Wil Derkse

 

De Sociëteit van Jezus ontstond in Parijs in een universitaire context. En eveneens vanaf het begin is er de apostolische drang om te reizen en grenzen te verleggen. De geschiedenis van de jezuïeten is er dan ook een van intellectuele mobiliteit. Bovendien nemen ook al vrijwel vanaf het begin de wiskunde en de natuurwetenschappen een opvallend belangrijke plaats in binnen het netwerk van de orde, dat al spoedig een netwerk van intellectuele globalisering mag worden genoemd. In de eerste eeuwen is er een krachtige aanwezigheid van jezuïeten in de wiskunde, de natuurkunde, de astronomie en andere natuurwetenschappen. Duizenden publicaties in deze domeinen staan op naam van geleerde jezuïeten. Vijfendertig maankraters dragen de naam van jezuïeten-astronomen. Een boeiend contrapunt bij de gemeenplaats dat religie en wetenschap elkaars vijanden zouden zijn.

Ook vandaag zijn er wereldwijde netwerken van jezuïeten en hun instellingen – zoals het Vaticaans Observatorium – die betrokken zijn bij onderzoek en onderwijs in de wiskunde en de natuurwetenschappen. Net als in de eerste eeuwen zien zij hun werk in relatie tot het hart van de ignatiaanse spiritualiteit: God in alles present te weten én in dienst te staan van de humanisering en heiliging van deze wereld. Ignatiaans gedachtegoed dat vanuit de wetenschappen gevoed wordt – in de voetsporen van Teilhard de Chardin – blijkt vruchtbaar te zijn in hedendaagse discussies over globalisering, menselijke waardigheid en duurzame ontwikkeling.

De Sociëteit als wereldwijd netwerk

Het is Ignatius zelf die de onderzoekende houding van zijn medebroeders stimuleert. In 1547 schrijft hij een brief aan de missionarissen in Indië, waarin hij vraagt informatie te sturen over klimaat, voedsel, gewoonten en de karakters van de volkeren daar. Die aanzet had grote gevolgen: omdat ‘reizen’ vanaf het begin tot de kernactiviteiten van de Sociëteit behoort, kwam er al spoedig een uitwisseling van nieuws, teksten, objecten, vondsten en instrumenten op gang, die eeuwenlang is voortgezet. Zoals toen in maart 1685 vanuit Frankrijk op instigatie van Lodewijk XIV een missie naar koning Narai van Siam werd gezonden. Aan boord bevond zich ook een zestal jezuïeten. Natuurlijk hadden zij ook missiewerk in de gebruikelijke zin op het oog, maar interessant is dat ze in hun geloofsbrieven werden aangeduid als ‘Mathématiciens du Roi’, en dat ze in hun reisbagage telescopen, pendeluurwerken, thermometers, barometers en microscopen meenamen, alsmede instructies voor observaties.

De circulatie van observaties, vondsten, rapporten en objecten resulteerde in de opbouw van verzamelingen en in ongeveer achthonderd artikelen van jezuïeten over aardrijkskundige en biologische onderwerpen – en dat was nog maar een zevende deel van het totale aantal wetenschappelijke publicaties van jezuïeten tussen 1540 en 1773. Overigens werd deze intellectuele mobiliteit strikt gereguleerd en zorgvuldig op centrale plaatsen geadministreerd, zo weten we uit het vele onderzoek dat de laatste decennia is gedaan naar de geschiedenis van de Sociëteit, in het bijzonder naar de rol van de beoefening van de wetenschappen en de kunsten daarin, en dat inmiddels een stroom van artikelen, dissertaties, monografieën en congressen heeft opgeleverd [1].

