Frederick Turner *

Ik heb eens zitten nadenken over Donald Trump, en over de afschuw en paniek die hij en zijn aanhangers teweegbrengen onder de wat onberispelijker klassen in de Amerikaanse samenleving. En misschien is het tijd voor een realistische antropologie van het vooroordeel. Hier volgt mijn advies.

Wees om te beginnen niet bang. En rechtvaardig je gekrenkte woede en wraakzucht niet door haar ‘angst’ te noemen. Als je haar angst noemt en vervolgens gelooft dat het om angst gaat, verander je jezelf in een lafaard, en daarmee tot het hopeloze doelwit van de vrolijke pesterijtjes van degenen die aan hun woede toegeven. Ze zullen je maar al te graag het genoegen doen, je te bevestigen in je slachtofferrol – want zij beschouwen je angst als het bewijs voor jouw gevoel van maatschappelijke meerderwaardigheid, en je gezeur als ‘bij pappa gaan klikken’, als de gluiperigheid van de verrader of de klikspaan. Door je wanhoopskreten maak je jezelf bovendien belachelijk. De wereld vergaat niet, en dit essay licht toe waarom.

Probeer eens hun platte, wrede, onnadenkende, onjuiste beeld te doorzien, hun beeld van je lichaam, je achtergrond, je kleding, jouw principes en je gedrag. Het zou weleens kunnen zijn dat ze je alleen maar willen opfokken, zoals rauwe voetbalfans in een kroeg dat kunnen, zoals plattelanders bij een barbecue dat kunnen, of rappers in een gepimpte slee – of, wat dat betreft, echte huisvrouwen in Beverly Hills, krengen in de parochie die bloemen op het altaar zetten, of valse meiden aan tafel in de kantine van de middelbare school. Wanneer zij je de eer bewijzen je op te fokken, betekent dat soms dat zij je uitproberen als mogelijk interessant gezelschap, je zelfs uitnodigen in hun groep. Wellicht mag je hun groep niet, maar dat is jouw probleem, niet het hunne.

Wees een kerel, wees een vrouw.

Veertig jaar geleden, op reis in Frankrijk, was ik verbaasd en wat gekwetst – en, ik geef het toe, wat minachtend – door de aanhoudende lompheid van de Fransen. Ik ben Brits van geboorte, en ondanks (of misschien wel vanwege) mijn keurige communistische opvoeding was mij geleerd beleefd te zijn. (Ik was er niet zo goed in als de meeste Britse jongens, door mijn jeugd in Centraal-Afrika was ik minder geoefend, dus deed ik harder mijn best – maar dat is een ander verhaal.)

Het kwartje viel bij mij opeens toen ik uiteindelijk een bepaalde opmerking onverdraaglijk vond en op soortgelijke wijze antwoordde, op dezelfde sarcastische toon. Ondanks mijn povere Frans kwam het over. Het resultaat was verrassend. Mijn kwelgeest lachte en werd best plezierig en zelfs samenzweerderig. Ik had een vriend gemaakt.

Ik snapte het allemaal. De Fransen hadden de neerbuigende beleefdheid van de Engelsen al eeuwen moeten verdragen, en nu, nadat hun kastanjes in de vorige eeuw twee keer uit het Duitse vuur waren gehaald door Engels sprekende redders, waren ze niet in de stemming om nog meer Britse aardigheid te verdragen. Zij vatten mijn hoffelijkheid op als minachting en arrogantie! – ik stond boven de gewone, gezellige ontmoetingen in het leven, of ten minste buiten die met hen, zij konden mij niet schelen, ik had hen uit mijn omgeving weggewuifd. Met mijn tegenaanval liet ik zien dat ik gewoon goed volk was.

