Marc Hooghe *

Elk debat over de politieke en maatschappelijke rol van intellectuelen wordt onvermijdelijk beheerst door de figuur van Emile Zola (1840-1902). Net honderd jaar geleden, op 13 januari 1898, publiceerde Zola zijn pamflet J’Accuse…!, waarin hij de onschuld probeerde aan te tonen van de joodse legerkapitein Alfred Dreyfus, die was beschuldigd van spionage voor het Duitse leger. Volgens de Franse socioloog Pierre Bourdieu markeert de publicatie van J’Accuse de geboorte van de moderne intellectueel die zich in het politieke debat mengt. J’Accuse is in elk geval het archetype geworden voor elk intellectueel of literair engagement. Ook in de recente discussies over het ongenoegen dat tot uiting kwam tijdens de Witte Mars van 20 oktober 1996, werd de parallel getrokken met de zaak-Dreyfus, meestal zonder al te veel kennis van zaken.

De zaak-Dreyfus

De publicatie van J’Accuse zorgde voor een beslissende wending in de zaak-Dreyfus. Alfred Dreyfus was op 22 december 1894 veroordeeld tot levenslange ballingschap wegens spionage: hij zou geheime documenten hebben doorgespeeld aan de vijand. Die beschuldigingen berustten op vervalste bewijsstukken: in werkelijkheid was het de aan lager wal geraakte commandant Esterhazy die als Duits spion functioneerde. De legerleiding hield echter vast aan het verraad van Dreyfus. Ten dele gebeurde dat uit platvloers antisemitisme; ten dele uit vrees voor gezichtsverlies van het Franse leger indien men de fout zou toegeven. Dreyfus werd verbannen naar het Duivelseiland, voor de kust van Frans-Guyana.

Vooral onder impuls van Mathieu Dreyfus, zijn broer, kwam er een campagne op gang om de onschuld van de kapitein aan te tonen. Aanvankelijk zonder veel succes: de meeste Fransen bleven overtuigd van de schuld van Dreyfus, en de intellectuelen vormden hierop geen uitzondering. Het literaire boegbeeld van de Dreyfus-campagne was de anarchist Bernard Lazare. Literair en politiek begaafd, stond die echter met zijn radicale overtuigingen relatief geïsoleerd.

Zola stond in die tijd op het hoogtepunt van zijn roem. Zijn romans – GerminalAu bonheur des damesNanaLe ventre de Paris – haalden grote oplages. Voor de gevestigde literaire kringen was hij echter slechts een vulgaire volksschrijver, die de massa wist te bekoren met zijn rauwe naturalistische beschrijvingen. Voor de zaak- Dreyfus was Zola een late bekeerling. In januari 1895 had hij al een ooggetuigenverslag gekregen van Dreyfus’ publieke degradatie, maar hij had er zich toen niet echt in verdiept. Hij had immers de handen vol met het voltooien van zijn twintigdelige romancyclus Rougon-Macquart. De strijd werd eenzaam voortgezet door Mathieu Dreyfus, Bernard Lazare en door Scheurer-Kestner, de vice-voorzitter van de Senaat.

Zola’s weerzin tegen het virulente antisemitisme waarvan de tegenstanders van Dreyfus blijk gaven, zorgde er echter voor dat hij zich in het kamp van de Dreyfusards schaarde. In mei 1896 publiceerde hij in Le Figaro het stuk Pour les juifs, waarin hij de anti-joodse campagne op de korrel nam. Pas in november en december 1897 echter ging hij nadrukkelijk voor de onschuld van Dreyfus pleiten. De steun van een van de belangrijkste schrijvers van Frankrijk gaf een nieuwe impuls aan de campagne van de Dreyfusards, en zorgde ervoor dat ze uit hun politieke isolement konden treden. Zola schreef in Le Figarovan 25 november 1897: ‘La vérité est en marche, et rien ne l’arrêtera‘.

