Wouter van Raamsdonk

De Eerste Wereldoorlog bij Barbusse en Dorgelès

‘La réalité a souvent besoin d’invention, pour devenir vrai.’
(Jorge Semprun, L’écriture ou la vie)

 

In 1916, middenin de Eerste Wereldoorlog, ontstond in Frankrijk een nieuw literair genre: de protestroman, waarin de verschrikkingen van de oorlog werden aangeklaagd. In het voorjaar van 1916 waren de eerste oorlogsverhalen van Georges Duhamel verschenen in het tijdschrift Mercure de France. In augustus van dat jaar publiceerde Henri Barbusse de eerste aflevering van het feuilleton dat aan het eind van dat jaar als boek verscheen onder de titel Le Feu. Ook in 1916 begonnen Roland Dorgelès en Léon Werth aan hun romans Les Croix de bois en Clavel soldat die pas na de oorlog, in 1919 werden gepubliceerd. De werken van Duhamel en Werth waren gedurende tientallen jaren alleen antiquarisch verkrijgbaar. Pas sinds kort zijn ze weer in nieuwe uitgaven beschikbaar. De romans van Barbusse en van Dorgelès zijn nooit in vergetelheid geraakt. Sinds hun verschijnen werden ze voortdurend herdrukt, én gelezen.

Een wezenlijk kenmerk van al deze romans en verhalen is de directe relatie met de persoonlijke ervaringen van de schrijver. De manier waarop de oorlog in de protestroman werd verbeeld, was nieuw. In de Franse romantraditie was de oorlog nooit categorisch verworpen. In de beroemdste negentiende-eeuwse voorbeelden, La Chartreuse de Parmevan Stendhal en Les Misérables van Victor Hugo, waarin de Slag bij Waterloo (1815) wordt beschreven, en La Débâcle van Emile Zola over de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, zul je geen verheerlijking of heroïserende beschrijving van de oorlog aantreffen, maar ook geen categorische afwijzing. Dat geldt ook voor Oorlog en Vrede van Tolstoi, waarvan de eerste Franse vertaling verscheen in 1879.

Ook bij Barbusse en Dorgelès is geen sprake van een expliciete afwijzing van de oorlog onder alle omstandigheden. Maar ze voelden wél de noodzaak te beschrijven welke verschrikkelijke werkelijkheid deze oorlog betekende voor de gewone soldaten die deze ondergingen: zij deden het perspectief van waaruit de oorlog werd beschouwd en beschreven, kantelen.

Anderzijds werd Barbusse en Dorgelès verweten dat ook zij de oorlog hebben geromantiseerd, weliswaar op een andere manier dan in heroïserende beschrijvingen gebeurt, maar toch zodanig dat ook de geloofwaardigheid van hun aanklacht tegen de oorlog is geschaad. De vraag wat het keurmerk van een waarachtig oorlogsverhaal is, vormt het onderwerp van dit essay.

Le Feu

In Le Feu wil Barbusse vóór alles de oorlog beschrijven zoals de soldaten die beleefden. Zo vertelt hij in het hoofdstuk ‘In de aarde’ over een gewone dag aan het front, zonder gevechtshandelingen: overdag is het te gevaarlijk om zich buiten de loopgraaf te vertonen en wordt er geslapen of rondgehangen, ’s nachts zijn er de verkenningen en de corvees, het herstel van de prikkeldraadversperringen in het niemandsland en het graven van nieuwe loopgraven. Maar oorlog is vooral wachten: ‘Het is altijd wachten in een oorlogssituatie. We zijn wachtmachines geworden. Op dit moment wachten we op de soep. Daarna op de brieven. Maar alles op zijn tijd: pas wanneer we klaar zijn met de soep, gaan we aan de brieven denken. Vervolgens zullen we weer op iets anders gaan wachten’ (blz. 30). In Les Croix de bois van Dorgelès komt dezelfde observatie voor (blz. 242).

