Streven, oktober 2015

Georges De Schrijver *

In de zomer van 1979 logeerde ik een paar dagen in een studiehuis van de jezuïeten in Chicago. Mijn buurman was een Salvadoraanse jezuïet, Ignacio Martín-Baró, die een doctoraat in de psychologie voorbereidde aan de universiteit van Chicago. Op zekere dag, 19 juli, bonkte hij op de deur van mijn kamer en schreeuwde uit: ‘De sandinistische guerrilla in Nicaragua heeft dictator Somoza verdreven en een eigen regime gevestigd. O, ik wou dat zoiets ook in El Salvador zou gebeuren!’. Ik kon toen niet vermoeden dat Martin-Baró tien jaar later door een rechts doodseskader zou worden doodgeschoten, samen met Ignacio Ellacuría, over wie ik het nog zal hebben.

Dat priesters en religieuzen het opnamen voor de gewapende strijd was toen nieuw voor mij. Het zou nog een paar jaren duren voor ik vertrouwd werd met de Latijns-Amerikaanse bevrijdingstheologie en met de ‘voorkeursoptie voor de armen’ waartoe het episcopaat zich had geëngageerd in de bisschoppenconferenties van Medellín (1968) en Puebla (1979). In november 1982 bracht ik als lid van een delegatie van Broederlijk Delen een bezoek aan Nicaragua: we hadden er gesprekken met regeringsafgevaardigden – in de regering zetelden drie priesters met een ministersportefeuille: Miguel D’Escotto, minister van Buitenlandse Zaken, Ernesto Cardenal, minister van Cultuur, en Edgar Paralles, minister van Sociale Zaken – en met vakbondsleiders. Tevens werd ons duidelijk dat heel wat bekende jezuïeten hun steun verleenden aan het regime: Cesar Jerez, provinciaal en nadien rector van de jezuïetenuniversiteit, Peter Marchetti, raadgever bij het ministerie van Economische Zaken, en Ernesto Cardenal, almoezenier van de sandinistische jeugd en organisator van de grootschalige alfabetiseringscampagne.

In juli 1984 ben ik een tweede keer naar Nicaragua geweest om er de studiedagen van christelijke basisgemeenschappen mee te maken. Commandant Tomas Borge kwam er een uitzeenzetting geven over de symbiose tussen sandinisten en christenen. Na zijn toespraak scandeerden de toehoorders de slagzin ‘tussen marxisme en christendom… bestaat geen contradictie!’. Ernesto Cardenal was ondertussen minister van Onderwijs geworden en de Amerikaanse president Ronald Reagan was begonnen met in de grensstreek contrarevolutionaire ‘vrijheidsstrijders’ te sturen om het sandinistische regime te ontwrichten. In die periode deed ik ook El Salvador aan en logeerde er in de universitaire jezuïetenresidentie waar Ignacio Ellacuría, rector van de universiteit, Martín-Baró, docent psychologie, en de bevrijdingstheoloog Jon Sobrino woonden. In dat huis zou ik veel vernemen over de samenwerking tussen de jezuïeten en monseigneur Oscar Romero. Ik moest er tevens aftasten of Jon Sobrino, die goed vertrouwd was met het denken van Romero, in aanmerking kwam voor een eredoctoraat in Leuven, vijf jaar nadat Romero er zijn eredoctoraat had gekregen[1], kwestie van nog eens de schijnwerper te richten op deze eminente figuur, die kort na het in ontvangst nemen van zijn eredoctoraat werd vermoord.

Monseigneur Romero

Op 3 februari 1977 maakte het Vaticaan bekend dat Oscar Romero benoemd was tot nieuwe aartsbisschop van San Salvador. Voor de conservatieve politieke en kerkelijke krachten in het land was dit goed nieuws; met de behoudsgezinde prelaat Romero zou er immers een einde komen aan de linkse koers die de vorige aartsbisschop, Luis Chavez, was beginnen varen. Van Oscar Romero kon niet worden verwacht dat hij zijn oor te luisteren zou leggen bij de protesterende volksbewegingen. Maar Romero zou meteen geconfronteerd worden met de politieke realiteit. Kort na zijn installatie als aartsbisschop moest hij meemaken hoe het leger een bloedbad aanrichtte onder de betogende menige die de frauduleuze presidentsverkiezing aanklaagde.