Toch zou de doorbraak nog enkele maanden op zich laten wachten. Op Zola’s artikelen in Le Figaro kwam er maar weinig reactie. De directie liet hem zelfs verstaan dat hij er maar beter kon mee ophouden, vele abonnees haakten af. Ook de twee brochures die Zola daarna nog publiceerde, kregen weinig weerklank. Er was duidelijk meer nodig om beweging in de zaak te krijgen.

Nadat Mathieu Dreyfus voldoende bewijsmateriaal had verzameld om aan te tonen dat Esterhazy de ware spion was, kwam Esterhazy in januari 1898 voor de rechter. Zijn veroordeling zou automatisch de onschuld van Dreyfus aantonen. Na een proces van nauwelijks twee dagen, achter gesloten deuren, werd Esterhazy echter op 11 januari 1898 door de krijgsraad vrijgesproken. Dat proces gebruikte Zola als hefboom om een beslissende zet te doen in het juridische steekspel.

De legende wil dat Zola J’Accuse in één ruk heeft geschreven. Dat klopt niet: er bestaan verschillende kladversies van de tekst, die al dateren van voor de vrijspraak. Zola besefte maar al te goed waar de zwakke plek lag van de legalistische strategie van de Dreyfusards. Zolang men afhankelijk bleef van de krijgsraad, konden de rechters-militairen door de hogere legerleiding onder druk worden gezet. In het belang van ’s lands veiligheid kon de krijgsraad steeds beslissen te vergaderen met gesloten deuren, zodat de ware toedracht nooit aan het licht zou komen. De zaak moest voorgelegd worden aan een gewone burgerlijke rechtbank, zo redeneerde Zola. De enige manier om dat te bereiken, was zichzelf als slachtoffer aan te bieden.

De publicatie van J’Accuse…!

De dag na de vrijspraak van Esterhazy biedt Zola zich aan op de redactie van L’Aurore, een krant die pas vier maanden op de markt is. Hij wil een open brief aan de Franse president, Félix Faure, publiceren. Daarin doet hij het hele verhaal over de zaak-Dreyfus uit de doeken, en hij beschrijft hoe de bewijsstukken werden vervalst. Zijn versie van de feiten is historisch grotendeels correct, alleen vergist hij zich omtrent de verantwoordelijkheden. Hij noemt luitenant-kolonel du Paty de Clam van de militaire inlichtingendienst als het brein achter de hele samenzwering, terwijl die in feite een eerder secundaire rol speelde. De brief is één uitbarsting van woede en verontwaardiging: ‘O justice, quelle affreuse désespérance serre le coeur‘.

Er volgt een reeks concrete beschuldigingen: ‘J’accuse le lieutenant-colonel du Paty de Clam d’avoir été l’ouvrier diabolique de l’erreur judiciaire […] j’accuse le général Mercier de s’être rendu complice‘. Aan het slot volgen de ‘J’accuse’s’ elkaar op.

De tekst zou literair overeind blijven zonder die slotparagraaf, en zou een even krachtige aanklacht zijn gebleven. Maar het is enkel door uitdrukkelijk hoge legerofficieren te beschuldigen dat Zola zijn doel kan bereiken: een persproces, voor het Hof van Assisen, en dus in volle openbaarheid. Hij geeft deze strategie ook met zoveel woorden toe: ‘Ik besef dat ik op grond van de artikelen 30 en 31 van de wet op de pers van 29 juli 1881 vervolgd kan worden. Breng me dus maar voor het assisenhof, in volle openbaarheid’.

Georges Clemenceau, de hoofdredacteur van L’Aurore en later eerste minister, is enthousiast over de tekst. Zola’s brief neemt heel de voorpagina van de krant in beslag, er worden 200.000 extra exemplaren verkocht. Clemenceau bedenkt ook de titel boven de open brief: J’Accuse…!

De brief slaat in als een bom. Nog diezelfde dag wordt er geïnterpelleerd in het parlement: volgens de anti-Dreyfusards heeft Zola de reputatie van het leger en van de republiek te grabbel gegooid. De eerste minister belooft dat er een gerechtelijke vervolging komt tegen Zola. Het proces start reeds op 7 februari 1898.