Steven J. Harris heeft de intellectuele mobiliteit van de jezuïeten in de eerste periode van de Sociëteit mooi in kaart gebracht, als een hedendaagse Athanasius Kircher S.J., die zo’n kaart in 1646 publiceerde [2]. In de eerste zestig jaar van de Sociëteit bereikte zij al bijna twee derde van de maximale geografische spreiding die zij uiteindelijk zou ontwikkelen; 90% daarvan werd in de eerste eeuw bereikt. Binnen dit grote geografische netwerk was het grootste deel van de wetenschappelijke productie (bijvoorbeeld zo’n 70% van de ruim achthonderd publicaties op het gebied van de wiskunde en de natuurwetenschappen in de eerste eeuw van de Sociëteit) afkomstig van de vijfendertig grotere centra: de belangrijke jezuïetencolleges en -universiteiten in de Italiaanse, Franse en Duitse ‘assistenties’. Daar waren ook de leerstoelen, natuurhistorische en natuurkundige kabinetten, bibliotheken en astronomische instrumenten geconcentreerd. De jonge Descartes, bijvoorbeeld, keek voor het eerst door een telescoop naar de sterrenhemel als leerling van het jezuïetencollege van La Flèche. Steven Harris stelt vast dat de meeste wetenschappelijke publicaties van de hand zijn van jezuïeten die in de Sociëteit ‘de hoogste rang’ bezitten; door hun gebondenheid aan de ‘Vierde Gelofte’ gelden zij als de best getrainde en meest betrouwbare leden. De genoemde grotere centra staan via het goed geadministreerde en doordacht opgebouwde netwerk van de wereldwijde ‘assistenties’ en de daarmee verbonden middelgrote en kleinere eenheden wel in intensief contact zowel met elkaar als met wat de missies in de periferie aan observaties, objecten, vondsten en rapporten opleveren.

Harris ziet de groei en de vruchtbaarheid van dit intellectuele netwerk als een mooie historische bevestiging van het wetenschapssociologische model van John Law en Bruno Latour, dat wetenschappelijke vooruitgang in verband brengt met wereldwijde contacten. Het ging inderdaad om centra en personen op grote afstand die toch met elkaar waren verbonden: van Matteo Ricci S.J. (leerling van de eminente wiskundige Christophorus Clavius S.J.), die in Beijng onder meer de wiskunde van Euclides in vertaling beschikbaar maakte, tot Sigismund Asperger S.J., apotheker en botanicus in Paraguay. De Sociëteit is gedurende alle historische wisselingen en accentverschuivingen overigens een netwerk van reizigers, waarnemers, schrijvers en docenten gebleven.

Christophorus Clavius S.J., grootvader van de moderne natuurwetenschap

Binnen dit religieuze en intellectuele ecosysteem – zoals Michael Buckley S.J. de Sociëteit karakteriseert – namen en nemen de wiskunde en de natuurwetenschappen een ereplaats in. Daarvoor zijn drie oorzaken te noemen: de colleges, de al genoemde Clavius, en de spirituele opdracht in alles Gods aanwezigheid te zoeken.

Jezuïeten stichtten colleges. Het eerste werd in 1548 opgericht in het Siciliaanse Messina, en binnen enkele decennia waren er tientallen colleges en universiteiten die door de jezuïeten waren opgericht; op het hoogtepunt van deze groei waren er wereldwijd 740 van deze instellingen. Het opvoedingswezen werd zo een van de kerntaken van de Sociëteit. Dat bracht de noodzaak van de vorming van goed opgeleide docenten met zich mee. Maar dat is slechts een pragmatische reden. De vraag is waarom in die vorming de wiskunde en de natuurwetenschappen van meet af aan zo’n prominente plaats innamen, veel prominenter dan in die van religieuze orden die ook educatieve instellingen leidden of daar doceerden, zoals augustijnen, franciscanen en dominicanen. Het antwoord daarop is de al genoemde Clavius.

Christophorus Clavius (Christoph Klau, Bamberg 1537-Rome 1612) heeft zowel binnen als buiten de Sociëteit een agendabepalende rol gespeeld. Kepler, Descartes en Leibniz zagen hem als een belangrijke inspiratiebron. Het werk van Galilei, zo weten we uit de recente studie van diens aantekeningen en dagboeken, is niet los te zien van Clavius’ methodische aanpak. Als Galilei de vader van de moderne wetenschap genoemd mag worden, dan is Clavius de grootvader ervan. Ook in de Kerk had hij groot gezag: hij adviseerde paus Gregorius XIII effectief en weldoordacht bij zijn kalenderhervorming. Diens opvolger, Sixtus V, formuleerde zijn lof voor Clavius op welsprekende wijze: ‘Al hadden de jezuïeten verder geen enkele verdienste in de wijde wereld, ze dienen in ieder geval hiervoor geprezen te worden: hun colleges hebben een Clavius opgeleverd’.