En dan kwam er op 12 maart 1977 in Aguilares de moord op de met hem bevriende jezuïet Rutilio Grande, voor Romero het moment van omkering in zijn leven. Grande was betrokken bij de begeleiding van christelijke basisgemeenschappen onder de boerenbevolking. Hij had ze aangemoedigd om op te komen voor hun rechten en had zich zo de haat van de grootgrondbezitters op de hals gehaald. Toen hij zich met een oudere boer en een boerenjongen naar de kapel begaf waar hij de mis zou lezen, werd hij samen met zijn twee gezellen doodgeschoten. Romero begaf zich persoonlijk naar de plaats van de moord om het lichaam van Grande te identificeren en eiste dat de regering een onderzoek instelde naar de moordenaars. Maar tevergeefs. Hierop besloot hij om van de begrafenis van Rutilio Grande, op de zondag na de moord, een dag van nationale rouw te maken, en van confrontatie met de grootgrondbezitters. Hij schortte die dag alle zondagsmissen op in het aartsbisdom, zodat wie een zondagsmis wilde bijwonen naar de door hem geleide uitvaartdienst van Grande moest komen in de kathedraal van San Salvador. De mis werd door 100.000 mensen bijgewoond, in concelebratie met 150 priesters, en was een provocatie aan het adres van de rechtse krachten die zich katholiek noemden. Wilden ze de zondagswet onderhouden, dan moesten ook zij hulde komen brengen aan de vermoorde priester. Op 1 juli weigerde Romero, tot ontsteltenis van het corps diplomatique, resoluut de inauguratie bij te wonen van de nieuw verkozen president.

Monseigneur Romero werd vooral bekend vanwege zijn preken, die rondom de kerk met luidsprekers werden uitgezonden en ook op de radio konden worden beluisterd – alhoewel de regering regelmatig de geluidsinstallaties opblies. Met de jaren haakten die preken almaar meer in op de politieke realiteit. Op 25 november 1977 vaardigde de regering een wet uit ‘ter verdediging van de publieke orde’. Die wet legde het recht op vereniging aan banden alsook de vrije meningsuiting, en ging gepaard met willekeurige gevangennemingen, moorden en folteringen. Als antwoord hierop richtte Romero in de gebouwen van het aartsbisdom een speciale dienst op van ‘rechtsbescherming’ (tutela legal), die de lijsten bijhield van gevangengenomen, vermiste of vermoorde personen. In zijn preken viel Romero regelmatig op deze gegevens terug om het repressieve karakter van de regering aan de kaak te stellen. Zo deelde hij de gelovigen mee dat aan het eind van 1978 het aantal gedetineerden voor politieke motieven was opgelopen tot 1.063, terwijl er 147 mensen waren vermoord en 23 vermist. In oktober 1979 was het aantal gedetineerden al opgelopen tot 1.523 en dat van de vermoorde burgers tot 727. Het volstond dat een honderdtal boeren voor een bank samenschoolde om aan te dringen op leningen met lagere interestvoet of het leger greep in en schoot met scherp.

Op 6 augustus 1978 schreef Romero, met medewerking van bisschop Rivera y Damas van Santiago de Maria, een ophefmakende herderlijke brief over de ‘politieke organisaties van het volk’ (de overige bisschoppen van El Salvador weigerden de brief mee te ondertekenen). Hierin onderstreepte hij dat het ‘recht op organisatie’ een door de Verenigde Naties erkend mensenrecht was, en hij dus niet begreep op welke basis de regering dit recht onthield aan boerencoöperaties, arbeiderssyndicaten en culturele verenigingen. Voor hem was het ‘recht op organisatie’ van al deze geledingen onontbeerlijk om de bevolking in staat te stellen op democratische wijze inspraak te hebben in de regering. Tevens sneed hij in deze brief de kwestie aan van het geweld. Hij bekritiseerde het institutionele geweld van de regering, en liet verstaan begrip te hebben voor volksmassa’s die geweld gebruikten om hun legitieme eisen kracht bij te zetten.