In een wereld als die van de plattelanders en de valse meiden bestaat al een gemeenschap van gedeelde ervaringen: gezamenlijk verwerkte gebeurtenissen en gekende individuen. Als er een nieuwkomer bijkomt, is die gedeelde ervaring er niet. Natuurlijk kunnen ze je altijd buitensluiten, als ze daar zin in hebben. Snel een nieuweling inwijden is een taak die alleen wordt verlicht met het plezier, je een beetje op het verkeerde been te zetten, je wat misleidende informatie op de mouw te spelden, je belachelijke raad te geven. Maar als ze verveeld zijn geraakt met elkaars gezelschap, of mogelijk in de grond zelfs echt aardig zijn, geven ze je misschien een kans.

Op dat punt bestaat er echter nog geen gedeelde ervaring. We hebben het hier niet over mensen die hun hele jonge leven in de collegebanken hebben gezeten en zodoende een hele wereld van culturele ervaringen en betekenissen met elkaar delen. Zij hebben reeds een enorme kantine gebouwd, in de vorm van het Cultureel Supplement van de New York Times en de National Public Radio.

We hebben het over gewone mensen. Welke gedeelde ervaring zou aan de basis kunnen liggen van hun eerste stappen naar gemeenschappelijkheid? Welnu, er is American football en autoracen, maar in de reusachtige kantine van de National Public Radio zijn die zaken taboe vanwege de onvermijdelijke hoofdblessures en de opwarming van de aarde. Dus iemand die zich thuis voelt in de enorme kantine van de National Public Radio (begrijp me niet verkeerd – ik houd van National Public Radio) wordt door die lui rond de spreekwoordelijke stamtafel of door blondjes met buggy’s eenvoudigweg niet begrepen. Hoe komen ze er achter wat voor iemand hij of zij is?

Wat we gemeen hebben, zijn onze verschillen. Als ik een accent heb, of een vreemde huidskleur, of trek met een been, of een ‘baasje’ ben, of heel knap, of puisterig, of slim, dan biedt dat materiaal. De groep kan de nieuwkomer daarmee opfokken. Maar voor het opfokken dient dat materiaal onder woorden te worden gebracht. Die woorden worden ‘vooroordelen’ genoemd.

Laten we duidelijk zijn. Vooroordelen kunnen wreed zijn. Sadistisch, kwaadaardig. Opfokken kan, wanneer het verkeerd loopt, uitdraaien op moorden met woorden, of erger, met name wanneer het slachtoffer zijn kwelgeesten blijft beledigen door de slachtofferrol aan te nemen en daardoor te ontkennen wat hij of zij met hen gemeen heeft.

Maar vooroordelen zijn de belangrijkste manier waarop mensen kunnen denken en dingen leren kennen. Geheugen is vooroordeel. Als we ervaringen opdoen alsof we helemaal geen vooroordelen hadden, zouden we snel doodgaan. Het is een vooroordeel over naderende vrachtwagens dat ons naderende vrachtwagens doet ontwijken. Zoals Kipling het zegt, ‘de verbonden vinger van de dwaas schudt terug naar het vuur’. We hebben enkele vooroordelen over vuur, als we geen dwazen zijn. We hebben sterke vooroordelen over eten en drinken – we hoeven er niet vaker over te oordelen, laten we zeggen door er telkens een paar dagen van af te zien om te kijken wat er gebeurt, om te weten dat we dat eten en drinken nodig hebben om in leven te blijven – ons vooroordeel is dat zij goed zijn.

En als we alleen maar op onze bestaande vooroordelen zouden moeten vertrouwen, zouden onze vooroordelen bedroevend onvolledig zijn. We aanvaarden het gezamenlijke vooroordeel dat een prik tegen difterie en tetanus en mazelen, hoewel pijnlijk, goed is, en dat roken heel slecht is; we pikken de vooroordelen dat Australië bestaat, verkrachting slecht is, seriemoordenaars moeten worden ontlopen, vrije meningsuiting belangrijk is. Er zullen goede wetenschappelijke of verstandige redenen zijn voor deze vooroordelen, maar ook als we geen experimenten hebben gedaan en metingen getoetst, of de regels van de logica hebben geleerd, aanvaarden we deze vooroordelen toch. Over het algemeen zijn gezamenlijke vooroordelen dus goed; ze zijn een fundamentele noodzaak in het menselijk bestaan.

