Jean Kempf

De academische monografie opnieuw bezien*

 

Veel van de opvattingen die ik hier presenteer zijn het resultaat van een persoonlijke interpretatie van een veld waarin ik eerst als academicus, sindsdien als uitgever al meer dan vijfentwintig jaar werk. De intellectuele wereld die vorm gaf aan mijn opvattingen over de wereld en die mij mijn hele beroepsleven heeft gevoed, wordt bedreigd, vaak door haar eigen medeplichtigheid en vergissingen. Toch is er hoop op een vernieuwde praktijk in onze ondernemingen, mits we vasthouden aan ons beroepsethos, en altijd zoeken naar hogere standaarden en alle uitspraken aan de meest strikte kritiek onderwerpen, met andere woorden: als we Mertonianen blijven [1].

De ‘toekomst van het boek’ is een van de belangrijkste onderwerpen in de wereld van de informatievoorziening sinds de opkomst (of de belofte) van krachtige digitale technieken aan het eind van de jaren tachtig, begin van de jaren negentig [2]. Veel van wat over het onderwerp wordt geschreven betreft de handeling van het lezen en probeert de diepte te peilen van de gevolgen die digitale vormen (destijds alleen toegankelijk via een computer- of televisiescherm, door lang te scrollen) en elektronische bibliotheken hebben voor de kennis. De werkelijke situatie twintig jaar later verschilt sterk van wat werd voorzien en is tegelijk veel radicaler. Zoals vaker wanneer nieuwe technologie opkomt, blijven oudere technologieën bestaan maar worden een specialisme gewijd aan de functie die zij het beste vervullen, terwijl zij profiteren van de verbeteringen van andere technologieën. De tijd leerde ons bovendien iets wat alleen jonge bekeerlingen konden vergeten: dat menselijk handelen veelvormig is en dat men natuurlijk zou moeten spreken van ‘boeken’ (in het meervoud), gezien de uiteenlopende manieren waarop zij worden gebruikt.

Hier ga ik deze discussie niet opnieuw beginnen, maar richt ik mij veeleer op een specifiek soort boek, het academische boek of de onderzoeksmonografie (als tegengesteld aan het academische handboek, het academische overzichtswerk, enzovoorts). Ook zal ik het perspectief verplaatsen van het boek zelf naar de (academische) instelling, want hoewel tegenwoordig onderzoeksboeken niet altijd worden voortgebracht door onderzoeksinstituten, worden zij in vrijwel alle gevallen geschreven door auteurs die zijn verbonden aan zo’n instelling. Dat wil zeggen dat zij hun legitimiteit en hun inkomen eraan ontlenen [3].

Ik zal eerst betogen dat het boek als vorm (als intellectueel voorwerp) onmisbaar is voor ons samenleven zelf in de maatschappij. En vanuit die invalshoek zal ik ingaan op de grote gevaren die in de toekomst dreigen, nee, al bestaan. Wat de techniek niet deed kan de politiek mogelijk wel bereiken, en bepaald niet ten voordele van de gemeenschap. De wereld van de Verlichting en, daarvóór, de grote intellectuele ondernemingen uit de Oudheid en de Middeleeuwen, wordt bedreigd tenzij we weten hoe de universiteit midden in de samenleving kan worden geplaatst, hoe scheppende kennis midden in de samenleving kan worden geplaatst en het boek midden in de universiteit.

Waarom het (academische) boek?

Sinds haar opkomst aan het einde van de negentiende eeuw is de moderne universiteit een groot leverancier van boeken, vooral in de humaniora en de sociale wetenschappen. Het boek, zowel als vorm als proces, is de kern van veel van wat de universiteit doet, van de ‘academische praktijk’. Aan deze situatie zou een einde kunnen komen nu de academische monografie wordt aangevallen van verschillende kanten die niets met digitale media te maken hebben. Boeken die door een paar honderd lezers worden gelezen, worden te duur gevonden om te maken (in druk of anderszins). In de uitgeverswereld hoort men regelmatig opmerkingen over het feit dat geleerden geen echte boeken kunnen schrijven, en er zijn ontelbaar veel beschuldigingen dat de academische cultuur ‘geleerd’ is, een bijvoeglijk naamwoord dat tegenwoordig ‘muf’ betekent, niet meer in contact met de werkelijke wereld. Het herhaaldelijke gebruik van een zo absoluut bijvoeglijk naamwoord als ‘werkelijk’ zou ons echter moeten waarschuwen voor de betrekkelijkheid van deze idee.

Het meest belangrijk – en mogelijk dodelijk – is de opkomst van de productie-economie in de universiteiten, tenminste sinds de jaren tachtig (met nationale verschillen) [4]. Want bij het schrijven van boeken is tijd van wezenlijk belang, en deze fundamentele grondstof – of brandstof – van het academische werk wordt schaars nu de universiteit de productie-economie binnentreedt. Fondsen bepalen de inhoud van het werk; nieuwe procedures voor verantwoording en het systeem van doelgericht werken ontleend aan voltooid onderzoek en technologie hebben de academische wereld in heel het Westen aangetast en de aard van academisch werk veranderd. Onderzoek moet zich aanpassen aan deze nieuwe omgeving, hetgeen leidt tot allerlei gevaarlijke ontwikkelingen, waarvan in de humaniora en de sociale wetenschappen de slechtste de verschuiving is weg van lange, veel tijd vergende, risicovolle stukken (typisch boeken!), en een ondraaglijke druk op uitgevers die zijn verworden tot poortwachters van – en niet eenvoudig de poort tot – promotie en ondersteuning.