De volksbewegingen voelden zich gesterkt door deze herderlijke brief. Met hun massademonstraties trotseerden ze geregeld het autoritaire regime, dat op zijn beurt de militarisering opdreef, vooral na de geslaagde revolutie in juli 1979 in Nicaragua. Speciale bataljons getraind in de Verenigde Staten zwengelden de militaire slagkracht van het leger aan. Als reactie hierop verenigden de verschillende volksbewegingen zich in een revolutionair eenheidsfront, dat de ontluikende guerrilla steunde. Een burgeroorlog leek onvermijdelijk. In dit kader schreef Romero op 19 februari 1980, een goede twee weken nadat hij in Leuven zijn eredoctoraat in ontvangst was komen nemen, een brief aan president Carter met het verzoek geen militaire hulp meer te sturen naar El Salvador, omdat die gebruikt werd om het volk te onderdrukken. In zijn homilie van 23 maart ten slotte riep hij de Salvadoraanse soldaten op tot civiele ongehoorzaamheid: ‘Gods wet zegt “gij zult niet doden”. Geen soldaat is verplicht bevelen te gehoorzamen die indruisen tegen Gods wet’. En zich tot de overheid richtend, voegde hij daaraan toe: ‘In naam van God, in naam van het lijdende volk wiens kreten elke dag luider ten hemel stijgen, vraag ik u, smeek ik u, beveel ik u: in naam van God, stop de repressie’. Met die woorden tekende hij zijn doodsvonnis. Toen Romero de dag nadien in de kapel van een klooster waar hij op bezinning was de mis las, werd hij door een scherpschutter koelbloedig aan het altaar neergeknald.

 Vlamingen in de guerrilla

De gewapende strijd van de guerrillastrijders tegen het leger begon in 1980 en zou voortduren tot 1992, toen er een staakt-het-vuren kwam na vredesonderhandelingen in Mexico. De burgeroorlog, met een dodentol van 75.000 mensen, zou nooit zo lang hebben aangesleept, had de Verenigde Staten niet hardnekkig militaire hulp blijven verlenen. Uit vrees dat het linkse revolutionaire geweld de grenzen van de VS zou bereiken, dreef president Reagan het militaire budget nog op. In de annalen van de oorlog is vooral de slachting bekend van 10, 11 en 12 december 1981 in de dorpen El Mozote en Los Torres. Daar werden toen, volgens de gegevens van de waarheidscommissie van de Verenigde Naties, 900 burgers afgemaakt door het moorddadige bataljon Atlácatl (president Reagan deed de verhalen over het bloedbad af als ‘linkse propaganda’).

Op 27 november 1980 fuseerden de bestaande verzetsbewegingen en vormden samen het Nationale Bevrijdingsfront Farabundo Marti (FMLN). In 1983 had dit bevrijdingsfront een derde van het grondgebied bezet en nam het in de ‘bevrijde zones’ de organisatie van het sociale leven op zich. Omwille van de moord op Romero, de moorden op buitenlandse religieuzen en die op mensenrechtenactivisten kon de guerrilla op heel wat sympathie rekenen in Europa. Hij trok verzetsstrijders aan, uit Vlaanderen onder meer Karien Lievens, journaliste bij de door de guerrilla gerunde radio Venceremos (Wij zullen overwinnen), de artsen Marc Ingelbrecht, Michaël De Witte (hij kwam in 1987 om bij een mortieraanval) en Rita Vanobberghem (zij werd eind 1985 zwaar gewond, maar kon worden geëvacueerd), en de uit het bisdom Brugge afkomstige priester Roger Ponseele.