In een later hoofdstuk getiteld ‘De bepakking’ somt Barbusse nauwgezet op wat de soldaten behalve de standaarduitrusting allemaal met zich meeslepen: spijkers, telefoondraad, messen, speelkaarten, een papieren dambord. Met die opsomming van de concrete details van het bestaan maakt hij het leven van de soldaten aanschouwelijk. En natuurlijk hebben ze foto’s bij zich, maar die zijn een gevaarlijk bezit: ‘’t Is raar’, constateert een van Barbusses personages, ‘hoe zo’n foto slijt doordat ie steeds weer bekeken wordt. Je moet ‘r niet te vaak naar kijken of ‘r te lang boven hangen, anders […] zegt ie je op ’t laatst helemaal niks meer’ (blz. 216). Het leven aan het front is leven in een gesloten wereld, het vervreemdt je van alles wat je thuis hebt achtergelaten; ook de foto’s van thuis krijgen iets onwerkelijks.

Barbusse beschrijft relatief weinig oorlogshandelingen, maar hij doet dat wel heel effectief. In drie achtereenvolgende hoofdstukken beschrijft hij hoe een artilleriebombardement het landschap verwoest en onherkenbaar verandert; hoe in de op het bombardement volgende infanterieaanval de soldaten verminkt en gedood worden; en ten slotte hoe het toegaat in de eerste hulppost. Daarmee zijn de essentiële elementen van het oorlogsgeweld behandeld.

Daarnaast vertelt hij over de reacties van mensen op die gewelduitoefening, en de spanning bij de soldaten wanneer ze met de bajonet op het geweer staan te wachten om aan te vallen: ‘Het zijn geen soldaten: het zijn mensen. Het zijn geen avonturiers, geen krijgers die als slagers of slachtvee voor menselijke slachtpartijen geschapen zijn. Het zijn landbouwers en arbeiders die je onder hun uniform herkent. Het zijn ontwortelde burgers. Nu staan ze klaar en wachten ze op het signaal van de dood en het moorden; maar wanneer je hun gezichten tussen de verticale strepen van hun bajonetten aandachtig bekijkt, zie je dat het gewoon mensen zijn’ (blz. 299-300). Die burgers in uniform vertellen elkaar na afloop echter wél met bloederige details hoe en hoeveel vijanden ze hebben gedood. De korporaal van de eenheid waartoe de verteller behoort, Bertrand, en die de nobele held van het boek is, zegt dan: ‘’k Heb ‘r drie voor m’n rekening moeten nemen. ‘k Heb als een gek geslagen. Och! We waren allemaal beesten toen we hier aankwamen’ (blz. 317). De verdierlijking van mensen onder de spanning van gevaar is door Barbusse scherp waargenomen. Hij is een van de weinige schrijvers die, zij het discreet, beschreven heeft hoe Franse soldaten het oorlogsrecht schonden door tegenstanders die zich hadden overgegeven te doden. De Britten en Duitsers deden dat overigens ook.

Henri Barbusse

Henri Barbusse werd geboren in 1873. Zijn moeder was Engels, van vaderskant stamde hij af van een oude protestantse familie uit de Cevennes. Daarmee stond hij in een traditie van strijd voor vrijheid van geweten en van maatschappelijk engagement. Door afkomst, milieu en overtuiging behoorde Barbusse tot de linkse familie, maar politiek was hij ongebonden. Vóór de oorlog was hij werkzaam als journalist en als redacteur bij een uitgeverij; hij publiceerde een gedichtenbundel en een roman. Bij het uitbreken van de oorlog nam hij vrijwillig dienst; hij verbleef aan het front van december 1914 tot begin 1916. Daarna kreeg hij een administratieve staffunctie en in juni 1917 werd hij afgekeurd.

Toen Barbusse naar het front vertrok, geloofde hij nog heilig in de rechtvaardigheid van de oorlog tegen het Duitse imperialisme. In een brief aan het dagblad L’Humanité oppert hij zelfs de mogelijkheid dat de oorlog de definitieve stap is naar de nederlaag van ‘onze oude vijanden’: het militarisme en het imperialisme. En nog in april 1915 schreef hij aan zijn vrouw: ‘Ik geloof in de noodzaak van het offer in een oorlog die, evenals die van 1792, een oorlog is van sociale bevrijding’. Maar een jaar later dacht hij er anders over: ‘Wie ons vertelt dat Duitsland ons heeft aangevallen, heeft gelijk. Maar wie daaraan toevoegt dat wij heiligen waren die het pacifisme in ere hielden en in de praktijk brachten en dat wij nooit […] tegenover Duitsland de geringste vijandige daad of provocatie hebben begaan, overdrijft. De huidige crisis is het logische en fatale gevolg van nationale ijdelheid’.