Toch hebben de humaniora en de sociale wetenschappen boeken nodig. Met een ‘academisch boek’ bedoel ik uiteraard een voorwerp met zijn eigen structuur en dynamiek dat een soort verhouding tussen de lezer en gegevens bepaalt die bijzonder is en onze manier van denken vormt [5]. Een boek is zeker niet – en zou dat ook niet moeten zijn – een stapel gevouwen papier tussen twee kaften. Maar juist dit is, helaas, veelal het resultaat van de eis ‘publish or perish’ die heeft geleid tot de productie van dergelijke ‘papieren voorwerpen’, zoals zij eigenlijk zouden moeten worden genoemd, in de hoop munt te slaan uit hun symbolische waarde. Dit verschijnsel doet zich zelfs voor bij gerespecteerde uitgevers, die verre van te anticiperen op wat gaat komen (en onderzoekers te ondersteunen die dit doen) juist vaak meer van hetzelfde publiceren als een bepaalde lijn een soort navolging krijgt. In de hedendaagse academische wereld frappeert het aantal congresverslagen, verzamelbundels en gelegenheidspublicaties – variërend van de noodzaak te voldoen aan productie-eisen in contracten (‘je hebt toegezegd een boek te maken, dus doe je dat’ of ‘we hebben je betaald om een boek te maken, dus maak je een boek’), politieke druk, emotionele chantage of sympathie (‘mogen we de loopbaan van deze collega wel blokkeren door zijn proefschrift niet te publiceren?’). Ten grondslag aan dit gedrag ligt het feit dat de werkelijke inhoud vaak van minder belang wordt geacht dan het bestaan van het voorwerp zelf, dat bewijst dat er echt iets gebeurt aan een universiteit en dat wetenschappers niet worden betaald om maar wat rond te hangen.

Het productivisme vergt snelle en eenvoudige berekeningen en vertrouwt dus op uitsplitsing (het aantal gepubliceerde stukken of bladzijden), of nog beter op geautomatiseerde vormen van ‘evaluatie’. De meest verfijnde vormen daarvan zijn momenteel de beruchte effect- en H-index [6] die de utopie najagen wetenschappelijke productie te waarderen los van een individueel kwaliteitsoordeel [7]. Deze zijn uitsluitend gebaseerd op een uitbreiding van het meten van populariteit dat in sociale netwerken wordt gebruikt, net als het Google-algoritme, en kennen waarde toe aan geciteerd worden, vertrouwen uiteindelijk op de reputatie van een tijdschrift (of zijn uitgever) en werken dus het beste met kleine, samenhangende en nauw omschreven bestanddelen – en diskwalificeren daarmee boeken. Wat degenen die zoeken naar nieuwe en steeds betere middelen om publicaties te ‘evalueren’ voor ogen staat, is dat dit kan worden geautomatiseerd en dat er dus niet meer daadwerkelijk hoeft te worden gelezen. Want het beoogde resultaat is niet academisch (kennis), maar bestuurlijk (het toewijzen van schaarse goederen), met andere woorden rangschikken, een tamelijk absurd begrip in onderzoek.

De reden waarom ik even stil ben blijven staan bij evaluatieprocedures die nu aan alle Europese universiteiten zijn ingevoerd, nadat zij zijn uitgevonden in met name het Groot-Brittannië van Thatcher in de jaren tachtig [8], is dat zij de meest ernstige bedreiging vormen voor het boek zoals wij het opvatten en nodig hebben.

Boeken zijn eerst en vooral een proces. Zij zijn beargumenteerde uiteenzettingen over een tijdelijk stilgezette stand van zaken in een onderzoek. Deze tijdelijke stilstand is noodzakelijk om andere betogen te kunnen laten ontwikkelen, niet alleen op korte en middellange termijn, maar ook op lange, zelfs zeer lange termijn (wat in de humaniora en sociale wetenschappen vaak het feitelijke tijdskader is) [10]. In de humaniora en de sociale wetenschappen kan een dergelijke uiteenzetting vanwege epistemologische redenen niet worden bekort. Ten eerste kan de algemene bewijsvoering (het kader) niet los worden gemaakt van de constructie van feiten. Retoriek is geen verpakking, maar de vorm (in termen van Hjelmisten) van het onderzoek zelf. Omgekeerd draait veel van het onderzoek in de humaniora en de sociale wetenschappen om het ontwerpen van nieuwe paradigma’s, het opfrissen van interpretaties en niet om het uitwerken van nieuwe ‘feiten’. De bijdrage van een boek in de humaniora en de sociale wetenschappen bestaat vaak maar voor de helft uit nieuwe feiten en vondsten die erin worden gepresenteerd en voor de andere helft uit het paradigma dat erin wordt ontwikkeld, door het herschikken van bestaande gegevens. Het eigenlijke werk is vaak gebaseerd op het (minutieuze) commentaar op andere teksten en in het herformuleren ervan, een proces dat zich niet volledig kan voltrekken binnen de beperkte ruimte van een artikel, en nog veel minder in de heel beperkte vorm van het moderne (productivistische) congres, waar de spreker gewoonlijk twintig minuten krijgt toebedeeld om een punt te maken voor zijn gehoor.

Wanneer postersessies niet voldoen, dan is dat niet omdat de beoefenaars van de humaniora en de sociale wetenschappen graag praten en de beperking niet beheersen. Het is omdat, epistemologisch, iedere gegeven vraag het noodzakelijk maakt haar kader uit te vinden, en een dergelijk kader is, hoewel het voortbouwt op ander onderzoek (zichtbaar gemaakt in noten en bibliografieën), tot op zekere hoogte oorspronkelijk werk van de onderzoeker. Voor de humaniora en de sociale wetenschappen zijn boeken werelden die de lezer dient binnen te gaan (door te lezen) en waarmee hij in een wisselwerking dient te raken (door er kritiek op te leveren en erover te schrijven). Dit is de reden waarom een academicus in de humaniora en de sociale wetenschappen in zijn loopbaan vaak maar één boek schrijft (dat wil zeggen een concept of idee ontwikkelt), hoewel het van hem of haar meerdere boeken kan vergen om dit punt te maken en alle facetten en implicaties te onderzoeken.