De wetenschapshistoricus George Sarton noemt Clavius de meest invloedrijke leraar van de Renaissance. Deze invloed kwam deels door zijn geschriften over meetkunde, algebra en astronomie, die eeuwenlang wereldwijd als standaardteksten werden gebruikt. Daarnaast was hij medeverantwoordelijk voor de totstandkoming van de Ratio Studiorum van de Sociëteit, die voor vele generaties het curriculum in de colleges bepaalde, en waarbinnen dankzij Clavius de wiskunde een regulier en substantieel onderdeel vormde. Maar wellicht het meest invloedrijk was het door hem ingevoerde model van een gedurende een flinke periode samenwerkend onderzoeksteam. Op zijn voorstel kreeg het Romeins College een vaste onderzoeksstaf van zo’n acht jezuïeten rond Clavius, die gezamenlijk aan wiskundige en astronomische projecten werkten – in contact met kleinere centra elders. Vele van deze onderzoekers bezetten daarna de wiskundeleerstoelen aan de jezuïetenuniversiteiten van de Italiaanse, Franse en Duitse ‘assistenties’, waar ze op hun beurt een kring van onderzoekers vormden.

Een mooi voorbeeld van een vruchtbaar wetenschappelijk resultaat van interuniversitair onderzoek uit deze periode zijn de metingen van Orazio Grassi S.J. in verband met de drie kometen van 1618. De derde komeet observeerde hij in Rome op 24 november 1618; hij schreef vervolgens naar zijn medebroeders in Antwerpen en Keulen met het verzoek hem hun eigen waarnemingen over de komeet toe te sturen. Dankzij de bekende afstanden tussen de drie betrokken steden kon hij nu een heel redelijke schatting maken van het volume van de komeet en de afstand daarvan tot de aarde, en concludeerde daaruit dat de komeet geen atmosferisch fenomeen kon zijn, zoals bijvoorbeeld Galilei foutief meende.

Galileo Galilei ontmoette Clavius voor het eerst in 1587, toen hij drieëntwintig was; zij bleven in intensief contact met elkaar. Clavius’ openbare steun aan het heliocentrische model dat Galilei van Copernicus had overgenomen droeg sterk bij aan de acceptatie ervan in geleerde kring. In de perioden waarin Galilei het moeilijk had met kerkelijke en niet-kerkelijke critici zocht hij geregeld steun in de kring van Clavius.

Toen de onderzoeksgroep van het Romeins College de experimentele bevestigingen had gevonden van een van Galilei’s hypothesen, organiseerde het College ter ere van Galilei een feestelijke bijeenkomst die drie dagen duurde.

Maar Clavius bood Galilei meer dan een goed contact tussen collega’s; ook inhoudelijk droeg Clavius stevig bij aan Galilei’s wiskundige aanpak van de beschrijving van natuurkundige verschijnselen. Zorgvuldige studie van Galilei’s aantekeningen heeft aangetoond dat veel van de terminologie, de woordvolgorde, het gebruik van wiskundige symbolen en de geciteerde bronnen letterlijk overgenomen zijn uit de tekstboeken en collegeaantekeningen van Clavius en zijn acht medebroeders: zij zijn de bronnen van het formele wiskundige apparaat dat Galilei in staat stelde tot zijn ‘geometrische natuurfilosofie’ te komen [3]. Clavius kan met recht Galilei’s peetvader worden genoemd.

Via meerdere van zijn oud-medewerkers, maar ook in rechtstreeks contact stimuleerde Clavius voorts het onderzoek van Johannes Kepler. Over de relatie tussen de lutherse en bij wijlen fel antikatholieke Kepler en de jezuïeten is voldoende materiaal opgediept om daar een informatieve en soms zelfs spannende monografie over te schrijven [4]. Kepler stond intensief in contact met het wijdvertakte netwerk van de jezuïetenwiskundigen en -astronomen. Hij wisselde publicaties met hen uit, zocht boeken voor hen op en omgekeerd, kreeg via hun bemiddeling een van de eerste telescopen in handen, ontving van Paul Guldin S.J., hoogleraar wiskunde in Graz, financiële steun toen hij in nood zat. Met diezelfde Guldin correspondeerde hij over een mogelijke overstap naar de katholieke kerk, om zijn positie als keizerlijk hofastronoom in Praag te kunnen behouden. Guldin, zelf van protestantse komaf, kon Kepler niet van zijn antikatholieke standpunt wegvoeren. Het siert Guldin dat hij desondanks Kepler een nieuwe telescoop liet bezorgen toen deze niet meer over zijn Praagse instrumenten kon beschikken.