De voorzitter van de rechtbank doet er alles aan om de strategie van Zola te dwarsbomen. Het is niet de bedoeling het hele proces-Dreyfus nog eens over te doen: de rechtszaak gaat uitsluitend over het persdelict, niet over de grond van de zaak. De officieren die als getuigen worden opgeroepen, worden met alle mogelijke egards behandeld. De stafchef van het leger, generaal de Boisdeffre, weigert volledige informatie te geven: het volk moet een blind vertrouwen hebben in de hogere legerleiding. De generale staf moet zich niet verantwoorden voor een (burgerlijke) assisenjury.

Het assisenproces loopt slecht af voor Zola: hij krijgt een jaar gevangenisstraf en 3000 frank boete. In de nachttrein vlucht hij naar Londen, waar hij meer dan een jaar zal verblijven. Gesteld als hij was op zijn burgerlijk leventje in Parijs, ervoer hij die ballingschap als een harde dobber: ‘J’ai bien souffert dans ma vie, mais jamais mon coeur n’a traversé une crise plus affreuse‘.

Niet alleen in zijn rechtszaak botste Zola op tegenkantingen, maar ook daarbuiten. Antisemitische demonstranten scandeerden slogans als : ‘A bas Zola! A bas les juifs!‘. Clemenceau werd bang: ‘Als Zola wordt vrijgesproken, zijn we er allemaal aan’. Op verschillende plaatsen in Frankrijk kwam het tot antisemitische uitbarstingen. De menigte werd opgezweept door de propagandamachine van de anti-Dreyfusards. Maurice Barrès sleurde er zelfs de Italiaanse afkomst van Zola bij: ‘Cet homme n’est pas un Français‘, ‘hij is maar een ontwortelde Venetiaan’.

Ondanks het ogenschijnlijke debacle zou het proces-Zola uiteindelijk tot de vrijspraak en het eerherstel van Dreyfus leiden. Op het proces had generaal de Pellieux namelijk gesteld dat men maar beter alle speculaties over de onschuld van Dreyfus kon stoppen: de legerleiding beschikte over een Duits document waarin de naam van Dreyfus werd genoemd. Daarmee praatte Pellieux zijn mond voorbij: dat document was in het geheime dossier in het proces tegen Dreyfus gebruikt, maar was nooit in de openbaarheid gebracht. De strategie van Zola, om de zaak in de openbaarheid te gooien, was dus wel degelijk effectief. De Dreyfusards hadden nu een heel concrete eis: als dit document bestaat, laat het dan zien; dan is er geen twijfel meer mogelijk.

De nieuwe minister van oorlog Cavaignac, die overtuigd is van de schuld van Dreyfus, neemt de Dreyfusards op hun woord. In het parlement zwaait hij met het beruchte document. Al vlug blijkt echter dat het om een vervalsing gaat. Voor ‘le faux Henry’, zoals het document de geschiedenis zal ingaan, zijn zelfs verschillende papiersoorten door elkaar gebruikt. De maker van de vervalsing, kolonel Henry, wordt gearresteerd en pleegt zelfmoord. De zaak komt in een stroomversnelling. Esterhazy neemt de wijk naar Engeland. De weg naar een herziening van het proces tegen Dreyfus ligt nu open. Op 9 juni 1899 kan de kapitein eindelijk Duivelseiland verlaten. Het zou echter nog tot juli 1906 duren voor hij volledig eerherstel zou krijgen; Zola was toen al vier jaar overleden. Later zou de Franse eerste minister Léon Blum verklaren dat die 13de januari 1898, de dag waarop J’Accuse verscheen, ‘la plus grande journée de l’Affaire‘ was geweest.