In zijn boek over de guerrilla in El Salvador geeft Réginald Dumon de interviews weer die hij afnam van Rita Vanobberghem (juni 1985) en Roger Ponseele (maart 1986). In beide interviews komt de verhouding christendom-marxisme ter sprake. Vanobberghem geeft volmondig toe dat ze niet om religieuze, maar wel om politieke en humanitaire redenen bij de guerrilla is gegaan (in een vrij recent interview vermeldt ze trouwens dat ze daarom in geen geval naar Syrië zou zijn gegaan om er te strijden[2]). Tevens benadrukt ze aangenaam verrast te zijn die politieke en humanitaire grondhouding ook aan te treffen bij mensen die nooit van Marx hebben gehoord, en hun inspiratie putten uit de Bijbel. Ze voelt zich dan ook helemaal thuis in de religieuze vieringen die de basisgemeenschappen met de guerrillero’s organiseren op zon- en feestdagen, en heel speciaal op 24 maart de herdenkingsdag van de dood van Romero. Ponseele verwoordt het op zijn manier. Als christenen, zegt hij, staan we aan de kant van de onderdrukten en het verzet. Samenwerking met marxisten in het FMLN ligt dus voor de hand, want ofschoon we een verschillende achtergrond hebben, delen we met hen hetzelfde ideaal van een socialistische samenleving.

De jezuïeten-martelaren

Ofschoon er geen jezuïeten werkzaam waren in de ‘bevrijde zone’, kwamen ze naar buiten toe over als bondgenoten van de guerrilla. Die perceptie heeft een voorgeschiedenis. In haar algemene vergadering van 1974 had de orde, geïnspireerd door haar charismatische generaal-overste Pedro Arrupe, de beleidslijn uitgevaardigd dat ‘inzet voor rechtvaardigheid’ wezenlijk deel uitmaakt van de geloofsverkondiging. Die beleidslijn had een enorme impact in El Salvador, waar heel wat jezuïeten zich engageerden in de werking van de volksbewegingen. Zozeer zelfs dat grootgrondbezitters, zakenlui en het leger de jezuïeten ervan betichtten landbouwers, arbeiders en studenten te radicaliseren. Op 20 juni 1977, een goede drie maanden na de moord op Rutilio Grande, liet het doodseskader van de Unie van Blanke Strijders, vermoedelijk geleid door politicus Roberto d’Aubuisson, weten dat de 47 in El Salvador verblijvende jezuïeten binnen de maand het land dienden te verlaten, wilden ze niet worden afgemaakt. Na consultatie ter plekke repliceerde Arrupe: ‘Ook als mijn priesters als martelaren zouden moeten sterven, ze zullen het land niet verlaten; ze blijven er voor de zaak van de armen’.

De meest geviseerde jezuïet was Ignacio Ellacuría (°1930), de feitelijke leider en raadgever van verscheidene provinciaals. Hij had in 1967 in Madrid een doctoraat in de filosofie behaald bij de Spaanse evolutionistische filosoof Xavier Zubiri, met wie hij verder bleef samenwerken, en doceerde sindsdien politieke filosofie aan de jezuïetenuniversiteit in San Salvador. Van 1970 tot 1973 was hij verantwoordelijk voor de intellectuele vorming van de jonge jezuïeten. In 1974 stichtte hij in de universiteit het Centrum voor Theologische Bezinning met avondcursussen voor het grote publiek (onder meer voor vakbondsleiders en politieke activisten. In 1976 nam hij de leiding op zich van het tijdschrift Estudios Centroamericanas, waarin hij columns schreef en artikelen over politieke, culturele en filosofische kwesties. Een van zijn bijtende columns aan het adres van de bewindslui, ‘Tot uw orders, mijn kapitaal’, had hem de haat van de rechtse krachten op de hals gehaald. In 1979 zou hij rector worden van de universiteit. Uit die periode stammen de intense contacten met Oscar Romero, die hij samen met Jon Sobrino en Ignacio Martín-Baró briefte over de politieke toestand.