Maar een van de belangrijkste redenen waarom de humaniora en de sociale wetenschappen boeken nodig hebben, is hun maatschappelijke functie. Onze boeken gaan over de opbouw van de samenlevingen zelf en hun vermogen over de toekomst na te denken, en dit ingewikkelde geheel moet worden overgedragen (het woord ‘meegedeeld’ zou veel te eenvoudig zijn) aan het publiek.

Boeken in deze zin van het woord worden bedreigd op de universiteit van de twintigste en eenentwintigste eeuw. Zij kunnen zelfs het eerste slachtoffer zijn van recente politieke keuzes. Sinds de jaren tachtig heeft de invasie van het technische managersmodel van ‘ontwikkeling’ (hier opgevat zoals in de uitdrukking ‘onderzoek en ontwikkeling’) in de academische wereld geleid tot een productivistisch kader van korte consumptiecycli en snelle opbrengsten uit investeringen [10]. Zelfs in de humaniora en de sociale wetenschappen worden onderzoeksgelden meer en meer toegewezen aan doelgerichte studies, voor beperkte periodes (typisch is maximaal twee of drie jaar), en de cycli voor beoordelingsprocedures beslaan zelden meer dan vier jaar, hetgeen leidt tot een uit de politiek bekende aandoening, het ‘onafgebroken campagnesyndroom’.

Onderwerpen van onderzoek en onderzoeksprogramma’s worden in reikwijdte beperkt, de meer voorspelbare wegen worden verkozen boven de uitdagende maar risicovolle, omdat snel resultaten worden verwacht en de heuristische waarde van de mislukking wordt ontkend door een systeem dat succes cultiveert en ook alleen succes beloont [11]. In een dergelijke omgeving is het moeilijk voor boeken om te overleven, en de boeken die overleven verloochenen vaak iets van wat ik heb omschreven als het wezen van het boek, of komen eerder voort uit politieke of bureaucratische overwegingen dan uit intellectuele noodzaak. Deze ongunstige omstandigheden zijn nog verslechterd in tijden van het terugschroeven van het aantal benoemingen aan universiteiten, waarbij ‘het boek’ wordt gebruikt als criterium om iemand aan te stellen.

Daarmee hebben de universiteiten de facto een van hun meest centrale taken, het kiezen van hun personeel, uitbesteed aan uitgevers. Het resultaat is drieledig. Ten eerste een eenvormigheid in het onderzoek en het hellend vlak van de mode die leidt tot ‘meer van hetzelfde’, de eindeloze herhaling van dezelfde onderzoekingen op wisselende objecten van onderzoek, en het verdwijnen van de meer onbeduidende. Het openslaan van de catalogus van welke academische uitgeverij ook is een – ontnuchterende – les in de massaproductie van (half)identieke voorwerpen die niet altijd nieuwe ideeën uitdragen, maar meestal de nieuwste modieuze concepten opwarmen door het noemen van namen, al wordt dat soms zeer bekwaam en elegant gedaan.

Ten tweede heeft uitstraling (of reputatie) prioriteit boven de eigenlijke waarde en gedegenheid. Dit is waarschijnlijk een van de vaagste en verraderlijke gevolgen en is daarom moeilijk ‘wetenschappelijk’ te bewijzen. Maar de kringen die macht en invloed hebben zijn ongetwijfeld belangrijk voor vele loopbanen en zelfs doorslaggevend bij het besluit al dan niet uit te geven, zowel in kleine als in prestigieuze uitgeverijen. Dit leidt tot het derde gevolg, de externe druk die wordt uitgeoefend op (academische) uitgeverijen, die hen doet besluiten op grond van veelal verwrongen criteria die zeker meer te maken hebben met de noodzaak te publiceren voor de schrijver (of de uitgever) dan met de intrinsieke bijdrage die het boek levert.

Natuurlijk zijn de zaken nooit zo duidelijk en eenvoudig als het in deze ruwe typering lijkt en er bestaan veel tegenvoorbeelden. Maar het academisch uitgeven – of het nu publiek of geprivatiseerd is, met winstoogmerk of niet – staat in de praktijk ver af van het vredige (en zuivere) beeld dat het van zichzelf schildert wanneer het zijn wonderbaarlijk geoliede systeem van selecties door uitgevers beschrijft, in het bijzonder wanneer het de mantra van ‘beoordeling door vakgenoten’ en redactieraden aanheft. Het is hier niet de bedoeling de ‘beoordeling door vakgenoten’ als zodanig te bespreken, maar iedereen die er wel eens aan heeft meegewerkt kent de structurele tekorten ervan [12]. Ik wil enkel wijzen op de duidelijke (en ‘menselijke’) beperkingen bij het nemen van beslissingen in de academische uitgeverij, en daarmee op het hogelijk politieke karakter ervan, voordat ik suggesties ter verbetering doe om de uitgeverij meer dienstbaar te maken aan de wetenschap, die niet zoals de politiek wordt omschreven aan de hand van einddoelen, maar door methode en debat, door tegenspraak en creatieve vernietiging.

Wat kunnen we eraan doen?

Allereerst moeten we beseffen dat de oplossing voor een belangrijk deel in handen van de universiteiten ligt, omdat zij de eerstverantwoordelijken zijn (als werkgevers en eigenaren van uitgeverijen) voor het scheppen van een omgeving voor wetenschappelijk uitgeven op hoog niveau. De universiteiten zouden een nieuwe ecologie van het boek moeten ontwikkelen. Dit houdt verschillende dingen in.

Om te beginnen dat instellingen het uitgeven aanmoedigen van boeken die ertoe doen (met een brede visie die werkelijk bijdraagt aan het onderzoek), door hun mogelijke auteurs te ontdekken en dienovereenkomstig te ondersteunen. Een dergelijke verandering zou uiteraard inhouden dat beslissingen over bevorderingen op grond van andere beoordelingscriteria worden gemaakt (die, het zij toegegeven, moeilijker te hanteren zijn dan metingen of nepotisme), net als het invoeren van nieuwe modellen voor beoordeling en nieuwe criteria voor het financieren van onderzoek.

