Streven, november 2008

Wouter van Raamsdonk *

Vera Brittain, geboren in 1893, groeide op in een welgesteld middle class gezin in Buxton (Derbyshire), in het noorden van Engeland. In dat milieu waren victoriaanse waarden en normen een vanzelfsprekendheid: meisjes van goeden huize werden naar een kostschool gestuurd waar ze de vaardigheden leerden die voorwaarde waren om een waardige echtgenote te worden. Tekenen en muziek maken waren als tijdverdrijf toegestaan, intellectuele ontwikkeling werd niet aangemoedigd.

Brittain had geluk met haar school. Als dertienjarige ging ze naar St Monica, een meisjeskostschool in Kingwood (Surrey). De principal, miss Heath Jones was een overtuigde, zij het discrete feministe. Ze leende Brittain boeken over de vrouwenbeweging, zoals Olive Schreiners Woman and Labour (1911), ’that Bible of the Woman’s Movement’. Later zou Brittain haar kennismaking met de ideeën van Schreiner vergelijken met een bekering. Wat haar vooral aansprak, was Schreiners opvatting dat een vrouw recht had op werk. Miss Jones nam Brittain en een paar andere meisjes zelfs een keer mee naar een bijeenkomst over vrouwenkiesrecht. Ze stimuleerde haar leerlingen de krant te lezen om te weten wat er buiten de eigen kringen speelde. Dankzij miss Jones kwam Brittain in aanraking met het toekomstbeeld van een wereld waarin vrouwen de gerespecteerde gelijken van mannen zouden zijn.

Dat was heel wat anders dan wat ze in het provinciaalse milieu van Buxton gewend was: daar werden mensen geklasseerd op sekse en sociale status, niet op hun individuele kwaliteiten. Minachting voor intelligentie en wantrouwen jegens onafhankelijk denken waren daar, zo zag Brittain het ook achteraf nog, het paspoort voor sociale acceptatie. De prachtige, met hei overdekte berghellingen rondom Buxton ervoer ze als de muren van een gevangenis. Eens, verzekerde ze haar broer Edward, zou zij wraak nemen in een roman. Dat werd Not Without Honour (1924).

Zover was het nog niet. Na haar eindexamen, in december 1911, keerde zij terug naar Buxton. Daar begon een leven van tennis en golf, van ontvangsten, dansavonden en toneelspelen, allemaal in afwachting van een huwelijkskandidaat. Die kwam er ook, maar Brittain wees hem af. Ze wilde studeren, Engels, in Oxford, waar Edward in 1914 naartoe zou gaan. Anders dan ze in haar autobiografie Testament of Youth doet voorkomen, hebben haar ouders dit ongebruikelijke verlangen gesteund. Haar vader betaalde zonder morren de lessen ter voorbereiding op het toelatingsexamen en was trots toen zij daarvoor in juli 1914 met vlag en wimpel slaagde. In maart 1914 had zij al een Exhibition, een kleine studiebeurs (20 pond per jaar), gewonnen voor Somerville, een van de oudste vrouwenscholen in Oxford.

Somerville College was gesticht in 1879 en genoemd naar Mary Somerville (1780-1872). Somerville, moeder van zes kinderen was wereldberoemd als wiskundige. Van die beroemdheid maakte zij gebruik om te ijveren voor onderwijs voor meisjes en voor vrouwenkiesrecht. De naam van het College was een programma. Somerville streefde naar academische excellentie, had oog voor het belang van de bètawetenschappen en werd gekenmerkt door politiek engagement. Het had de reputatie vooral intellectuele vrouwen aan te trekken.

Op 4 augustus 1914, kort voordat Vera en Edward in Oxford zouden gaan studeren, brak de oorlog uit. De onzekerheid over de financiële toekomst bracht haar vader ertoe terug te komen op zijn toestemming zijn dochter naar Oxford te laten gaan. Haar moeder en Edward steunden haar echter en vader gaf toe. ‘So I went up to Oxford and tried to forget the War’.