In januari 1916 was Barbusse begonnen zijn dagboekaantekeningen te ordenen met het oog op een boek over de oorlog dat de omzwervingen en belevenissen beschrijft van een escouade, een kleine eenheid onder het bevel van een korporaal. Vanaf 3 augustus 1916 werd het verhaal als feuilleton gepubliceerd in het socialistische tijdschrift L’Oeuvre. In december 1916 verscheen het als boek en nog diezelfde maand werd het, na een effectieve lobby door de uitgever, bekroond met de Prix Goncourt.

Barbusse wil de oorlog niet alleen beschrijven, maar ook betekenis geven. Korporaal Bertrand, die in het boek de stem is van Barbusse, ziet de oorlog als noodzakelijk voor het verzekeren van een betere toekomst: ‘Het moest!, zei hij, Het was nodig – voor de toekomst! […] Het zal het werk van de toekomst zijn om dit heden ongedaan te maken […], om het uit te wissen als iets gruwelijks en schandelijks’ (blz. 318).

Het laatste hoofdstuk, ‘De dageraad’, speelt zich af in een geheel door granaten vernield en door water overstroomd maanlandschap na de veldslag en is geheel gewijd aan deze hoop en verwachting. Sprekend over de toekomst proberen de overlevenden zin te geven aan de verschrikkingen die ze hebben doorgemaakt: in het slottafereel van het boek zegt een van hen: ‘Als deze oorlog de vooruitgang ook maar één stap verder heeft gebracht, dan doen de ellende en de slachtpartijen d’r verder niet veel toe’ (blz. 427). En dan eindigt het boek met het doorbreken van de zon. Geheel vrij van effectbejag is Barbusse niet.

Le Feu is, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, geen pacifistisch boek. Barbusse was nog geen principieel tegenstander van het gebruik van geweld. Zijn spreekbuis Bertrand laat hij zeggen: ‘Er zijn momenten dat plicht en gevaar precies ’t zelfde zijn. Wanneer ’t land, de rechtvaardigheid en de vrijheid in gevaar zijn, verdedig je ze niet door dekking te zoeken’ (blz. 157). Pas na de oorlog zou Barbusse, die als ijzervreter de oorlog inging, zich openlijk tot het pacifisme bekennen.

Het boek werd onmiddellijk een bestseller: aan het einde van de oorlog waren van de Franse editie al een kwart miljoen exemplaren verkocht. Het kwam dan ook op het juiste moment. 1916 is het jaar van de veldslagen bij Verdun en aan de Somme, die aan honderdduizenden Franse soldaten het leven hebben gekost. Het publiek had meer dan genoeg van de hysterische oorlogspropaganda. Al vanaf januari 1916 publiceerde Paul Tuffrau, een officier die gedurende de hele oorlog aan het front dienst heeft gedaan, onder een pseudoniem een wekelijkse column in Le Journal, met een oplage van 900.000 exemplaren de op twee na grootste Franse krant. Zijn doel was een meer realistisch beeld van de oorlog te geven dan de officiële legercommuniqués en de nationalistische pers boden. Ook het boek van Barbusse, eveneens een ooggetuige, voorzag in de behoefte te weten te komen hoe het wérkelijk toeging aan het front. De Franse bevolking bleef overigens wél in overgrote meerderheid vóór de voortzetting van de oorlog totdat de vijand verdreven was van Frans grondgebied.

Barbusse heeft zich niet expliciet uitgelaten over het fictiegehalte van Le Feu. Zijn boek is aantoonbaar voor een groot deel gebaseerd op zijn oorlogsdagboeken. De soldaten herkenden onmiddellijk de authenticiteit van de beschrijving van het leven in de loopgraaf en van de ervaringen op het slagveld. Vooral aan die beschrijvingen dankt Barbusse zijn grote populariteit bij de soldaten. ‘U vertelt tenminste de waarheid over de soldaten’, schreef een Frans soldaat in september 1916 aan Barbusse. Hij ontving honderden dergelijke reacties. Barbusse heeft niet alleen de beproevingen van de oorlog ondergaan, hij was ook in staat er afstand van te nemen en ze te beschrijven.