Ook na 1633 – het jaar van Galilei’s milde kerkelijke veroordeling, en wel mild vanwege de genuanceerde en prudente handelwijze van kardinaal Roberto Bellarmino S.J. – bleven jezuïeten actief in de domeinen van de wiskunde en natuurwetenschappen. Zoals Clavius en zijn medebroeders de aanpak van Galilei hadden voorbereid, zo nam de volgende generatie deze aanpak deels over en zette deze (en de resultaten daarvan) voort, op een slimme én intellectueel verantwoorde manier. In hun publicaties werden ook de niet officieel geaccepteerde doctrines, theorieën en ideeën doorgegeven als ‘mogelijke opinies’. Ook al werden deze opinies bekritiseerd of zelfs afgewezen, ze werden goed en precies weergegeven, onder opgave van de juiste referenties.

Er werd lang gedacht dat er na 1633 sprake was van een neergang in de wetenschapsbeoefening onder jezuïeten. Zorgvuldig onderzoek laat zien dat dit in ieder geval in kwantitatief opzicht niet het geval was [5]. Met name de zeventiende en achttiende eeuw tonen een exponentiële groei van het aantal publicaties in bijvoorbeeld het gebied van de Duitse ‘assistentie’, dat maar liefst zeventien universiteiten telde. Het aantal tekst- en leerboeken in de fysica loopt in de duizenden. Bij een eerste lezing lijken vele hiervan in ieder geval ‘optisch’ nog vanuit een aristotelisch-scholastiek denkkader geschreven; bij nadere inspectie worden moderne inzichten, zoals Newtons fysica, er inhoudelijk wel degelijk bij betrokken en doorgegeven. Marcus Hellyer, die deze periode van de natuurkundebeoefening door jezuïeten onderzocht, oordeelt wel dat vele van deze boeken meer compendia zijn dan resultaten van origineel eigen werk. Hij zoekt een oorzaak daarvoor in de hogere onderwijsbelasting van de natuurkundedocenten en de geringere mogelijkheid van specialistisch onderzoek in vergelijking met degenen die de wiskundeleerstoelen bekleedden – die wél originele bijdragen aan de ontwikkeling van hun discipline schreven.

Wat deze eerste eeuwen van wetenschapsbeoefening door jezuïeten overtuigend laten zien is dat de these van de Verlichting dat religie als tegenpool van de wetenschap moet worden beschouwd – later overgenomen door Max Weber – nuancering behoeft. Voor de honderden jezuïeten die in dit veld actief waren, droeg het beoefenen van de wetenschap geenszins bij aan de ‘onttovering’ van de wereld. Wetenschappelijke doordringing van de werkelijkheid maakte voor hen Gods luister alleen maar groter. Het heilige had voor hen niet afgedaan: ze verlieten Kerk noch Sociëteit. Evenmin kunnen zij hun religieuze leven gezien hebben als een ondoordachte overgave aan een irrationele macht. Dit goedgedocumenteerde historische voorbeeld maakt duidelijk dat de interactie tussen religie en natuurwetenschappen veel genuanceerder en gecompliceerder is dan een louter conflictueuze relatie.

Clavius’ erfgenamen

Maar hoe staat het met Clavius’ erfgenamen in de Sociëteit? Voor een goed zicht op de huidige betrokkenheid van jezuïeten en hun instellingen bij de wiskunde en de natuurwetenschappen moet onze aandacht vooral buiten ons eigen taalgebied gericht worden. In Nederland en Vlaanderen zijn er enkele jezuïeten in dit domein actief. Maar de Sociëteit heeft in ons taalgebied geen eigen instellingen voor hoger onderwijs meer onder haar hoede – al toont de stevig opgebouwde programmering van het Universitair Centrum Sint-Ignatius Antwerpen (UCSIA) de afgelopen jaren dat de relatie tussen wetenschapsbeoefening en het ignatiaanse gedachtegoed ook in andere vormen kan floreren.