Ondanks de onaangename ontdekking dat ze eerst Grieks moest leren alvorens met de studie Engels te kunnen beginnen, bracht Brittain haar eerste tijd op Somerville door in een staat van euforie: nooit eerder had ze in zo’n stimulerende omgeving verkeerd. Ze werd lid van de Oxford Society for Woman Suffrage waarvan de meeste Somerville-studenten lid waren. Ook de principal van Somerville, Emily Penrose, was een verklaard voorstander van vrouwenkiesrecht. Voorts was Brittain lid geworden van het Bachkoor en van de War and Peace Society; ook schreef ze boekbesprekingen voor The Fritillary, het tijdschrift van en voor vrouwelijke studenten in Oxford. En natuurlijk dronk ze tot diep in de nacht thee en chocolademelk met haar medestudenten, roddelde over docenten en discussieerde over geloof en godsdienst.

Er was nog een reden waarom in die eerste weken in Oxford de oorlog voor Brittain nauwelijks realiteit was. Ze was verliefd. Met Pasen, april 1914, had ze kennisgemaakt met Roland Leighton, een schoolvriend van Edward; de jongens zaten in hun laatste jaar in Uppingham, een sjieke public school. Roland was daar een sterleerling. Hij publiceerde gedichten in de schoolkrant waarvan hij redacteur was, en hij blonk uit in alle schoolvakken. Evenals Edward zou hij in het najaar naar Oxford gaan. In juli 1914, op Speech Day, de jaarlijkse prijsuitreiking aan het eind van het schooljaar, waar Roland de meeste prijzen in de wacht sleepte, ontstond er iets moois tussen hem en Vera Brittain. Later zal zij zich die dag herinneren als de volmaakte zomeridylle.

‘Children ardent for some some desperate glory’

In haar dagboek beschrijft Brittain de gebeurtenissen direct voorafgaand aan de oorlog als ‘exciting‘ en ‘thrilling‘. Ze is bang dat Groot-Brittanië toch nog zal proberen zich buiten de oorlog te houden en zich zo te schande zal maken. Die reactie kenmerkt haar milieu. Ze deelde kritiekloos de public-schoolopvattingen over patriottisme en militarisme, over zelfopoffering en glorie. De veronderstelde glamour van de oorlog had een magnetische aantrekkingskracht op haar: ‘certainly war seems to bring out all that is noble in human nature‘, schrijft zij op 1 oktober 1914 aan Roland, maar, voegt zij eraan toe: ‘against that you can say it brings out all the barbarous too‘.

Op 5 augustus 1914 had in The Times een oproep gestaan aan jonge ongetrouwde mannen tussen 18 en 30 jaar om vrijwillig in dienst te gaan. Brittain bracht deze oproep nadrukkelijk onder de aandacht van haar broer Edward. Dat was niet echt nodig: voor Edward en zijn schoolvrienden was het vanzelfsprekend dat zij dienst zouden nemen.

Hun oude school Uppingham stond bekend om zijn militaristische sfeer. De leerlingen waren bijna allemaal lid van het Officers’ Training Corps (OTC) van de school. Daarin werd soldaat gespeeld met echte wapens, met uniformen en rangen en alle andere militaire tralala. In de zomervakantie gingen de jongens op trainingskamp en ouders kregen vanuit de school te horen dat vooral aan te moedigen. OTC’s bestonden aan vrijwel alle public schools en universiteiten. Deelname was formeel niet verplicht maar de sociale druk om mee te doen was groot.

De in 1907 ingestelde OTC’s zijn, evenals de stichting van de padvinderij in 1908 (motto: ‘Be Prepared!‘), niet los te zien van de militarisering van de Britse samenleving na de Boerenoorlog (1899-1902). In het decennium vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd ernstig rekening gehouden met een oorlog met Duitsland. De OTC’s stonden onder directe controle van het ministerie van Oorlog. De bedoeling was de jongens zo jong mogelijk ideologisch en militair klaar te stomen voor een officiersfunctie in het leger. Dit streven correspondeerde probleemloos met het opvoedingsideaal van de Britse public school dat werd gekenmerkt door nadruk op conformisme en onderschikking van het individu aan het collectief en – volgens het victoriaanse concept van ridderlijkheid – op plicht en zelfopoffering.