Maar Le Feu ondervond ook veel weerstand. Van nationalistische zijde, door de Action Française en ook in veel provinciale kranten werd het veroordeeld als een onpatriottisch boek dat alleen maar het belang van de Duitsers kon dienen. De moderator van de lycéesin Lyon, abbé Sirech, vroeg zich in 1917 zelfs af welke straf Barbusse wel verdiende als soldaten aan het front al werden gefusilleerd als ze ‘het offer van hun bloed aan het vaderland onthielden’. Aan de maatschappijkritische boodschap van het boek werd, ook in de recensies, weinig aandacht besteed.

Les Croix de bois

Ook Dorgelès beschrijft de oorlog vanuit het gezichtspunt van de gewone soldaat. Ook hij beschrijft het dagelijkse leven van de soldaten in de loopgraven en hun reacties op het oorlogsgeweld. Op het eerste gezicht lijkt Les Croix de bois een verhalend oorlogsdagboek. Evenals Le Feu bestaat het uit een aantal min of meer losstaande episodes, chronologisch geordend, volgens een nogal voor de hand liggend patroon: het vertrek van de gemobiliseerden, de aankomst aan het front, de vuurdoop, het leven in de loopgraaf en in het kwartier, het bombardement, de infanterieaanval, verlof en teleurstelling over het gebrek aan begrip van de burgerbevolking, verwonding en behandeling in het hospitaal, terugkeer naar het front.

Maar bij nadere beschouwing blijkt Les Croix de bois een bekwaam gecomponeerd verhaal te zijn. De verbindende lijn wordt gevormd door de belevenissen van de twee hoofdpersonen: de Parijse student Gilbert Demachy, die naar de oorlog vertrekt om zijn heldhaftigheid te bewijzen en die sneuvelt; en de arbeider Sulphart, die er slechts op uit is te overleven en daar ook in slaagt.

Het boek is een artistieke uiting van protest, een getuigenisroman, een roman met een duidelijke strekking: het wil de verschrikkingen van de oorlog aantonen. In Les Croix de bois veroordeelt Dorgelès de oorlog als bron van oneindig lijden. Hij roept op tot medelijden met de slachtoffers, met de doden. Die alomtegenwoordigheid van de dood wordt al aangekondigd in de eerste alinea van het boek: daar beschrijft hij het vertrek van het bataljon uit de provinciestad, met de muziek voorop, met bloemen in de loop van de geweren, en daarbij maakt hij de vergelijking met een met bloemen versierd kerkhof. Hij tekent niet alleen het lijden van de soldaten, maar ook hoe zij onder extreme omstandigheden nog proberen hun menselijkheid te bewaren en daarbij soms boven zichzelf uitstijgen.

Zoals Barbusse de levenden wil mobiliseren in naam van een ideologie die een werkelijkheid buiten hemzelf vertegenwoordigt, zo wil Dorgelès de doden herdenken in een adequate taal. Hij moraliseert niet openlijk en onthoudt zich van een expliciet politiek commentaar op de oorlog. Hij vertrouwt erop dat de feiten voor zichzelf spreken.

Zo wordt de standrechtelijke executie van een soldaat die wegens het verlaten van zijn post ter dood is veroordeeld en het erop volgende defilé langs het lijk, met de militaire kapel voorop, in al zijn details beschreven. Het is een feitelijke beschrijving, maar het hoofdstuk draagt wel de titel ‘Sterven voor het Vaderland’. Het was dan ook door de censuur geschrapt, maar Dorgelès heeft het niettemin opgenomen. Het gaat hier overigens ook over een van de gebeurtenissen in het boek waarvan Dorgelès later met zoveel woorden vermeldt dat hij erbij aanwezig is geweest. In Les Croix de bois onthoudt Dorgelès zich van commentaar op de terechtstelling maar veel later, in 1949, vraagt hij zich af of hij de veroordeelde wel voldoende recht heeft gedaan door de achtergrond van het ‘plichtverzuim’ niet duidelijk te maken.