Zola in het voetspoor van Voltaire

Zola’s inzet voor het slachtoffer van een gerechtelijke dwaling is geen unicum in de literaire geschiedenis. Zijn grote voorbeeld was Voltaire, die een aantal keren tussenbeide kwam naar aanleiding van een gerechtelijke uitspraak. Toch zijn er fundamentele verschillen tussen Voltaire en Zola. We kunnen dit illustreren aan de hand van een vergelijking tussen J’Accuse van Zola, en het Traité sur la Tolérance van Voltaire (1763).

Voltaire schreef zijn Traité naar aanleiding van de zaak-Calas. De protestantse handelaar Jean Calas werd op 9 maart 1762 geradbraakt op de markt van Toulouse. Hij werd ervan beschuldigd zijn zoon Jean-Marc te hebben vermoord, om hem te beletten zich tot het katholicisme te bekeren. De werkelijkheid was anders: zijn zoon pleegde zelfmoord; Jean Calas werd onschuldig ter dood veroordeeld. Het vonnis werd vooral ingegeven door vooroordelen tegen de hugenoten.

In zijn Traité sur la Tolérance pleit Voltaire voor verdraagzaamheid tussen de godsdiensten. Het gaat niet op, argumenteert hij, dat er binnen een staat slechts één godsdienst kan bestaan. Hij pleit voor een ‘tolérance universelle‘, roept op tot verzoening en broederschap: ‘Puissent tous les hommes se souvenir qu’ils sont frères!‘.

Zijn enige bedoeling is, schrijft hij, ‘de rendre les hommes plus compatissans et plus doux‘. Aan de zaak-Calas kan hij niets meer veranderen: de koopman was immers reeds geëxecuteerd. De affaire is voor Voltaire vooral een exempel: aan de hand van deze ene concrete zaak wil hij universele levenslessen trekken over thema’s als godsdienstvrijheid, tolerantie en rechtvaardigheid.

Dit vormt het fundamentele onderscheid met J’Accuse. De tekst van Zola is een politiek pamflet, het Traité van Voltaire is een metafysische overpeinzing: ‘Ce n’est donc plus aux hommes que je m’adresse, c’est à toi, DIEU de tous les êtres, de tous les mondes et de tous les temps‘.

Voor Voltaire is er dus niet echt een onderscheid tussen de zaak-Calas en de aardbeving die Lissabon in 1755 verwoest en waarvoor Voltaire in 1756 zijn Poème sur le désastre de Lisbonne schreef. In beide gevallen gaat het om een onafwendbare gebeurtenis, die een aanleiding vormt voor filosofische overpeinzingen. Maar net zo min als Voltaire een aardbeving kan tegenhouden, maakt hij zich enige illusie over zijn vermogen de rechtspraak te beïnvloeden.

Het literaire veld

Er ligt honderdzesendertig jaar tussen de tekst van Voltaire en die van Zola. Tijdens die periode grijpen drie evoluties plaats, die mede het verschil tussen beide teksten helpen verklaren: evoluties resp. op het politieke, het culturele, en het technologische vlak.

Politieke ontwikkelingen. Voltaire leeft tijdens het Ancien Régime, Zola schrijft ruim een eeuw na de val van de Bastille. De politieke omstandigheden zijn grondig veranderd. De absolute monarchie waaronder Voltaire leefde, hoefde zich in principe niets aan te trekken van de publieke opinie en van lastige schrijvers. Objectief gezien stond Voltaire dus even machteloos ten aanzien van de rechtbank van Toulouse als ten aanzien van de aardbeving van 1755. Alleen binnen het kader van een liberale democratie wordt literair engagement zinvol. Als de schrijver of de artiest niet over de mogelijkheid beschikt invloed uit te oefenen op de gang van zaken, heeft zijn engagement geen enkele betekenis. De enige manier om onder het Ancien Régime een dergelijke invloed uit te oefenen, bestond erin de gunst van de monarch te winnen.