Oorlog werd in jongensboeken en in het onderwijs voorgesteld als een vorm van sport, weliswaar niet geheel ongevaarlijk maar toch vooral heroïsch. Te strijden voor een rechtvaardige zaak was een kwestie van eer, voor je land te sterven het hoogste offer dat je kon brengen. Dat was de jongens jarenlang op school geleerd en in de anglicaanse kerk voorgehouden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Edward Brittain en zijn schoolvrienden popelden naar het front gestuurd te worden. Voor Robert Leighton was oorlog ‘a very fascinating thing – something, if often horrible, yet very ennobling and very beautiful‘.

‘Our House of Sighs’

Ook Vera Brittain kon zich niet onttrekken aan de set of values van haar milieu. Aan Roland, sinds een maand in Frankrijk aan het front, schrijft ze op 25 april 1915: ‘Surely, surely it is a worthy ideal – to fight that you may save your country’s freedom from falling into the hands of this terrible & ruthless foe!‘ Zij vroeg zich af of ze wel het recht had in alle geborgenheid te existeren en te studeren terwijl anderen hun leven in de waagschaal stelden. Ook was ze bang dat de oorlog haar relatie met Roland zou veranderen door het verschil in ervaringen en belevenissen tussen hen beiden. Twee van haar medestudenten in Somerville hadden het College verlaten om in de verpleging te gaan werken. Brittain dacht erover hun voorbeeld te volgen. Ze wilde ook fysieke ontbering lijden, als een daad van solidariteit met Roland: verpleging was het minst veilige werk dat vrouwen in de oorlog konden doen.

Op zondagmorgen 27 juni 1915 om kwart voor acht begon ze haar eerste dienst als VAD-nurse in het Devonshire Hospital in Buxton. Het was een parttimebaan, negeneneenhalf uur per dag. De Voluntary Aid Department, in 1909 gesticht door het Britse Rode Kruis en gelieerd aan het ministerie van Oorlog, was oorspronkelijk een binnenlandse hulporganisatie in geval van een Duitse invasie. In 1914 waren 50.000 vrouwen lid. Ze werden gewoonlijk als ‘VAD’s’ aangeduid. De functie-eisen waren laag: het bezit van een EHBO-diploma en het diploma thuisverpleging. Evenals Brittain waren de meeste VAD’s afkomstig uit de middle en upper middle class. Dit vormde een potentiële bron van spanning met de gediplomeerde verpleegsters: die hadden een opleiding van drie jaar gevolgd en waren merendeels afkomstig uit de working en lower middle class – hoger opgeleid hadden zij een lagere sociale status.

Oorspronkelijk werden alleen elementaire verpleeg- en huishoudelijke taken in ziekenhuizen aan de VAD’s toevertrouwd. Maar er waren te weinig gediplomeerde verpleegsters en VAD’s kregen in de loop der tijd dan ook steeds meer verantwoordelijkheid. Ze hadden een arbeidsovereenkomst met het ministerie van Oorlog en droegen een uniform. De functie bood vrouwen een militaire identiteit en een ingang in de wereld van de mannen. Het was voor Vera een manier om erbij te horen: ‘...not being a man and able to go to the front‘, schreef zij aan haar ouders, ‘I wanted to do the next best thing‘.

Brittain begon vol enthousiasme met haar werk in het ziekenhuis: ‘Oh! I love the British Tommy!‘, wist ze al aan het eind van haar eerste werkdag, ‘I shall get so fond of these men, I know. And when I look after any one of them, it is like nursing Roland by proxy. Oh! if only one of them could be the Beloved One!’ De ‘Beloved One‘, sinds maart 1915 aan het front in Frankrijk, was zijn illusies over roem en heldhaftigheid echter al lang kwijt. ‘There is nothing glorious in trench warfare‘, schrijft Roland haar kort na aankomst daar. Zonder in ‘decidedly unpleasant details‘ te treden probeert hij Vera in zijn brieven duidelijk te maken dat er niets heroïsch is aan de loopgravenoorlog.