Een tweede voorbeeld: in het hoofdstuk dat de veelbetekende titel ‘De Calvarieberg’ draagt, beschrijft hij hoe een Franse stelling ondermijnd wordt door de Duitsers. De Franse legerleiding is daarvan op de hoogte. Vlak nadat de eenheid waartoe de verteller behoort is afgelost, wordt de mijn tot ontploffing gebracht. Van de aflossing, veertien man, is daarna niets meer over. Dorgelès stelt niet de vraag waarom die stelling bemand moest blijven terwijl men toch wist dat ze ondermijnd was. Voor Dorgelès gaat het in de oorlog om overleven: ‘Wij aanvaarden alles:’, schrijft hij, ‘aflossingen in de regen, nachten in de modder, dagen zonder brood, bovenmenselijke vermoeidheid […] wij aanvaarden alle lijden, maar laat ons leven, niets dan dat: leven…’ (blz. 186).

Zoals de titel van het boek van Barbusse verwijst naar het geweld van de oorlog, zo verwijst de titel van Dorgelès’ boek naar de slachtoffers van dat oorlogsgeweld, naar de houten kruisen die overal langs het front geplaatst werden om de graven van gesneuvelde soldaten te markeren. De overlevenden zijn bij Dorgelès dan ook de enige overwinnaars van de oorlog. De arbeider Sulphart zegt: ‘Ik vind dat het een overwinning is geweest, omdat ik het er levend van heb afgebracht’ (blz. 339).

En die overlevenden komen terug in een samenleving waarin geen begrip is voor wat ze hebben doorgemaakt. In het militair hospitaal waar Sulphart herstelt van zijn verwondingen, kan hij nog wel opscheppen over zijn verzonnen heldendaden, maar eenmaal terug in het burgerleven heeft niemand daar nog belangstelling voor: ‘Ach, meneer Sulphart, […] vertel me niet weer van die verhalen over de loopgraven, ik kan ze niet meer horen’ (blz. 319).

Roland Dorgelès

Les Croix de bois van Roland Dorgelès verscheen op 1 april 1919; op die dag werd de korporaal Dorgelès gedemobiliseerd en de schrijver Dorgelès geboren. De rest van zijn leven zou Dorgelès, ondanks tientallen andere publicaties, de schrijver blijven van dat éne boek.

Roland Dorgelès, geboren in 1886 in Amiens, woonde sedert 1902 in Parijs. Hij was vastbesloten carrière te maken als kunstenaar. Hij heeft even de architectenopleiding aan de Ecole des arts décoratifs gevolgd en hij schreef gedichten en toneelstukken. Daarmee had hij niet veel succes. Zo kwam hij terecht in de journalistiek. Bij het uitbreken van de oorlog in augustus 1914 was hij verslaggever bij de krant van George Clemenceau, L’Homme libre, en meelevend lid van de Parijse bohème op Montmartre. Hij bracht veertien maanden door aan het front. Al in 1915 publiceerde Dorgelès gedichten over zijn frontervaringen in La Caravane, een jong tijdschrift dat een platform wilde verschaffen aan jonge schrijvers. Het was in de eerste plaats een literair tijdschrift, maar schuwde af en toe een uitstapje naar de politiek niet. In de loopgraven had Dorgelès al wel aantekeningen gemaakt van wat hij meemaakte. Na gewond te zijn geraakt werd hij in 1916 overgeplaatst naar de luchtmacht. Toen pas had hij de gelegenheid in alle rust te werken aan zijn roman die later Les Croix de bois zou worden. De schrijver Maurice Martin du Gard was één van de eersten aan wie Dorgelès al in 1916 fragmenten voorlas. Het boek werd pas in 1919 gepubliceerd. Het werd gunstig ontvangen, na 18 maanden waren er al 150.000 exemplaren van verkocht; maar het veroorzaakte niet de schok die Le Feu had teweeggebracht. Al kort na de oorlog was het publiek oorlogsboeken moe geworden. Henri Barbusse schreef een lovende brief: ‘Beste Roland Dorgeles, uw boek is bewonderingswaardig. Het evoceert met een enorme kracht de oorlog en het houdt je geboeid wanneer je er eenmaal mee bent begonnen’. Na Le Feu is Les Croix de bois de meest invloedrijke Franse oorlogsroman van zijn tijd.