Dit is m.i. een belangrijk aspect in het verdere verloop van de discussie over de rol van intellectuelen in de politiek. Intellectuelen gaan slechts over tot engagement als er enige kans is dat het tot resultaten leidt. In een volledig autoritair regime zal er dus in principe maar weinig literair engagement voorkomen. Engagement is niet een uiting van selectieve verontwaardiging, zoals vaak wordt gesteld, maar is doelgericht. Het alternatief is een machteloos protest, zoals dat van Voltaire.

Culturele ontwikkelingen. Nauw samenhangend met de politieke veranderingen, zijn er de evoluties op het culturele vlak. Habermas (Strukturwandel der Öffentlichkeit, 1962) heeft het in dit verband over de vorming van de publieke sfeer: door de democratisering ontstaat ruimte voor een openbaar debat, dat wordt gevoed door schrijvers, filosofen en andere intellectuelen. De publieke sfeer heeft echter ook een infrastructuur nodig: literaire salons, tijdschriften en dagbladen. Pierre Bourdieu ziet in de publicatie van J’Accuse…! ‘de uitkomst en de vervulling van een collectief emancipatieproces’. Niet alleen verwerven de intellectuelen voldoende autonomie om zich desnoods te verzetten tegen het wereldlijk gezag, ze eigenen zich het recht toe de normen en waarden die gelden in hun literaire veld als algemeen geldend te verklaren, en in zekere zin op te leggen aan het politieke veld. Zola schrijft zijn pamflet niet uit politieke overwegingen, maar, zoals hij zelf schrijft, om de rechtvaardigheid te laten zegevieren.

Het is natuurlijk enigszins kunstmatig de geboorte van de moderne intellectueel te laten samenvallen met de publicatie van J’Accuse. In werkelijkheid gaat het om een lang proces. Het was in 1898 trouwens niet de eerste keer dat Zola zich in het publieke debat mengde. Negen jaar eerder, op 24 december 1889, ondertekende hij een petitie ten gunste van de schrijver Lucien Descaves, wiens anti-militaristische roman Sous-offs een publicatieverbod riskeerde. Die petitie verscheen in Le Figaro en werd ondertekend door 54 schrijvers, waaronder Alphonse en Ernest Daudet, Edmond de Goncourt en Zola. Zij verzetten zich ‘au nom de l’indépendance de l’écrivain’ tegen de censuur. Zij zijn er zich op dat moment dus al van bewust dat hun literair metier een autonoom productieveld heeft gecreëerd, dat niet langer ondergeschikt is aan politieke of religieuze overwegingen. Maar hun aspiraties blijven nog beperkt: zij protesteren tegen het overheidsoptreden tegen een collega-schrijver; zij blijven dus min of meer op het eigen veld, en wagen zich (nog) niet op het politieke terrein. Dat gebeurt pas met de publicatie van J’Accuse. Op die manier was dit inderdaad een mijlpaal, niet alleen in de intellectuele geschiedenis van Frankrijk, maar in die van heel Europa.

In dit collectieve emancipatieproces is 14 januari 1898 zo mogelijk een nog belangrijker datum dan 13 januari 1898. Op die dag verschijnt in L’Aurore, als een soort echo van de open brief van Zola, een petitie van intellectuelen die de onschuld van Dreyfus bepleiten. Terwijl de petitie ten gunste van Descaves, een collega-schrijver, nog een zekere corporatistische inslag heeft, is daar in de petitie van 14 januari 1898 geen sprake meer van. Hier constitueren de intellectuelen zich als een maatschappelijke groep, die opkomt voor de waarden die ze inherent acht aan literaire en wetenschappelijke arbeid. Tot de groep ondertekenaars behoorden o.m. Anatole France, Lucien Herr, Octave Mirbeau en Proust, telkens vernoemd met hun functie: schrijver, leraar, artiest… Aan die functie of positie ontlenen zij het recht zich in een publiek debat te mengen. Niet de persoon Octave Mirbeau ondertekent de petitie, maar de schrijver, de intellectueel Mirbeau. De term ‘intellectueel’ werd al wel eerder gebruikt, zeker al voor 1890. Maar deze publieke stellingname van 14 januari 1898 ten gunste van Dreyfus deed de term in brede kring ingang vinden. De anti-Dreyfusard Maurice Barrès had het naar aanleiding van deze petitie geringschattend over ‘la liste dite des intellectuels’, niet vermoedend dat de ondertekenaars er al vlug hun geuzennaam van zouden maken.