Het meest radicaal van alles zou de nieuwe ecologie inhouden dat het dogma ter discussie wordt gesteld dat docenten aan universiteiten boeken moeten schrijven om te worden aangesteld, of om hun salaris te rechtvaardigen. Doceren, tenminste op het niveau van bachelorstudenten, is een primaire taak van de universiteit, vergt een groot aantal plaatsen en manuren en kan heel goed worden gescheiden van het eigenlijke onderzoekswerk, hoewel het tegenovergestelde eindeloos wordt beweerd. De universiteit zou daarmee betere opleiders en opvoeders krijgen en het onderzoek zou er niet slechter van worden, omdat veel ‘gebonden’ onderzoek schamel van kwaliteit is en niet werkelijk bijdraagt aan de wetenschap. In de praktijk zou dit betekenen dat academici tijd wordt gegund om diepgaander en beter onderzoek te doen, en boeken te schrijven die ertoe doen.

Ten slotte, en paradoxaal genoeg, moet de omloopsnelheid worden vertraagd (hetgeen betekent dat volledig nieuwe ‘bestuurscycli’ moeten worden uitgevonden), en het aantal boeken zou moeten worden beperkt. Zo’n vijftien jaar geleden las ik in de Times Educational Supplement een prachtig stuk van een Engelse professor (helaas ben ik de referentie kwijt), die voorstelde in de academische wereld dezelfde methodes te volgen als in de zo sterk bekritiseerde gemeenschappelijke landbouwpolitiek: academici betalen opdat zij niet schrijven. Zelfbeperking zal werken wanneer beloning niet alleen is gebaseerd op het publiceren.

Wat echter niet moet worden beperkt maar juist gestimuleerd is de activiteit die in het hart van de academische ervaring ligt: de discussie. Daarom moeten onderzoekstijd en middelen worden overgeheveld naar een discussiegemeenschap, die even belangrijk is voor het vooruitbrengen van de wetenschap en voor het onderwijs als het schrijven van boeken. Nieuwe technieken maken deze discussie op ongekend niveau mogelijk en zouden daarom voor deze missie moeten worden benut.

De oplossing voor de crisis die ik hier heb beschreven kan maar voor een deel technisch zijn, maar is onlosmakelijk met de techniek verbonden, zoals boekhistorici van Robert Darnton tot Roger Chartier hebben laten zien [13]. En de digitale media hebben vele vormen. Dit kan de eenvoudige uitbreiding van oudere paradigma’s zijn, zoals de digitale verspreiding van boeken zoals opgevat in de drukkerswereld (typisch in de vorm van pdf-bestanden). In dat geval blijft een boek een klassiek voorwerp met enkele (niet te verwaarlozen) nieuwe functies, zoals grotere toegankelijkheid en citeerbaarheid, maar wordt het gehinderd door enkele beperkingen, zoals het lezen en de algemene omgang ermee, die zijn toegespitst op papier en nu worden verplaatst naar een nieuw soort omgeving. Dit verklaart waarom e-boeken niet echt succesvol zijn, tenminste niet als het om monografieën gaat. Tenzij elektronisch papier algemeen gangbaar wordt, betwijfel ik ten zeerste of een omgangsvorm ontwikkeld in de ene omgeving zal werken in een andere, en zelfs dan zal het noodzakelijk zijn dat functies als opslaan en annoteren naadloos werken, net zoals rechtstreekse (niet via een toetsenbord) verbindingen met andere computers. Maar pdf maakt ook het systeem van printing-on-demand mogelijk, dat enkel de vraag naar de beschikbaarheid van het boek (naar tijd en plaats) oplost maar het boek vrijwel ongemoeid laat in zijn verschijningsvorm [14].

De toekomst zal vermoedelijk een vermenging van vormen te zien geven, die elkaar aanvullen. Maar digitale media leiden ook naar nieuwe paradigma’s, te weten een radicale evolutie van de keten van schrijven en uitgeven. Waarlijk digitale boeken zijn hybride objecten, die behalve de primaire literatuur ook commentaren en latere toevoegingen aan de tekst zelf omvatten (of beter: met elkaar in verband brengen). Zo vormt het digitale boek een intellectuele wereld op zich, een netwerk (of web) van ingewikkelde dialectiek. Daarenboven, hoewel de kernuiteenzetting die we vroeger ‘de tekst’ noemden vastligt en vast moet blijven liggen na publicatie (om intellectuele en juridische redenen), kan de betekenis ervan worden gewijzigd door directe commentaren of toevoegingen, die de tekst tot een centrum en / of knooppunt maken in een onderzoeksproces met een open einde.

Aangezien dit het hele proces volgt dat onderzoekers in hun werk doorlopen, maar dan op individuele wijze, liggen er grote mogelijkheden in deze goeddeels nog niet uitgeprobeerde vorm, juist omdat de digitale vorm samenwerking mogelijk maakt in het voortgaande proces van het uitwerken van wetenschappelijke uiteenzettingen. Hierbij zou het belang van de gedrukte tekst (gedrukt, zoals in print-on-demand of op de traditionele manier) behouden blijven, alleen al om ergonomische redenen, terwijl dit maar één mogelijke verschijningsvorm of versie van de tekst is. Maar omdat vorm en inhoud duidelijk worden onderscheiden, wijzigen digitale media de context en de aard van het schrijven [15].

De epistemologische gevolgen kunnen worden samengevat in vier punten die elk een positieve en een negatieve kant hebben [16]. Ten eerste veranderen digitale media de aard van de toegang tot teksten. Teksten waren slechts op drie manieren toegankelijk: door direct contact met de lezer (een contact dat zowel systematisch of gepland kon zijn als toevallig), door bibliografische beschrijving (en de verschillende, beperkte toegangsmogelijkheden die daarop zijn gebaseerd) en door het lezen van andere teksten (aantekeningen, commentaren, enzovoorts). Nu is de toegang zowel tot de volledige tekst als tot metadata mogelijk door zoekalgoritmes die onzichtbaar zijn en niet manipuleerbaar door de onderzoeker [17]. De toegankelijkheid voor lezers wordt zo enorm vergroot, maar tegelijkertijd ontstaan nieuwe – en soms onzichtbare – beperkingen die in een onderzoeksverslag moeten worden opgenomen.