Dorgelès heeft zelf altijd het fictieve karakter van zijn boek benadrukt. De aantekeningen die hij in de loopgraven had gemaakt heeft hij vernietigd voordat hij aan zijn boek begon te schrijven. Hij geeft toe veel gearrangeerd en soms verzonnen te hebben om een waarheid te bereiken die algemener is dan die van de persoonlijke kroniek. Want de taak van de schrijver, zegt hij, is enige logica aan te brengen in een wereld die daarvan verstoken is. Hij streeft naar een synthese van collectieve ervaringen in een geordend geheel. Daarnaast heeft hij enkele waargebeurde voorvallen ingevoegd zoals de al genoemde beschrijving van een standrechtelijke executie en de beschrijving van het bombardement in het hoofdstuk ‘Overwinning’. Maar zijn eigen ervaringen dienden toch vooral om zijn verbeeldingskracht te voeden en ‘de werkelijkheid van de oorlog te herscheppen’. Waartoe immers, vraagt Dorgelès, duizenden werkelijk gebeurde incidenten vertellen, wanneer je er één kunt verzinnen dat ze allemaal samenvat?

Hoe schrijf je een echt oorlogsverhaal?

Tien jaar na de wapenstilstand, in 1929, publiceerde de Franse oudstrijder Jean Norton Cru een monumentaal boek waarin hij de gepubliceerde getuigenissen en herinneringen van tweehonderdvijftig Franstalige oudstrijders analyseert en bespreekt: Témoins, Essai d’analyse et de critique des souvenirs de combattants édités en français de 1915 à 1928(Parijs, 1929). Behalve aan egodocumenten zoals dagboeken, herinneringen, overdenkingen en brieven, besteedt hij ook aandacht aan verhalende literatuur, maar alleen voor zover die ‘slechts een dunne sluier is waaronder men de persoon van de schrijver en de werkelijkheid die ten grondslag ligt aan zijn oorlogservaring, kan onderscheiden’.

Jean Norton Cru, geboren in 1879, heeft gedurende 28 maanden in de loopgraven gediend en was later als tolk gedetacheerd bij de Britse en Amerikaanse troepen in Frankrijk. Cru was, evenals Barbusse, de zoon van een Franse protestantse vader en een Engelse moeder. Hij was volledig tweetalig. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was hij docent Frans aan het Williams College, een prestigieuze middelbare school in Massachusetts. Hij ging onmiddellijk scheep naar zijn vaderland om zich bij zijn legereenheid te voegen. Na zijn demobilisatie in augustus 1919 keerde hij terug naar Williams College. Maar de oorlog was voor hem nog niet afgelopen. De tien volgende jaren wijdde hij aan het analyseren van in druk verschenen getuigenissen over de oorlog. Dat deed hij vanuit de overtuiging dat alleen kennis die gebaseerd is op controleerbaar correcte gegevens, in de toekomst oorlog zou kunnen voorkomen.

Daartoe wil Cru een beeld van de oorlog geven aan de hand van getuigenissen van hen die de oorlog van nabij hebben meegemaakt, de frontsoldaten. Alleen zíj zijn naar zijn mening daartoe bevoegd (blz. 13), zoals hij zichzelf op grond van zijn eigen oorlogservaring ertoe bevoegd acht hun getuigenissen te beoordelen. Hij baseert zijn oordeel over anderen vooral op zijn eigen ervaringen. Dat is de grote zwakte van zijn boek. Dorgelès heeft er, in een artikel in Nouvelles Littéraires in januari 1930, op gewezen dat Cru blijkbaar alleen datgene als betrouwbaar getuigenis kan aanvaarden wat overeenkomt met zijn persoonlijke ervaring. Dat het niet overal langs het 850 kilometer lange westelijk front precies zo toeging als in de sector waar Cru gelegerd was, dat getuigenissen die niet tot in elk detail kloppen daardoor niet gediskwalificeerd zijn als overall beschrijving van de werkelijkheid zoals de soldaten die beleefden, dat alles komt in Cru’s denkwereld niet voor. Hij gaat uit van het bestaan van een fonds van onaantastbare, eenduidige feiten die slechts opsporing en vaststelling behoeven en die tezamen vervolgens tot de waarheid over de verschrikkingen van de oorlog zullen leiden. Je zou dat kunnen afdoen als een blijk van grote naïviteit; maar dan ga je voorbij aan Cru’s persoonlijke motieven. Cru is zelf immers ook een getuige en zelfs een sterk betrokken getuige. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zijn gebruik van het stemmingswoord ‘poilu’ voor soldaat, terwijl je in een ‘analytisch en kritisch essay’ toch het meer neutrale woord ‘combattant’ zou verwachten.