De socioloog Emile Durkheim verdedigt in 1898 het recht, en de plicht, van intellectuelen om zich in maatschappelijke debatten te mengen. Ze doen dat niet om zich privileges toe te eigenen, maar omdat zij, vanuit hun functie, het meest gewend zijn kritisch na te denken. Mensen die beroepshalve onafhankelijk moeten denken, zullen dat ook in de politieke sfeer doen, stelt Durkheim, en hij hamert op het belang van de onafhankelijkheid van het intellectuele bedrijf.

Die graad van autonomie ten opzichte van het politieke establishment blijkt inderdaad niet zonder belang. We kunnen dat nu moeilijker inschatten, omdat we alleen nog maar de auteurs kennen die voor de Dreyfusards kozen. Het werk van Zola, France en Proust heeft de tand des tijds doorstaan, terwijl de anti’s, met uitzondering misschien van Barrès, Daudet en Maurras, nobele onbekenden zijn geworden. Maar in de toenmalige literaire hiërarchie waren de Dreyfusards in de minderheid. Het literaire establishment koos voor de anti’s. Van de veertig leden van de Académie Française ondertekenden er maar liefst 22 een petitie ten gunste van kolonel Henry, die de valse bewijzen tegen Dreyfus had gefabriceerd. Frankrijks meest prestigieuze instelling vond het blijkbaar gemakkelijk die andere instelling, het leger, te verdedigen. De revolte kwam van schrijvers die ofwel nog maar aan het begin van hun literaire carrière stonden (Proust), ofwel niet gesmaakt werden door de toonaangevende Parijse kringen (Zola). Het is vanuit die dubbelzinnige positie, met een hoog cultureel kapitaal, maar weinig belangen bij het bestendigen van de heersende instellingen, dat zij stelling kunnen nemen ten gunste van Dreyfus.

Technologische ontwikkelingen. Behalve de politieke en culturele verschillen, is er ook een technologisch verschil tussen de tijd van Zola en die van Voltaire. Voltaire kwam vier keer tussenbeide naar aanleiding van een gerechtelijke dwaling. In drie gevallen was het doodvonnis echter al voltrokken, in het vierde geval zat de beschuldigde al veilig in het buitenland. Niet alleen vanwege de politieke omstandigheden kon Voltaire niets meer aan de situatie veranderen, door de trage verspreiding van informatie kwam hij telkens ook hopeloos te laat. Op het moment dat de informatie over het proces tegen Calas hem in Ferney bereikte, was de man al ter dood gebracht. Wel zou Calas, in 1765, postuum in zijn eer worden hersteld.

Pas door de snelle informatie-uitwisseling worden polemieken zoals die ten tijde van Zola mogelijk. Zola kon invloed uitoefenen, juist omdat hij zo snel op de bal kon spelen. Het Parijse publiek dat op 12 januari 1898 het nieuws over de vrijspraak van Esterhazy las, las ’s anderendaags al de brief van Zola. Als Zola de gebruikelijke literaire kanalen had moeten volgen, en ergens in de zomer van 1898 zijn brief had kunnen publiceren, was de impact ervan zo goed als nihil geweest. Het publieke debat heeft niet alleen democratische instellingen nodig, maar ook zoiets prozaïsch als sneldraaiende rotatiepersen.

Tussen journalistiek en literatuur

De publicatie van J’Accuse en de daaropvolgende petitie van intellectuelen komen op een cruciaal moment in de ontwikkelingsgeschiedenis van het literaire veld. Dat heeft al een grote mate van autonomie bereikt: schrijvers hoeven niet meer te dingen naar de gunsten van de prins, maar kunnen leven van hun pen. Ze kunnen de waarden van hun metier openlijk belijden, en hoeven zich niets aan te trekken van politieke overwegingen en wetmatigheden. Uit die autonomie putten zij de kracht om waarden als gerechtigheid en waarheid te laten primeren op de raison d’état.