Wereldwijd zijn er momenteel ruim honderd instellingen voor hoger onderwijs die met de jezuïeten verbonden zijn; bijna een derde daarvan is in de Verenigde Staten gevestigd (zie www.ajcunet.edu). Sommige daarvan behoren tot de betere Amerikaanse universiteiten, zoals Boston College, Georgetown University (Washington D.C.), Fordham University (New York), Loyola Marymount University en Loyola University Chicago. Maar ook kleinere instellingen als Fairfield University, Marquette University, Santa Clara University en het College of the Holy Cross bieden curricula op het gebied van de natuurwetenschappen én in de domeinen van de wijsbegeerte en de theologie waar de Nijmeegse en Leuvense katholieke universiteiten met enige jaloezie naar mogen kijken. Ook de theologische universitaire centra in de Verenigde Staten mogen er zijn: de Jesuit School of Theology in Berkeley, de Weston School of Theology in Cambridge (Boston) en het Woodstock Center of Theology (verbonden met Georgetown University). Het gesprek met de natuurwetenschappen behoort in deze instellingen tot de normale gang van zaken.

De bij deze domeinen betrokken jezuïeten doen de aard van de Sociëteit eer aan door zich in allerlei associaties en groepen internationaal te verenigen om zo actief en vruchtbaar met elkaar in contact te staan. De koepel wordt gevormd door ‘Jesuits in Science – Association of Jesuit Scientists’ (zie www.jesuitsinscience.org). Op de website van deze groep vinden we opnieuw de dubbele opdracht die geleerde jezuïeten zich vanouds stellen: ‘Jesuits in Science is an association of Jesuit scientists, priests, and brothers, engaged in research, teaching, pastoral and humanitarian work in the physical and biological sciences in many countries worldwide. Jesuits have worked in the sciences, often in a distinguished way, for over 400 years, and see their work as part of finding “God in all things” and contributing to the increased well-being of their fellowmen and women’. Jesuits in Scienceorganiseert zelf bijeenkomsten en brengt de leden op de hoogte van voor hen relevante activiteiten. Vorig jaar waren er heel wat symposia, onder meer in Parijs, Clermont-Ferrand, New York en Washington gewijd aan de vijftigste sterfdag van Pierre Teilhard de Chardin S.J. In dat verband werd aan het Centre Sèvres, de filosofie- en theologieopleiding van de jezuïeten in Parijs, een Teilhard de Chardin Leerstoel ingericht. Een andere interessante nieuwe leerstoel is de Interdisciplinaire leerstoel voor Wetenschap, Technologie en Religie aan de Pauselijke Universiteit Comillas in Madrid, met Javier Leach Albert S.J. als hoogleraar-directeur.

Ook de Europese groep van Jesuits in Science kent gemeenschappelijke bijeenkomsten. In 2003 kwam men in Rome bijeen, en in de conclusie van deze Europese conferentie werd nog eens de al genoemde ‘dubbele opdracht’ onderstreept: de wetenschappelijke studie van de natuur heeft een eigen intrinsieke waarde en is een bron van intellectuele vreugde aan de schepping, een vreugde die de jezuïeten met anderen willen delen. Daarnaast willen zij bemiddelen tussen wetenschap en theologie, bijdragen aan de inculturatie van het evangelie in een samenleving die zo sterk van wetenschap en technologie is doordrongen, en de menselijke waardigheid in het vizier houden bij hun wetenschappelijk werk en de toepassingen ervan.

De aan Jesuits in Science gelieerde instellingen en associaties waarin wetenschap, technologie, samenleving en religie met elkaar in verband worden gebracht zijn talrijk. Interessant is hoe steeds ook een apostolische dimensie aanwezig is.