In de inleiding tot zijn boek vertelt hij hoe hij en zijn kameraden zich bedrogen voelden door de leugens in de geschiedenissen, de literatuur, de beeldende kunst over de oorlog, door de kletspraatjes van veteranen en door de officiële berichtgeving. Wat wij meemaakten en ervoeren bij onze vuurdoop, zegt Cru, was niet te herkennen in wat wij hadden gelezen en wat men ons had wijsgemaakt. In een lezing die hij in 1922 aan Williams College geeft, vertelt hij dat de allesoverheersende sensatie bij gevechtshandelingen angst is. En angst is dan ook volgens hem de unieke, eenduidige waarheid over de oorlog en over de identiteit van de soldaat.

Deze visie is, mét de eis van feitelijke nauwkeurigheid, de leidende gedachte in zijn bespreking van Le Feu en Les Croix de bois. De schrijvers van die boeken komen er bij Cru slecht van af. Hij bedelft Barbusse en Dorgelès onder een vracht detailkritiek: de geografische gegevens kloppen niet, dat geldt ook voor de rangaanduidingen, voor de commando’s die gegeven worden, voor de weergave van het taalgebruik van de soldaten enzovoort. Het is de vraag in hoeverre dit soort kritiek nu, en misschien ook al in 1929, relevant is. Maar de meest fundamentele kritiek van Cru betreft het ontbreken van de weergave van de angst bij de soldaten.

Barbusse verwijt hij dat deze de feiten verdraait en er een ideologische draai aan geeft. Barbusse, aldus Cru, suggereert dat de soldaten hun angst overwinnen door de oorlog te zien in het perspectief van de overwinning van het internationale socialisme (blz. 564). Op dit punt is Cru’s kritiek ongetwijfeld juist. Maar daarmee kun je geen heel boek afwijzen. Er valt wel meer te zeggen over de beschrijving in Le Feu van hoe de soldaten de oorlog beleefden.

Waar Barbusse volgens Cru misleidt uit politiek fanatisme, doet Dorgelès dat door alles op te offeren aan het literaire effect. Van alle schrijvers over de oorlog, zegt Cru, is Dorgelès degene die het minst uitgaat van de waargenomen werkelijkheid en het meest uit is op effect (blz. 592). Maar, zoals de literatuurwetenschapper Dresden opmerkt, ‘de werkelijkheid schrijft nu eenmaal niet uit zichzelf […]. Van ooggetuigenverslag en dagboek tot roman als gefingeerd verhaal, overal staat er een mens achter die beschrijft’. Dat geldt ook voor oorlogsverhalen.

Cru ontkent niet dat ook bij egodocumenten die kort na de beschreven gebeurtenis zijn ontstaan, een redactionele ingreep door de auteur onvermijdelijk is. Maar aan de beschrijving van de gebeurtenis zelf stelt hij de eis van de precisie van een proces-verbaal. Daarbij gaat hij niet in op de vraag of dat mogelijk is bij de beschrijving van een ervaring die zo vluchtig en ongrijpbaar is als de gevechtservaring in een oorlog waarin de gewelduitoefening kwalitatief en kwantitatief alles overtrof wat eerder op dit gebied was vertoond. Dit soort ervaringen doet zich niet voor in de vorm van een coherent verhaal. Hoe schrijf je dan dan toch zo’n oorlogsverhaal?