Maar zo autonoom zijn zij nog niet dat zij een geïsoleerd eiland zijn gaan vormen. Schrijvers waren veredelde journalisten, die op tijd en stond de volgende aflevering van hun feuilleton klaar moesten hebben. Succesvolle schrijvers waren steeds verbonden met een krant, en konden zich dus moeilijk volledig onttrekken aan maatschappelijke evoluties. Op inhoudelijk vlak was er nauwelijks ruimte voor de solipsistische literatuur die pas in de twintigste eeuw het literaire wereldje zou beheersen. Als broodschrijvers waren de auteurs ten tijde van Zola gedwongen met beide benen in de werkelijkheid te staan.

Ook praktisch had die verbondenheid met de journalistiek voordelen. Zola kende Clemenceau, de hoofdredacteur van L’ Aurore, en wist heel goed dat hij warm zou worden onthaald met zijn open brief. Die verwevenheid is nu veel minder uitgesproken, waardoor het voor een hedendaags auteur al veel minder vanzelfsprekend is geworden met een dergelijke tekst naar de krant te stappen. Journalistiek en literatuur zijn uit elkaar gegroeid, het zijn werelden die in de loop van de negentiende eeuw gezamenlijk hun onafhankelijkheid hebben bevochten, maar nu hun eigen weg gaan. Dat heeft een einde gemaakt aan een lang proces van wederzijdse bevruchting, waardoor zowel de journalistiek als de literatuur verarmd zijn achtergebleven. Bourdieu heeft dus ongelijk: J’Accusebetekent niet het eindpunt van de emancipatie van het literaire veld. Het markeert eerder een heel specifiek punt in de ontwikkelingsgeschiedenis, een punt waarop althans een deel van de auteurs voldoende autonomie hebben verworven ten opzichte van het politieke veld om zich te kunnen mengen in het publieke debat, maar waarop het literaire veld zich nog niet volledig heeft losgemaakt van het journalistieke veld.

Is J’Accuse nog mogelijk?

Emile Zola fungeert terecht als rolvoorbeeld voor elke geëngageerde intellectueel. De kans dat een literaire tekst ooit nog een dergelijke maatschappelijke impact kan hebben, is echter relatief klein. Daar zijn verschillende redenen voor.

J’Accuse markeert in meerdere opzichten een uniek kruispunt in de culturele geschiedenis. Het literaire en het journalistieke veld zijn nog nauw vervlochten met elkaar. In de decennia na Zola heeft hun autonomisering zich echter voortgezet, en aanleiding gegeven tot een doorgedreven arbeidsdeling. Schrijvers zijn niet langer veredelde dagbladschrijvers, maar werken in een betrekkelijk isolement aan hun teksten. Het zijn schrijvers, niet meer en niet minder, die in zekere zin los staan van de dagelijkse maatschappelijke realiteit. Praktisch hebben ze ook niet meer die bevoorrechte band met een krant, waarin ze bijna automatisch hun opinie kwijt kunnen.

Van hun kant zijn ook de kranten geëvolueerd. Het zijn niet langer ideologisch bevlogen projecten, maar gewoon commerciële ondernemingen. Voor Clemenceau was L’Aurore geen middel om winst te maken, maar een kanaal om zijn maatschappijvisie bekendheid te geven. Hoeveel hoofdredacteuren zouden vandaag nog hun voorpagina lenen voor een pamflet als J’Accuse? En als de hoofdredacteur al zou meewillen, zou de commercieel directeur daar wel anders over beslissen. Ook het publiek zelf is trouwens veranderd: L’Aurore kon zich nog richten tot het algemene publiek, niemand kon zich die dag permitteren de krant niet gelezen te hebben. Nu is er sprake van een veel grotere versnippering, elk medium richt zich tot een specifiek doelpubliek. Zelfs een Hugo Claus zal niet meer het volledige publiek bereiken, maar slechts dat segment dat al overtuigd is van zijn literaire en andere capaciteiten.

