘Een mot die naar de lantaarn vliegt’, het nawoord bij Alles is er nog, Amsterdam, 2003, blz. 253-284.

[2] ‘De auteur is er volkomen in geslaagd zijn autobiografische fictie of fictionele autobiografie al schrijvend waar te maken’ (Joris Gerits in De Morgen over Regenhond); ‘Dit zijn bekentenissen in de beste zin van het woord’ (Bram Hulzebos in Nieuwsblad van het Noorden over Brieven aan Willem-Alexander); ‘Jan Kostwinder heeft maar zijdelings kroonprins Willem-Alexander nodig om zijn schrijftalent te tonen’ (Frans de Rover in Vrij Nederland over Brieven aan Willem-Alexander).

[3] Jessica Durlacher, een felrealistische roman is de titel die wordt genoemd in ‘Een mot die naar de lantaarn vliegt’, blz. 280. Opnieuw beginnen is de titel die wordt genoemd in Ko Boos, ‘Het onbekende, hete hoofdstuk uit Willem-Alexanders puberteit’, in Aktueel, 30 september 1999, blz. 38-39 – zij het dat Aktueel niet bepaald als een literatuurhistorisch betrouwbare bron kan worden aangemerkt.

[4] Albert Hagenaars, ‘Jan Kostwinder in Bergen op Zoom’, in De houten gong 11, december 2001, blz. 2-5.