Omdat digitale media vorm en inhoud van elkaar scheiden, worden de grip en de status van de auteur (net als van de uitgever) sterk verminderd. Daarom moet de vraag naar de ‘integriteit’ van de inhoud (die gedeeltelijk was vastgelegd in copyrights en auteursrechten) en meer algemeen de verantwoordelijkheid voor geleerde uiteenzettingen (geformaliseerd in de negentiende eeuw) met nieuwe ogen worden bezien [18]. Hoewel dit ‘remixeffect’ de positie van de auteur verzwakt, voedt het de creativiteit die ook in wetenschappelijke producties een belangrijke waarde is [19]. De digitale media moedigen de retoriek van het fragment aan en conceptueel knutselwerk dat al zo’n belangrijke rol speelt in de Noord-Amerikaanse kritische theorie, hetgeen verklaart waarom digitale media (zij het niet het digitale publiceren) snel een plaats kregen in de Amerikaanse academische gemeenschap. Het paste bij het epistème, of werd er zelfs door voortgebracht [20].

Deze métissage bevordert ontdekkingen en inzichten door het leggen van nieuwe verbanden, en leidt tegelijk tot gevaarlijke intellectuele patronen. Digitale media versnellen de omloop van ideeën, maar zouden bijgevolg de nadruk kunnen leggen op toegankelijkheid ten koste van waardering, op reactie veeleer dan op actie. Ik bepleit debat en samenwerking in de humaniora en de sociale wetenschappen, in het bijzonder in de humaniora die deze zin voor disputatio aan de media hebben overgelaten. Wel zou het versnellen van de uitwisselingen niet volledig bevredigend kunnen zijn in het herscheppen van denken in plaats van meningen.

Doordat de grenzen tussen publiceren en uitgeven vervagen [21], kunnen de digitale media gemakkelijk alle vormen van het verzwakken van onderzoeksprincipes bevorderen, terwijl zij nieuwe en innovatieve vormen van weergave versterken. Het grootste gevaar van deze versnelling voor de humaniora en de sociale wetenschappen wordt gevormd door een voorkeur voor artikelen boven boeken, omdat dit tegelijkertijd wordt gevoed door de productivistische ideologie.

Ten slotte zou ik in de vorm van een creatieve paradox willen suggereren dat hoewel digitale media beter lijken te passen bij kwantitatieve methoden om het belang en de relevantie van een werk vast te stellen, omdat zij veel gemakkelijker te implementeren zijn (metriek [22]), zij ook de mogelijkheid bieden nieuwe (en hopelijk aanvullende en betere) wegen te ontwikkelen om de kwaliteit van de inhoud te meten.

Een routekaart naar de toekomst van het boek?

In 1999 ontwikkelde de boekhistoricus Robert Darnton het volgende model (of hypothese) voor de toekomst van het boek:

‘In plaats van het elektronische boek geweldig op te blazen, denk ik dat het mogelijk is het in lagen te structureren, in de vorm van een piramide. De bovenste laag zou een beknopte weergave van het onderwerp kunnen zijn, die wellicht beschikbaar is als paperback. De volgende laag zou uitgewerkte versies van verschillende aspecten van het betoog kunnen omvatten, niet opeenvolgend geordend zoals in een verhaal, maar veeleer als op zichzelf staande eenheden die voeding geven aan het verhaal in de toplaag. De derde laag zou kunnen worden samengesteld uit documentatie, mogelijk verschillende soorten, alle ingeleid door een interpretatief essay. Een vierde laag zou theoretisch of historiografisch kunnen zijn, met selecties uit eerdere publicaties en een bespreking ervan. Een vijfde laag kan op het onderwijs gericht zijn, bestaande uit suggesties voor behandeling in de klas en een voorbeeld van een lesplan. En een zesde laag zou kunnen bestaan uit verslagen van de lectoren van de uitgeverij, gedachtewisselingen tussen schrijver en uitgever, en brieven van lezers, die een groeiend geheel van commentaren aanleveren, terwijl het boek zijn weg gaat langs verschillende groepen lezers’ [23].

Zelfs tien jaar later vind ik het moeilijk dit voorstel te overtreffen, allereerst omdat het intellectueel meeslepend is, in de zin dat Darnton een overgangsvorm voorstelt die voortbouwt op de traditie van het boek om haar verder te brengen, en ten tweede omdat er nauwelijks een manier is om te weten te komen hoe we verder kunnen gaan voordat het model is uitgeprobeerd. Theoretische modellen en filosofische speculaties zullen niet volstaan. De geschiedenis van de techniek en de communicatie is vol van dergelijke misvattingen. We hebben experimenten (in de werkelijkheid) nodig, door uitgevers en auteurs. Sommige experimenten lopen nu, maar de meeste ervan worden ondernomen door tijdschriften, en de meeste zijn technisch van aard omdat zij eerder gericht zijn op het maken van intellectuele objecten dan op het ontwikkelen van een platform [24]. De werkelijke uitdaging van de digitale media is e-wetenschap: datgene wat de digitale media betekenen voor de inhoud. En op dit gebied is tot dusver nog weinig gedaan [25].

De redenen voor het ontbreken van werkelijke ontwikkeling van Darntons voorstel zijn niet eenvoudig technisch van aard (gebrek aan bandbreedte, opslagcapaciteit, apparatuur om te lezen, enzovoorts). Zij hebben eerst en vooral te maken met de wijze waarop het uitgeven in het tijdperk van het boek is opgezet. Het uitgeven van digitale boeken is kostbaar wat betreft mankracht en middelen, wanneer het wordt opgevat op gecentraliseerde en geïndustrialiseerde wijze. Dergelijke problemen vragen om nieuwe, gedecentraliseerde productiemiddelen, zoals het geval was met het gezamenlijk ontwikkelen van software [26]. Maar zelfs een dergelijke revolutie zou niet tot de oplossing kunnen leiden.