Een eerste imponerend voorbeeld daarvan zijn de activiteiten van de Clavius Group. Deze bestaat momenteel uit een team van zevenentwintig wiskundigen (onder wie een achttal jezuïeten) en hun familieleden, die in de zomer jaarlijks vijf weken bijeen zijn voor gemeenschappelijk onderzoek, dat wordt ingebed in een religieus en recreatief programma. Het zijn specialisten in onder meer de algebra, de topologie, getaltheorie, wiskundige logica en de wiskunde van de relativiteitstheorie. De groep begon in 1963 met twee leden tijdens een zomervakantie van beide jezuïeten op Georgetown University. Geleidelijk sloten anderen zich hierbij aan, en vanaf 1972 ook familieleden. Gemiddeld telt de groep zo’n vijfenveertig personen. Er wordt stevig wetenschappelijk gewerkt, maar daarnaast is er een dagelijkse eucharistie, een ‘social hour’ en discussiegroepen over uiteenlopende maatschappelijke en religieuze thema’s. Daarnaast wordt er gevierd: doopsels, eerste communie, wijdingsjubilea. De Clavius Groep is tegelijk een wetenschappelijke en een gelovige gemeenschap, die bijeenkwam van Princeton tot Mexico, en van Montréal tot het Institut des Hautes Études Scientifiques in het Franse Bures-sur-Yvette.

Een tweede voorbeeld waarin de ‘dubbele opdracht’ van jezuïeten in de wiskunde en de natuurwetenschappen op een indrukwekkende manier wordt gerealiseerd is het Vaticaans Observatorium (zie www. vaticanobservatory.org). Dit heeft al een lange geschiedenis, die teruggaat tot Clavius. Tussen 1774 en 1878 had het Romeinse College van de jezuïeten een eigen observatorium. Het was de jezuïet Angelo Secchi die daar voor het eerst de sterren ging classificeren op grond van hun spectra. In 1891 richtte Leo XIII het Vaticaans Observatorium op, aanvankelijk op een heuvel nabij het Vaticaan, later in Castel Gandolfo, naast de pauselijke zomerresidentie. Het grapje gaat dat deze combinatie een dubbel doel dient: de paus kan zo de jezuïeten in de gaten houden, en de jezuïeten kunnen de paus in de gaten houden. De meeste metingen worden trouwens in de Verenigde Staten verricht, waar de Vatican Advanced Technology Telescope (VATT) deel uitmaakt van het Mount Graham International Observatory in Arizona.

Momenteel zijn negen jezuïeten werkzaam bij het Vaticaans Observatorium, met George Coyne S.J. als algemeen directeur en Cristopher Corbally S.J. als vice-directeur van onder meer het programma in Arizona. Er ligt een flink accent op fundamenteel onderzoek, dat zich richt op ‘dark matter and energy’ in de kosmos, de versnellingen in de kosmos, quasars en globulaire clusters. Recent ontdekte het VATT-team nog een nieuwe supernova.

Maar opnieuw is er aandacht voor andere dimensies dan die van de wetenschapsbeoefening alleen: educatie, het bevorderen van het gesprek tussen natuurwetenschap en theologie, de aanwezigheid in het publieke domein.

Zo was het Vaticaans Observatorium vorig jaar voor de tiende keer gastheer van de jaarlijkse zomercursus voor jonge astronomen. Uit tweehonderd kandidaten die zich wereldwijd hiervoor hadden opgegeven werden zevenentwintig deelnemers uit meer dan twintig landen geselecteerd voor een cursus van vier weken, die zowel de kennis en de intellectuele nieuwsgierigheid wil prikkelen, alsook de ruimte bieden voor sociaal, cultureel en religieus contact. Het thema van de recente zomercursus was de astrobiologie, een recent ontwikkelde wetenschapstak die zich bezighoudt met de randvoorwaarden in ons zonnestelsel en daarbuiten voor het ontstaan van levende organismen. Men deed onderzoek met het instrumentarium in Castel Gandolfo, volgde colleges, de studenten presenteerden hun projecten aan elkaar, er was een pauselijke audiëntie en culturele excursies. Twee van de deelnemers kregen een studiebeurs van de jezuïetengemeenschap voor een doctoraatsopleiding in Arizona en Seattle. En de hele groep deed de ervaring op dat deze periode hen op een heel concrete manier had getoond dat we allen onder dezelfde grote hemel wonen, en dat grenzen en politiek geen hinderpalen hoeven te zijn voor vriendschap en een gedeelde zorg voor de toekomst. CNN wijdde een documentaire aan deze cursus.