Die werkelijkheid drong pas enigszins door tot Brittain tijdens Rolands eerste verlof, in augustus 1915. Ze luncht met hem, Edward en een gemeenschappelijke vriend; onderwijl bespreken de jongens niet alleen allerlei technische militaire details, maar ook die aspecten van de oorlog die meestal onvermeld blijven, zoals het gebruik van oude loopgraven als mortuarium en het fusilleren van schildwachten die tijdens de wacht in slaap zijn gevallen. Wanneer ze later samen boodschappen doen koopt Roland een dolk en wanneer ze zich realiseert waarvoor hij die nodig heeft, schrikt ze behoorlijk.

Ook haar werk heeft haar uiteindelijk de ogen geopend voor de gruwelijkheid van de oorlog. Sinds oktober 1915 is ze als fulltime militaire VAD werkzaam in het 1st London General Hospital, Camberwell. In een gedicht beschrijft ze de aankomst van gewonden rechtstreeks van het front: ‘A mass of human wreckage, drifting in / Borne on a blood-red tide.‘ Desondanks blijft Brittain kritiekloos achter de oorlog staan. Het is immers een oorlog tegen de oorlog en Engeland vecht voor een nobele zaak. Natuurlijk wordt ze, net als iedereen, oorlogsmoe en wordt ze steeds wanhopiger van de lijsten van gesneuvelden. Maar anders dan Roland, blijft ze gevangen in geromantiseerde opvattingen over de oorlog.

Heel duidelijk blijkt dat uit haar reactie op de sonnettenbundel 1914 van Rupert Brooke (1887-1915). Brooke, al gestorven voordat hij in gevechtshandelingen betrokken raakte, beschreef de oorlog nog geheel volgens de traditionele retorica. Zijn vijf sonnetten, waarvan ‘The Soldier’ hoog scoort op de citatenindex, staan geheel in die traditie: ‘If I should die, think only this of me: / That there’s some corner of a foreign field / That is for ever England‘. Brittain is er helemaal ondersteboven van. Rupert Brooke doet haar aan Roland denken. Eind juli 1915 stuurt ze hem de gedichten van zijn ‘brother-spirit, Rupert Brooke’. Ze voegt eraan toe: ‘I think you will love them all, as I do.‘ Hij bedankt per kerende post en neemt tactvol afstand van Brookes pathetische literaire geweld: ‘I used to talk of the Beauty of War, but it is only War in the abstract that is beautiful.‘ In een latere brief wordt hij explicieter. Zonder Brookes naam te noemen maakt hij korte metten met diens retoriek: ‘Let him who thinks that War is a glorious thing […], realise how grand & glorious a thing it is to have distilled all Youth and Joy and life into a foeted heap of hideous putrescence.’

Brittains angst dat zij en Roland uit elkaar zullen groeien, komt uit. De afstand tussen haar romantische conceptie van de oorlog en Rolands ervaringen wordt onoverbrugbaar. In oktober 1915 komt het tot een crisis; hij schrijft niet meer, ook niet aan zijn ouders. Na een paar weken hervat Roland de correspondentie, tot opluchting van Brittain. Maar van zijn uitbarsting heeft ze niets begrepen. In november 1915 schrijft ze een sonnet voor hem, ‘To Monseigneur‘, waarin ze hem vergelijkt met een middeleeuwse ridder. En ze blijft Brooke citeren, zonder ironie.

Op 23 december 1915, enkele dagen voordat hij met verlof zal gaan, wordt Roland dodelijk gewond tijdens een militair onnodige inspectie buiten de loopgraaf. Op kerstmorgen bereikt haar het bericht van zijn dood. ‘All has been given me, and all has been taken away again – in one year.’ Het was het eerste grote persoonlijke verlies dat haar trof in de oorlog; er zouden er meer volgen.

‘… mending broken bodies slowly healed my broken heart’

Na Rolands dood raakte Vera Brittain in een diepe crisis, maar ze besloot haar werk als VAD voort te zetten: ‘to leave would mean defeat‘, schreef ze in haar dagboek. Ze vroeg overplaatsing aan naar het buitenland. Van oktober 1916 tot mei 1917 diende ze in een militair hospitaal op Malta waar ze het buitengewoon naar haar zin had. De VAD’s werden er als gelijke behandeld door de gediplomeerde verpleegsters en soms was er zelfs tijd om met de officieren te tennissen. Vervolgens, na een kort verblijf in Engeland, werkte ze van augustus 1917 tot april 1918 in het veldhospitaal in Étaples, in Noordwest-Frankrijk. Aan haar moeder schreef ze: ‘Well, Malta was an interesting experience of the world, but this is War. […] Everything of war that one can imagine is here, except actual fighting...’ Tekenend voor de mate waarin zij opging in haar werk is dat ze zich pas na de oorlog realiseerde dat de toekenning, in januari 1918, van het kiesrecht aan vrouwen ouder dan dertig jaar haar geheel ontgaan was.