Het meest ernstige probleem voor het model van Darnton is dat zich, willen de vijfde en zesde laag bestaan, een minimale gemeenschap van critici moet vormen [27]. En hoewel gemeenschappen die in staat zijn een behoorlijke hoeveelheid informatie en zelfs kennis op te bouwen bijna dagelijks spontaan worden gevormd (door sociale netwerken), zijn de enige gemeenschappen die op grote schaal een gegarandeerde hoeveelheid kritiek kunnen leveren universiteiten en, op een wat kleiner gebied, geleerde genootschappen [28]. Universiteiten zijn derhalve de enige instellingen die op systematische wijze het gelaagde model van Darnton in de praktijk kunnen brengen tegen draaglijke economische en menselijke inspanningen. Dit is de reden waarom commerciële uitgevers alleen maar een technisch opgeklopte versie van het oude gedrukte boek kunnen maken dat, al wordt het aangeleverd op handzame e-readers, academici er niet van zal overtuigen dat zij een nieuw niveau van wetenschap hebben bereikt via digitale media.

De bovenstaande analyse is cruciaal wil men de keuzes kunnen begrijpen waar de academische gemeenschap voor staat. Omdat publiceren niet alleen wezenlijk is voor onze loopbanen (en waarderingen) maar eerst en vooral voor de ontwikkeling van wetenschap zelf, en omdat digitale media dit potentieel kunnen versterken (en het academisch uitgeven kunnen behoeden voor de enige strafmaatregel die de markt kent, te weten winstgevendheid), hebben academische instellingen geen andere keuze dan de macht weer naar zich toe te trekken door het opnieuw uitvinden van de academische uitgeverij als non-profituitgeverij en academische ‘dienstverlening’ [29].

Ik zou zelfs zo ver willen gaan voor te stellen dat de uitgever het nieuwe centrum van het universitaire leven (en politiek) wordt. De uitgever is tenminste één van de strategische kernen. Voorheen was dat de bibliotheek vanwege haar fysieke bezittingen. Maar via netwerken en het loskoppelen van de inhoud van de materie wordt veel van deze functie nu met anderen gedeeld. In de toekomst zal, hoewel het informatiecentrum of de bibliotheek van strategisch belang zal blijven, deze rol met de uitgever worden gedeeld. Het nieuwe centrum van de universiteit van morgen zou heel goed de uitgever kunnen zijn; dit zou zeker een vernieuwde, opnieuw uitgevonden, verjongde gemeenschap van kennis en onderzoek moeten zijn rond de fundamentele waarden van boeken als werelden.

 

* Dit is de herziene versie van een lezing gehouden op het congres ‘Rethinking the university after Bologna: New concepts and practices beyond tradition and the market’, UCSIA, Universiteit Antwerpen, 12 en 13 december 2008.

(vertaling: Herman Simissen)


[1] In ‘The Normative Structure of Science’ (1942) omschreef Robert K. Merton de criteria voor goed wetenschappelijk onderzoek, waarnaar vaak wordt verwezen met het acroniem GUBGS (gemeenschappelijkheid, universaliteit, belangeloosheid, georganiseerd scepticisme). Zie Merton, The Sociology of Science: Theoretical and Empirical Investigations, University of Chicago Press, Chicago, 1973.

[2] Onder anderen Sven Birkets in Gutenberg Elegies: The Fate of Reading in an Electronic Age (Faber & Faber, Londen, 1994) voorzag het einde van het boek en de noodzaak over te gaan op digitaal publiceren. Zie ook John B. Thompson, ‘Introduction’, Books in the Digital Age. The Transformation of Academic and Higher Education Book Publishing in Britain and The United States (Polity, Londen, 2005), met name blz. 1-8.

[3] De maatschappelijke herkomst van auteurs verschilt van land tot land, omdat deze verband houdt met de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. De journalist als intellectueel en de onafhankelijke onderzoeker bestaan nog in de Verenigde Staten, maar zijn een zeldzaamheid in Europa.

[4] Ik verkies een eenvoudige en oudere economische beschrijving van deze ontwikkeling (‘productie’) boven het algemeen gebruikte ‘managerseconomie’, die ik zie als een gevolg van de eerste. Over deze goed beschreven ontwikkeling van de universiteit, zie Lindsay Waters, Enemies of Promise: Publishing, Perishing, and the Eclipse of Scholarship, Prickly Paradigm Press, Chicago, 2004.

[5] Zie Adrian Jones, The Nature of the Book: Print and Knowledge in the Making, University of Chicago Press, Chicago, 1998.

[6] De H-index werd ontwikkeld door de Amerikaanse natuurkundige Jorge E. Hirsch, om de indruk te meten die een publicatie binnen een bepaalde discipline maakt. Deze index heet betrouwbaarder te zijn dan het tellen van het aantal publicaties of het aantal citaten, omdat beide elementen worden gewogen [noot van de vertaler].

[7] Ik houd mij hier alleen bezig met een aspect van de effectfactor. Voor een bredere benadering, zie bijvoorbeeld Benoît Godin, ‘On the Origins of Bibliometrics’, working paper n°33 geschreven voor het Project on the History and Sociology of S&T statistics (2003), Canadian Science and Innovation Indicators Consortium, Montreal (http://www.csiic.ca/PDF/Godin_33.pdf); Richard Monastersky, ‘The Number That’s Devouring Science’, The Chronicle of Higher Education (14 oktober 2005), http://chronicle.com/free/v52/i08/08a01201.htm; Peter Lawrence, ‘The Mismeasurement of Science’, Current Biology, vol. 17, n° 15 (2007), blz. 583-585; Peter Lawrence, ‘Lost in publication: how measurement harms science’, Ethics in Science and Environmental Politics, 8 (2008); Anne-Wil Harzing en N. Adler, ‘When Knowledge Wins: Transcending the sense and nonsense of academic rankings’, The Academy of Management Learning & Education, vol. 8, no. 1 (2009).