Radio en televisie hebben grotendeels de rol van kranten overgenomen als nieuwsleveranciers, maar ze zijn veel minder in staat polemieken te voeden. Meer nog dan kranten zoeken de audiovisuele media immers naar een consensuspubliek, ze zijn veel minder bereid een vrij podium te bieden aan uitgesproken ideologische stellingnamen. Ze doen een beroep op andere kwaliteiten: wie via radio of televisie een boodschap wereldkundig wil maken, moet die boodschap aantrekkelijk verpakken. Je moet niet alleen een doortimmerde tekst schrijven, je moet die ook met de nodige schwung kunnen brengen. Onder een audiovisuele dictatuur zou Zola, bijvoorbeeld, geen schijn van kans hebben gehad. Het gemak waarmee hij schreef stond in schril contrast met de moeite die hij had om zich voor een publiek vlot uit te drukken. Daardoor verknoeide hijzelf trouwens zijn assisenproces ten dele: hij bleef maar herhalen dat hij gelijk had, zonder hiervoor ook maar één argument aan te dragen. Op een televisiescherm zou hij niet geduld worden.

Deze structurele ontwikkelingen zorgen ervoor dat literair engagement nooit meer dezelfde impact zal hebben als ten tijde van Zola. Dat heeft mogelijk verstrekkende gevolgen. Habermas herinnert eraan dat een democratie slechts kan functioneren mits een goed werkende publieke sfeer. Die publieke sfeer vertolkt niet alleen de publieke opinie, maar vormt ze ook. Een goed werkende publieke sfeer is echter slechts mogelijk indien een aantal voorwaarden zijn vervuld. Er moet een voldoende grote groep intellectuelen zijn, die autonoom staat ten opzichte van de heersende groepen en voldoende tijd en middelen heeft om zich in te laten met zaken van algemeen belang. Er moet ook een politiek systeem zijn dat zich laat beïnvloeden door signalen vanuit de samenleving en daarop niet alleen met misprijzen op reageert. Het veronderstelt ten slotte ook dat er een infrastructuur aanwezig is waarbinnen het publieke debat kan verlopen. Die infrastructuur bestaat in de eerste plaats uit kranten en tijdschriften die zich niet alleen richten op de noodwendigheden van de markt, maar die ook oog hebben voor hun specifieke democratische verantwoordelijkheid.

 

Literatuur

Pierre Bourdieu, Les règles de l’art. Genèse et structure du champ litéraire, Seuil, Parijs, 1994. Nederlandse vertaling: De regels van de kunst, Van Gennep, Amsterdam, 1994.

Jean-Denis Bredin, L’Affaire, Fayard/Julliard, Paris, 1993.

Frederick Brown, Zola. Une Vie, Belfond, Paris, 1996.

Christophe Charle, ‘Champ littéraire et champ du pouvoir. Les écrivains et l’Affaire Dreyfus’, in Annales ESC, 32(2), 1977, blz. 240-264.

Norman Kleeblatt (ed.), The Dreyfus Affair. Art, Truth and Justice, University of California Press, Berkeley, 1987.

Géraldi Leroy (ed.), Les écrivains et l’affaire Dreyfus, Presses universitaires de France, Paris, 1983.

Pascal Ory & Jean-François Sirinelli, Les intellectuels en France de l’affaire Dreyfus à nos jours, Armand Colin, Paris, 1992.

Alain Pagès, Emile Zola. Un intellectuel dans l’affaire Dreyfus, Séguier, Paris, 1991.

Voltaire, ‘Traité sur la tolérance, à l’occasion de la mort de Jean Calas’ in Oeuvres Complètes, Paris, 1785.

Emile Zola, J’Accuse…! La vérité en marche, Editions Complexe, Bruxelles, 1988 (1898).