Toen haar moeder begin april 1918 ziek werd, deed haar vader een beroep op haar om terug te komen. Het conflict tussen de verantwoordelijkheid voor haar werk en die voor haar ouders, bracht haar tot wanhoop: ‘If I were dead, or a male, it would have to be settled without me.‘ Maar toch voegde ze zich naar de verwachte rol en ging terug naar Londen. Daar vernam ze dat haar geliefde broer Edward op 15 juni 1918 was gesneuveld in Italië. Van september 1918 tot april 1919 werkte ze in Londense militaire ziekenhuizen. In Londen maakte ze het einde van de oorlog mee, op 11 november 1918 om 11 uur. Te midden van de feestroes kan ze louter denken aan haar doden, ‘[a]ll those with whom I had been really intimate were gone; not one remained to share with me the heights and the depths of my memories.’

‘…we must just go back and start again once more’

Na de oorlog bleef Brittain ontredderd achter, achtervolgd door schuldgevoelens omdat zij de oorlog had overleefd. Ze had visioenen dat haar gezicht verminkt was en dat zij een baard kreeg, ‘like a witch‘. Ze ging terug naar Oxford waar het welkom niet hartelijk was. Tegen haar verwachting in, schreef ze later in Testament of Youth, leek niemand geïnteresseerd in de offers die ze had gebracht en het verdriet dat ze had ondervonden. Het is de vraag of dat wel helemaal waar is. Het beeld van het eenzame, onbegrepen meisje dat zij van zichzelf schetst in Testament of Youth correspondeert niet met de opgewekte brieven aan haar ouders waarin ze van een druk sociaal leven en van belangstelling voor haar VAD-ervaringen bericht. Mogelijk is hier sprake van wisselende stemmingen en wisselende percepties.

Vera stapte over van Engels naar geschiedenis omdat ze wilde begrijpen waardoor zij en haar leeftijdgenoten zich zo onnozel in de oorlog hadden laten meeslepen en zich hadden laten afslachten. Nadat ze was afgestudeerd koos ze voor een loopbaan in de journalistiek. En ze publiceerde twee romans: The Dark Tide (1923) en Not Without Honour (1924).

Na de oorlog was zij tot de overtuiging gekomen dat alleen door internationale samenwerking een duurzame vrede mogelijk zou zijn. De Volkenbond zag zij als het daartoe geëigende instrument en zij trad veelvuldig op als spreekster op propagandabijeenkomsten van de League of Nations Union. Zij beschouwde dit werk als de voor haar persoonlijk enig mogelijke rechtvaardiging voor het feit dat zij de oorlog had overleefd. Maar, schreef ze, ‘it was impossible to remain very long preoccupied with the effect of the War upon one’s own position when the opportunity of changing the position of all women […] was there to be seized for the first time in history‘. Ze werd politiek actief, in de Labour Party, en in organisaties die streden voor verbetering van de maatschappelijke positie van vrouwen. Voor Brittain was het feminisme meer dan een zaak waarvoor ze zich inzette; het was, zegt haar biograaf Deborah Gorham, ‘the central organizing principle of her personality‘. Ze rebelleerde als vanzelfsprekend tegen de beperkingen van de vrouwelijke rol. Het feminisme bepaalde haar zelfrespect.

In 1925 trouwde ze met de politicoloog George Catlin; ze bleef haar eigen naam voeren en bleef voltijds werkzaam als journalist en publicist, ook na de geboorte van hun twee kinderen. Want, schreef ze aan haar man, ‘I want to solve the problem how a married woman, without being inordinately rich, can have children and yet maintain her intellectual and spiritual independence as well as having time for the pursuit of her own career‘.