George Coyne en zijn medebroeders hebben in de voorbije vijfentwintig jaar intensief bijgedragen aan het gesprek tussen de natuurwetenschappen en de (katholieke) theologie. Zij vonden een gewillig oor bij Johannes Paulus II, die dit gesprek tijdens zijn pontificaat stevig heeft gestimuleerd. De Pauselijke Academie voor Wetenschappen werd een echte wereldwijde denktank, er kwamen geregeld ontmoetingen tussen wetenschappers en theologen, en het Vaticaans Observatorium werd een gewaardeerd onderdeel van het internationale netwerk op dit gebied. George Coyne was in 1992 de medeorganisator van de vierde European Conference on Science and Theology. Ook in de conferenties die de European Society for the Study of Science and Theology (ESSSAT, zie www.esssat.org) sindsdien tweejaarlijks organiseerde, zoals onlangs in het Roemeense Iasi, zijn vertegenwoordigers van het Vaticaans Observatorium regelmatig te gast.

Maar ook in het publieke domein zijn deze jezuïeten aanwezig. In de recente discussie rond ‘Intelligent Design’ kwam George Coyne in het geweer tegen de Oostenrijke kardinaal Schönbrunn, die (ten onrechte) meende dat de evolutietheorie op gespannen voet staat met het katholieke geloof. Enkele maanden geleden werd Coyne over verwante thema’s nader bevraagd door het Duitse weekblad Die Zeit (16 februari 2006). Hij onderstreepte daarin dat hij er allereerst naar streeft meer kennis van de sterren te verwerven, en dat deze kennis zijn geloof heeft versterkt. Hij ziet de ontwikkeling van de natuur, van de stellaire ontwikkeling tot de biologische evolutie, als een complex samenspel van regelmaat en toevalsfactoren, en wijst met nadruk op de opvallende vruchtbaarheid van het universum. Met de kerkvader Augustinus ziet hij de bijbel niet als een informatief boek dat uiteenzet hoe de werkelijkheid is ontstaan, maar vooral aanduidt hoe we daar moeten leven. Hij vindt het een misvatting dat het geloof ons cognitieve zekerheid biedt. In dit verband haalt hij de herinnering op aan een conferentie in Triëst over de onzekerheden in de astronomie betreffende de ouderdom van het universum. Toevallig droeg hij die dag zijn priesterboordje. Na zijn lezing stond iemand op die hem zei dat het voor hem temidden van alle wetenschappelijk onzekerheden een grote troost moest zijn dat hij zijn geloof als veilige haven van zekerheid bezat. Coyne deed zijn boordje af en zei: ‘U zit er compleet naast. Geloof is geen veilige haven, maar een uitdaging. Iedere morgen sta ik met twijfel op, met gezonde twijfel. Het enige zekere is dat we beslist geen goede voorstelling van God en diens relatie tot het universum hebben, als we zouden gaan nalaten om zo goed en zo kwaad als dat gaat onze werkelijkheid te onderzoeken’.

 

[1] Een lijvig voorbeeld is John W. O’Malley S.J. e.a. (red.), The Jesuits. Cultures, Sciences, and the Arts 1540-1773, University of Toronto Press, 1999, 772 blz. Dit is een van de vruchten van een internationale conferentie die in mei 1997 plaatsvond op Boston College, onder het stimulerende patronaat van Michael Buckley S.J., toen directeur van het Jesuit Institute dat daar is gevestigd.

[2] Steven J. Harris, ‘Mapping Jesuit Science: The Role of Travel in the Geography of Knowledge’, in John W. O’Malley S.J. e.a. (red.), op. cit., blz. 212-240.

[3] William Wallace O.P., Galileo’s Early Notebooks, Notre Dame, 1977.

[4] Deze is geschreven door M.W. Burke-Gaffney S.J., Kepler and the Jesuits, Milwaukee, 1944.

[5] Marcus Hellyer, ‘Jesuit Physics in Eighteenth-Century Germany: Some Important Continuities’, in John W. O’Malley S.J. e.a. (red.), op. cit., blz. 528-554.