Op deze vraag zoekt de Amerikaanse schrijver en Vietnam-veteraan Tim O’Brien een antwoord. O’Brien, geboren in 1946, deed van januari 1969 tot maart 1970 als dienstplichtig infanterist dienst in Vietnam. Hij raakte gewond en werd gedecoreerd. O’Brien ziet zichzelf niet als een oorlogsheld. Toen hij zijn dienstoproep ontving, overwoog hij om uit te wijken naar Canada; maar het vooruitzicht voor vele jaren van zijn ouders en vrienden gescheiden te zijn, weerhield hem daarvan. Het was uit lafheid, zegt hij, dat hij in dienst ging.

Met zijn verhalen over zijn oorlog in Vietnam wil O’Brien de lezer laten ervaren wat hij zelf heeft meegemaakt. Door een verhaal te vertellen, zegt O’Brien, objectiveer je je eigen ervaring; je begint met iets dat echt gebeurd is en dat werk je uit met gebeurtenissen die wellicht feitelijk niet hebben plaatsgevonden maar die wel verhelderen en uiteenzetten wat je te zeggen hebt. Vandaar: ‘a story-truth is truer sometimes than happening truth’.

Dit lijkt mij een uitspraak waarmee Barbusse en Dorgelès het eens zouden zijn geweest. Zij waren niet geïnteresseerd in het schrijven van een kroniek van de oorlog. Zij wilden een beeld geven van de beleving van de oorlog door de soldaten aan het front. Dat beeld moge niet in alle opzichten volledig zijn – zo blijven de oorlogsmisdaden die Franse militairen pleegden, onderbelicht – dat neemt niet weg dat Barbusse en Dorgelès, anders dan Cru stelt, globaal geen vervalst beeld hebben gegeven van de werkelijkheid aan het front. Voor het aanschouwelijk maken van die beleefde werkelijkheid is een verhaalstructuur noodzakelijk en daarmee een zekere mate van fictionalisering en esthetisering onvermijdelijk.

 

Geraadpleegde literatuur

Henri Barbusse, Het vuur. Dagboek van een escouade, Amsterdam/Antwerpen, 2001.

Henri Barbusse, Paroles d’un combattant, articles et discours (1917-1920), Parijs, 1920.

Henri Barbusse, Lettres de Henri Barbusse à sa femme 1914-1917, Parijs, 1937.

Jean Relinger, Henri Barbusse. Ecrivain combattant, Parijs, 1994.

Annette Vidal, Henri Barbusse, soldat de la paix, Parijs, 1953.

Roland Dorgelès, Houten kruizen, Amsterdam/Antwerpen, 2004.

Roland Dorgelès, Souvenirs sur Les Croix de bois, Parijs, 1929, blz. 59

Roland Dorgelès, Bleu Horizon, Pages de la Grande Guerre, Parijs, 1949.

Micheline Dupray, Roland Dorgelès. Un siècle de vie littéraire français, Parijs, 1986.

Jean Norton Cru, Témoins, Essay d’analyse et de critique des souvenirs de combattants édités en français de 1915 à 1928, Parijs, 1929.

Tim O’Brien, The Things they carried, Londen, 1990.

Stéphane Audoin-Rouzeau en Annette Becker, 14-18, retrouver la guerre, Parijs, 2000.

Frans Coetzee en Marilyn Shevin-Coetzee (red.), Authority, Identity and the social History of the Great War, Providence/Oxford, 1995.

John Cruickshank, Variations on Catastrophe. Some French Responses to the Great War, Oxford, 1982.

S. Dresden, De literaire getuige. Essays, Den Haag, 1959.

Holger Klein (red.), The First World War in Fiction. A Collection of Critical Essays, Londen, 1976.

Christophe Prochasson en Anne Rasmussen, Au nom de la patrie: les intellectuels et la première guerre mondiale (1910-1919), Parijs, 1996.

Christophe Prochasson en Anne Rasmussen (red.), Vrai et faux dans la Grande Guerre, Parijs, 2004.

Maurice Rieuneau, Guerre et Révolution dans le roman français, Parijs, 1974.