De noodzaak voor vrouwen om door betaald werk de regie over hun eigen leven te kunnen voeren, is in Testament of Youth een vast thema in de beschrijving van haar jeugd vóór het uitbreken van de oorlog en van haar leven daarna.

‘Never such innocence again’

De belangstelling voor de oorlog en voor de verhalen van oud-strijders was al in het begin van de jaren twintig vrij plotseling weggeëbd, niet alleen in Oxford. Maar tegen het eind van de decade kwam er een opleving in de belangstelling. In Duitsland verscheen in 1928 de roman Im Westen nichts Neues van de vroegere sportverslaggever Erich Maria Remarque, vrijwel direct vertaald in het Engels onder de titel All Quiet on the Western Front (1929). In 1928 publiceerde de Engelse dichter Siegfried Sassoon het eerste deel van zijn gefictionaliseerde autobiografie, Memoirs of a Fox-Hunting Man; het tweede deel,Memoirs of an Infantry Officer, volgde twee jaar later. Ook Sassoons vriend Robert Graves schreef zijn oorlogsherinneringen: Goodbye to All That (1929). En een jaar later volgde de dichter Edmund Blunden met Undertones of War.

Zeker voor Graves maar ook voor anderen was het schrijven van een boek over de oorlog een manier om die oorlog uit te drijven: als je een verhaal ervan maakte en er enige ordening in aanbracht, misschien zelfs enige betekenis eraan kon toekennen, kon je er verder mee leven. Die fictionele aspecten van oorlogsmemoires zijn vaak over het hoofd gezien ten faveure van de documentaire aspecten. Al deze boeken hebben gemeen dat zij met als stijlmiddel ironie afstand namen van de traditionele heroïsche representatie van de oorlog. Maar ze presenteerden die oorlog wél als een zaak van mannen, vanuit de optiek van de soldaat in de loopgraaf.

Brittain wees op de onderwaardering van de rol van vrouwen in de door mannen geschreven roman- en memoiresliteratuur over de Grote Oorlog. De vrouwelijke stem ontbrak. Daarin had ze niet helemaal gelijk. Tussen 1914 en 1919 zijn er in het Engelse taalgebied ten minste vijftig memoires verschenen van vrouwen die actief dienst hebben gedaan in militaire hospitalen. Die boeken zijn haar misschien door haar drukke werk ontgaan. Dat kan echter niet gelden voor de fictieve autobiografie van Helen Zenna Smith, Not so quiet: Stepdaughters of War (1930), door de populaire veelschrijfster Evadne Price. Hierin is het verhaal opgetekend van vrouwelijke ambulancechauffeurs aan het front in Frankrijk. Het boek werd een groot succes maar Brittain negeert het bestaan ervan; in 1931 verklaart ze zelfs: ‘the woman is still silent‘.

De hernieuwde belangstelling voor oorlogsboeken aan het eind van de jaren twintig deed haar besluiten zelf ‘het epos van de vrouwen die in de oorlog dienden’ te schrijven. Zo ontstond Testament of Youth, gebaseerd op haar dagboek en op de brieven die zij tijdens de oorlog gewisseld had met Roland, Edward en hun vrienden Victor Richardson en Geoffrey Thurlow – die geen van vieren de oorlog hadden overleefd. Testament of Youth is het beroemdste voorbeeld in het Engelse taalgebied van een getuigenis van een vrouw in de mannelijke arena van de oorlog. Het boek werd een groot commercieel succes in zowel Groot-Brittannië als de Verenigde Staten. Op de dag dat het uitkwam, 28 augustus 1933 werden er 3000 exemplaren verkocht. Maar, zegt Brittain, dat was voor haar niet eens het belangrijkste: het boek was voor haar het instrument om in het reine te komen met de oorlog, met het verlies en het schuldgevoel van de overlevende.