Omdat Ellacuría regelmatig pendelde tussen Madrid, waar hij met Zubiri confereerde, en San Salvador, kon het gebeuren dat hij op heikele momenten het land uit was. Bij de collectieve doodsbedreiging van 1977 was hij in Madrid. Hij kon pas terugkeren in augustus 1978. Eind 1980 kwam hij te weten dat hij op een lijst stond van te vermoorden personen, maar hij kon via de Spaanse ambassade het land uit naar Madrid, waar hij verbleef tot april 1982. Intussen was de universiteit al verschillende keren geteisterd door bomaanslagen. Eens terug in het land voelde Ellacuría zich relatief veilig, omdat de christendemocraat José Napoleón Duarte president was geworden. In 1985 richtte hij de leerstoel ‘Nationale Realiteit’ op waarin hij sprekers van verschillende strekkingen uitnodigde voor publiek debat. In die discussies insisteerde hij op de noodzaak van een dialoog tussen de politieke tak van de guerrilla en de regering. In dit kader had hij regelmatig contacten met het FMNL, wat een doorn in het oog was van politici zoals d’Aubuisson.

Begin november 1989 reisde Ellacuría naar Barcelona om er de Alfonso Comín-prijs voor rechtvaardigheid en vrede in ontvangst te nemen. Intussen hadden de guerrillastrijders een groot offensief gelanceerd dichtbij de hoofdstad, zodat te verwachten was dat het leger drastisch zou ingrijpen. En inderdaad, voor het elitekorps Atlácatl was dit het motief om te doen wat het al lang wenste te doen: de intellectuele leiders van de ‘terroristen’ (hun benaming voor de guerrilla) uit te schakelen. Teruggekeerd uit Spanje vervoegde Ellacuría op 14 november zijn communiteit. Op 16 november rond twee uur ’s ochtends, vielen leden van het elitekorps de jezuïetenresidentie binnen, haalden de paters uit hun slaapkamers en dwongen hen in de tuin, met het gezicht naar beneden, op de grond te gaan liggen. Daarop schoot de chef van het korps Ellacuría en Martín-Baró door het hoofd, op zo’n brutale manier dat de hersens uit hun schedels spatten (Jon Sobrino was op dat ogenblik in Azië). Zo wilde hij zich wreken op de ‘subversieve denktank’. Vervolgens schoot de tweede in bevel de vier resterende paters en de huishoudster met haar dochter dood. Even vóór deze verschrikkelijke moord hadden ze nog de foto van Oscar Romero die in de residentie hing, met kogels doorzeefd.

Martelaar voor welke zaak?

De jezuïeten noemden hun neergeschoten confraters martelaren. Bij Romero lag de zaak ingewikkelder. Zeker, ook in de volksmond werd hij martelaar genoemd, maar om officieel tot martelaar te worden uitgeroepen, diende vast te staan dat hij gestorven was voor het christelijk geloof, en niet voor een of ander politiek ideaal. Die discussie verdeelde de kerkelijke instanties. Het zou duren tot paus Franciscus de knoop doorhakte. Als christelijke martelaar gold ook wie zijn leven liet omwille van zijn inzet voor de naaste. Op 3 februari 2015 riep paus Franciscus monseigneur Oscar Romero uit tot martelaar ‘omwille van het geloof en zijn inzet voor zijn naasten’; de zaligverklaring volgde op 23 mei 2015 in San Salvador.

 

Literatuur

Jon Sobrino en Ignacio Martín-Baró, La voz de los sin voz. La palabra viva de Monseñor Romero, Uca Editores, San Salvador, 1980.

Réginald Dumont, Salvador. Un peuple uni jamais ne sera vaincu, L’Harmattan, Parijs, 1989.

Teresa Whitfield, Paying the Price. Ignacio Ellacuría and the Murdered Jesuits of El Salvador, Temple University Press, Philadelphia, 1995.

 

[1] Sobrino kreeg dit eredoctoraat op 2 februari 1985.

[2] Zie De Standaard van zaterdag 6 april 2013.