[8] En niet in de Verenigde Staten, zoals vaak wordt gedacht. Amerikaanse universiteiten, die niet werken met een gecentraliseerd systeem van financiering, worden zelfs aan een minder stringent systeem van controle onderworpen, hoewel er serieuze individuele beoordelingsprocessen bestaan en een vaste aanstelling een nogal ongrijpbaar doel is voor veel Amerikaanse wetenschappers, in het bijzonder in de humaniora en sociale wetenschappen.

[9] Natuurlijk is het ook het resultaat van een uitwerking die de nodige stappen heeft doorgemaakt: eerst een lezing op een congres, dan een discussiestuk, dan een vakpublicatie in een tijdschrift, dan meer uitwisselingen met collega’s, besprekingen, enzovoorts, voordat het de uitgever bereikt. De mate van uitwisseling voor publicatie verschilt echter sterk van discipline tot discipline.

[10] Zie met name Lindsay Waters, op. cit..

[11] Hier wordt geen rekening gehouden met de tijd besteed aan fondsenwerving en het verantwoorden van uitgaven, die vaak langer is dan het eigenlijke onderzoek, alsook met de groeiende hoeveelheid tijd besteed aan andere taken als het besturen van programma’s en afdelingen, met andere woorden: een verschuiving van de werkelijke productie naar administratie en dienstverlening.

[12] Zie het rapport van de British Academy, Peer Review: The Challenges for the Humanities and Social Sciences (september 2007), beschikbaar op http://www.britac.ac.uk/reports/peer-review/index.cfm. Zie ook de uitstekende empirische studie van Michèle Lamont, How Professors Think. Inside the Curious World of Academic Judgement, Harvard University Press, Harvard, 2009, met uitgebreide bibliografie.

[13] Zie Robert Darnton, The Business of Enlightenment: A Publishing History of the Encyclopedia, 1775-1800, Harvard University Press, Cambridge Mass., 1979; Roger Chartier, The Order of Books: Readers, Authors and Librairies in Europe between the Fourteenth and Eighteenth Century, Polity, Cambridge, 1993.

[14] Hier blijft het probleem van de duurzaamheid en bewaarbaarheid van dergelijke pdf-boeken bestaan. Literatuur over dit onderwerp is schaars, en bestaat eigenlijk niet want het onderwerp wordt zelden besproken, en de meeste informatie komt van drukkers zelf.

[15] Zoals historici van het lezen hebben aangetoond, zijn het onderscheid tussen vorm en inhoud en het belang van de vorm alomtegenwoordig in de uitwerking die teksten hebben (wat zij in een maatschappij teweegbrengen). Zie bijvoorbeeld Chartier, The Order of Readers.

[16] Ik ga niet in op twee belangrijke punten: a) de middelen van het lezen, waarbij we al nu te maken hebben met een veelvoud aan toegangen als we werken met systeemkaarten, fotokopieën, enzovoorts, én boeken; b) het bewaren op de lange termijn dat met de digitale media op een geheel nieuwe manier moet worden bezien, omdat de fysieke opslag, de codering en de apparatuur die de codering kan lezen moet worden bewaard, ofwel de codering steeds moet worden bijgewerkt.

[17] Metadata kunnen grofweg worden vergeleken met bibliografische informatie zoals de titel, auteur, jaar van verschijnen, onderwerp, ISBN, afmetingen van het boek, aantal bladzijden, taal van de tekst, enzovoorts. Maar zij kunnen ook veel ingewikkelder zijn en een fijnmazige beschrijving van de inhoud van de tekst geven (hoofdstukken, afbeeldingen, zelfs paragrafen), hetgeen zoeken op de inhoud van de tekst mogelijk maakt. Dergelijke zoekoperaties worden uitgevoerd volgens een reeks vooraf beschreven commando’s, waardoor apparaten informatie kunnen ophalen en ordenen. De bekendste zoekalgoritmes zijn momenteel de Google-algoritmes (http://en.wikipedia.org/wiki/Google_algorithm of http://nl.wikipedia.org/wiki/PageRank).

[18] De gedrukte media hadden manieren gevonden om de verantwoordelijkheid vast te leggen door het erkennen van het auteurschap omwille van historische, politieke en economische redenen. Het auteursrecht (verschillend van de copyrights) is tegelijkertijd een bescherming van de maker van de inhoud en het symbool voor zijn verantwoordelijkheid.

[19] Zie voor het ‘remix-effect’, Lawrence Lessig, Remix: Making Art and Commerce Thrive in the Hybrid Economy, Penguin Press, New York, 2008.

[20] Wat bekendstaat als de ‘Franse theorie’ is meer Amerikaans dan Frans. Zie François Cusset, French Theory: How Foucault, Derrida, Deleuze & Co Transformed the Intellectual Life of the United States, University of Minnesota Press, Minneapolis, 2008 [Parijs, 2003]. De reden waarom digitaal publiceren in de Verenigde Staten minder aansloeg dan elders, is een gevolg van het krachtige verzet van de uitgeverswereld, en niet vanwege epistemologische kwesties binnen de academische wereld zelf.

[21] Mijn onderscheid tussen ‘publiceren’ en ‘uitgeven’ is simpel maar fundamenteel. ‘Publiceren’ betekent openbaar maken. Het betreft alles wat de privéomgeving van thuis, kantoor of pc verlaat. Selectie en kwaliteitscontrole hebben hier geen betekenis. ‘Uitgeven’ betekent selecteren. Dat is wat uitgevers doen, hetgeen beter tot uitdrukking komt in hun Franse benaming (éditeurs). In het tijdperk van internet en goedkope, digitale print-on-demand, waarin iedereen alles kan publiceren, is hun rol niet eenvoudig, zelfs niet in essentie. Het kiezen, het omvormen van manuscripten tot boeken of artikelen en zorgen dat zij hun publiek bereiken is iets heel anders dan openbaar maken, dat is gecentreerd rond de auteur en dat lijkt op een fles die in zee wordt geworpen. Anders gezegd, de uitgever is de ‘producer’ zoals de producer van films: degene die kunstenaars of onderzoekers gelegenheid biedt hun kunstwerk of onderzoek uit te voeren, die de inhoud uitkiest, de middelen vindt om uitvoering mogelijk te maken en het resultaat aan het publiek over te dragen.