In Testament of Youth eist Brittain een plaats op voor vrouwen in de geschiedschrijving van de oorlog, het boek is een tribuut aan de VAD’s. Daarnaast heeft het een morele en politieke boodschap. Brittain wilde haar lezers laten begrijpen hoe het kwam dat zovelen die jong waren in 1914 zo onnadenkend de oorlog hadden gesteund: ‘I wanted […] to show that war was not glamour or glory but abysmal grief and purposeless waste‘. Ze hoopte dat te bereiken door de verbinding van haar persoonlijke ervaringen, die zij representatief achtte voor haar generatie, met historische analyse. Of ze in die ambitie geheel is geslaagd, valt te betwijfelen. Maar ze streefde althans naar een coherente verklaring van het historisch proces: hoe kon die oorlog door de bevolking worden geaccepteerd en hoe voorkom je dat zoiets in de toekomst nogmaals gebeurt? Dat was een andere benadering dan die van de meeste memoiresschrijvers over de Grote Oorlog.

Met Testament of Youth heeft Brittain haar Odyssee willen beschrijven van kritiekloos patriottisme vóór de oorlog naar haar anti-oorlogsinternationalisme daarna. Ze suggereert dat dat proces zich tijdens de oorlog geleidelijk heeft afgespeeld. Dat vindt onvoldoende steun in haar dagboek en haar brieven; slechts zelden passeert daarin een pacifistische flits. Pas na de oorlog, toen ze meer afstand van de gebeurtenissen had kunnen nemen, realiseerde ze zich hoezeer zij en haar generatiegenoten erin waren getuind. De woede daarover heeft ze productief gemaakt in Testament of Youth als een waarschuwing voor de jeugd nooit meer zo onnozel te zijn.

 

Geraadpleegde literatuur

Vera Brittain, Testament of Youth, an Autobiographical Study of the Years 1900-1925, Virago Press, Londen, 1986.

Vera Brittain, Testament of Experience: An Autobiographical Story of the Years 1925-1950, Gollancz, Londen, 1957.

Vera Brittain, War Diary 1913-1917, Chronicle of Youth, Gollancz, Londen, 1981.

Pauline Adams, Somerville for Women: an Oxford College 1879-1993, Oxford University Press, Oxford enz, 1996.

Alan Bishop & Mark Bostridge (red.), Letters from a Lost Generation, The First World War Letters of Vera Brittain and Four Friends: Roland Leighton, Edward Brittain, Victor Richardson, Geoffrey Thurlow, Little, Brown, Londen, 1998.

Paul Berry & Mark Bostridge, Vera Brittain, A Life, North Eastern University, Boston, 2002.

Henriëtte Donner, ‘Under the Cross: Why V.A.D.’s performed the filthiest Task in the dirtiest War; Red Cross Women Volunteers, 1914-1918’, Journal of Social History, 30 nr. 3 (lente 1997)

Paul Fussel, The Great War and Modern Memory, Oxford University Press, Londen enz., 1977.

Deborah Gorham, Vera Brittain, a Feminist Life, Blackwell, Oxford, 1996.

Samuel Hynes, A War Imagined: the First World War and English Culture, Bodley Head, Londen, 1990.

Jean A. Kennard, Vera Brittain & Winifred Holtby: a Working Partnership, University Press of England, Londen, 1989

Lynne Layton, ‘Vera Brittain’s Testament(s)’, in Margaret Higonnet e.a (red.), Behind the lines: Gender and the two World Wars, Yale University Press, New Haven enz., 1987.

Sharon Ouditt, Fighting Forces, Writing Women: Identity and Ideology in the First World War, Routledge, Londen/New York, 1994.

Peter Parker, The Old Lie: The Great War and the Public-School Ethos, Constable, Londen, 1987.

Anne Summers, Angels and Citizens: British Women as Military Nurses 1854-1914, Routledge & Kegan, Londen & New York, 1988.

Claire M. Tylee, The Great War and Women’s Consciousness: Images of Militarism and Womanhood in Women’s Writings, 1914-1964, Macmillan, Londen, 1990.

De Engelstalige tussenkopjes zijn citaten uit de volgende gedichten: Wilfred Owen, ‘Dulce et Decorum est’, War Poems and Others (Chatto & Windus, Londen, 1976); Vera Brittain, ‘To my Ward-Sister on Night Duty’, ‘Epithaph on my Days in Hospital’, ‘The Lament of the Demobilised’, Poems of the War and After (Macmillan, New York, 1934); Philip Larkin, ‘MCMXIV’, The Whitsun Weddings (Faber & Faber, Londen, 1964).