[22] Recente discussies over metriek, haar betrouwbaarheid en betekenis, hebben getoond (als dat nog nodig was) dat geen enkele meting waardevrij is. Zie bijvoorbeeld Peter Lawrence, ‘The Politics of Publication’, Nature, 422 (maart 2003), blz. 259-261; Citation Statistics. A report from the International Mathematical Union (IMU) in samenwerking met de International Council of Industrial and Applied Mathematics (ICIAM) en het Institute of Mathematical Statistics (IMS), juni 2008 (beschikbaar op http://www.mathunion.org/fileadmin/IMU/Report/CitationStatistics.pdf)

[23] Robert Darnton, ‘The New Age of the Book’, The New York Review of Books, 18-3-1999; zie ook Thompson, Books in the Digital Age.

[24] Tot de heel innovatieve en uitdagende projecten die zich in het bijzonder richten op het uitvinden van nieuwe intellectuele objecten via technische platforms behoort het Franse voorbeeld van Sens public (http://www.sens-public.org/). Onder de grotere experimenten met digitale boeken is het oudste vermoedelijk Gutenberg-e (http://www.gutenberg-e.org/), ontwikkeld door Columbia University Press en de American Historical Association, niet langer voortgezet, met 35 titels vrij toegankelijk. Ook kan worden gewezen op de National Academies Press (http://www.nap.edu/) in de Verenigde Staten, de Athabasca University Press (http://www.aupress.ca/) in Canada, de Australian National University Press (http://epress.anu.edu.au/) in Australië, de Human Sciences Research Council (http://www.hsrcpress.ac.za/) in Zuid-Afrika, en in Europa op de lancering van de Open Humanities Press (http://openhumanitiespress.org/), de Bloomsbury Academic Press (http://www.bloomsburyacademic.com) en van OAPEN (zie volgende noot) waarvan de leden al sommige van hun titels digitaal publiceren via hun website. Ook de University of Michigan Press moet worden genoemd, die Digitalculturebooks (http://www.digitalculture.org/index.html) ontwikkelde, zowel een uitgeversproject als een onderzoeksproject naar digitaal uitgeven. Dank aan Jean-Claude Guédon voor zijn hulp bij het signaleren van deze projecten.

[25] OAPEN, waar ik uitgever bij ben, is een project dat deze kloof wil overbruggen en het gebied van de monografie in de digitale humaniora en sociale wetenschappen opnieuw wil uitvinden. Het wordt uitgevoerd door zeven universitaire uitgeverijen in Europa, ondersteund door de Europese Gemeenschap via het E-Content Plus-programma, en het ontwikkelt een betaalbaar model voor het maken en uitgeven van boeken in de humaniora en sociale wetenschappen door het combineren van vrij toegankelijke digitale versies en printing-on-demand. Het project is gebaseerd op de dubbele vooronderstelling dat beoordeling door vakgenoten en de rol van uitgevers onmisbare stappen zijn in het uitgeven van academische boeken, maar ook dat digitale media de inhoud ervan veranderen en mogelijkheden bieden die voorheen niet konden bestaan, waardoor de verspreiding van kennis beter van kwaliteit en rijker van inhoud wordt. Zie http://www.oapen.net

[26] Zie Jean-Claude Guédon, ‘Between Excellence and Quality: The European Research Area in Search of Itself’, in Rethinking The University After Bologna. New Concepts and Practices beyond Tradition and the Market, UCSIA, Antwerpen, 2009.

[27] Men ziet dit terug in pogingen van commerciële uitgevers dergelijke gemeenschappen bijvoorbeeld via weblogs op te bouwen.

[28] Dit punt is meer omstreden (en ingewikkelder) dan ik het doe voorkomen. Samenwerking kan echt bijdragen aan onderzoek, door het netwerk van deelnemers aan een bepaald onderzoek uit te breiden buiten de grenzen van de academische gemeenschap en beroepsonderzoekers samen te brengen met niet-beroepsonderzoekers (amateurs of burgers). Dit gebeurt al in de journalistiek en vaak wordt, ondanks de beperkingen, gewezen op Wikipedia als een echt intellectueel succes en een doorbraak. Bovendien dienen burgers meer en meer betrokken te worden bij wetenschappelijk werk. Wanneer het aankomt op oorspronkelijk of fundamenteel onderzoek (als tegengesteld aan encyclopedisch werk of het verzamelen en analyseren van nieuws) beperkt de complexiteit van de zaken waar het om gaat de kring van actoren bijna zeker tot gespecialiseerde instellingen (universiteiten en onderzoeksinstituten), die volgens hun eigen regels en in hun eigen tempo functioneren, hetgeen een reden te meer is waarom de managersideologie, die misschien goed past bij bepaalde sectoren van de economie, contraproductief is wanneer zij op universiteiten wordt toegepast.

[29] Met het woord ‘dienstverlening’ doel ik op wat de gemeenschap dient. En selecteren, uitgeven, en beoordelingen door collega’s dienen de gemeenschap het beste. Daarom zou een ware uitgeverij als dienst aan de academische wereld en de universiteit geen uitgeverij zijn die zich heeft vastgepind op het drukken en publiceren van al het materiaal dat de gemeenschap voortbrengt of wil publiceren. De dienst zou onafhankelijkheid binnen het systeem van diensten aan de gemeenschap moeten kennen, vergelijkbaar met het juridische systeem.