Meer dan dat: vooroordelen zijn een wezenlijk onderdeel van iedere vorm van ontdekking, uitvinding of opheldering. Wetenschappelijke methoden vergen een hypothese die door ervaring of experimenten kan worden bevestigd of ontkend, en brengen zo nieuwe kennis voort. Vooroordelen voorzien ons van een immens archief van bestaande hypothesen over de wereld. Natuurlijk kunnen we zelfgenoegzaam vasthouden aan die hypothesen, maar als mensen hebben we die rare neiging tot nieuwsgierigheid en de milde kwelling van verveling, dus we hebben ingebouwde motieven om tenminste sommige van die hypothesen te testen. We zien met onze ogen een voorwerp alleen door de tegenstelling met wat de ogen even eerder hebben gezien, en wat zij rond dat voorwerp zien. Als het oog op een plek met hetzelfde beeld blijft gericht, wordt het tijdelijk blind, omdat de neuronen van het netvlies die boodschappen doorgeven niets nieuws te melden hebben. Het oog beweegt in snelle oogsprongen, ongeveer tien per seconde, zoals de alfagolven, opdat het nieuwe dingen kan opmerken, en zelfs opdat het kan zien. We kennen nieuwe dingen door de tegenstelling met wat we eerder kenden. We kennen door het stereotype te vergelijken met de ervaring. Als we niet al dingen weten – dat wil zeggen, vooroordelen hebben, stereotypen – dan kunnen we nooit iets nieuws weten. We bestaan als soort deels omdat we beter zijn in het voorspellen – dat wil zeggen, vooroordelen vormen – dan al het andere dat bestaat.

Dus veel opfokken is eigenlijk een soort opporren om na te gaan in hoeverre de nieuwkomer voldoet aan het stereotype – van baasjesheid, bruinheid, vrouwelijkheid, mankheid, buitenlandsklinkendheid, knapheid. Shakespeare gebruikt dezelfde methode om absoluut individuele karakters te scheppen. Hij begint met het archetype van de laffe soldaat, de zinnelijke Afrikaanse koningin, de sullige prins, en hakt in op het rijke materiaal van het stereotype – fokt het op – totdat we Falstaff, Cleopatra, Hamlet krijgen.

Vooroordelen hebben nut; dit erkennen is een teken van gemeenschappelijkheid. Geen literatuuronderwijs hebben gevolgd is net zo goed een kenteken als bruinheid. Geschrokken terugdeinzen wanneer je de maat wordt genomen in termen van stereotypen – een eerste proeve van opfokken – is de opfokker afwijzen als medemens, en het ontkennen van het ongemakkelijke begin van een contact dat zou kunnen uitlopen op vriendschap. Als de nieuwkomer bereid is een beetje pesten en een vervelende bijnaam te aanvaarden – en, belangrijk genoeg, neemt én geeft wanneer het gaat om het opmerkzaam etiketten opplakken bij anderen – dan wordt de manier waarop hij of zij afwijkt van het stereotype erkend en uiteindelijk wordt het stereotype vergeten en wordt de nieuwkomer een eigen stereotype.

Nu – om hier maar eens wild te stereotyperen, want dit is een essay en geen sociologische, peer-reviewed statistische analyse – begrijpt ‘Flyover country’ [1] dit allemaal tamelijk goed, maar de kantine van de New York Times en de National Public Radio lijkt er niets van te snappen. Misschien is dit een gevolg van het wonder van de collegebanken, dat een verbazingwekkende gemeenschap van geesten heeft geschapen die samen kunnen denken en briljante dingen doen, en manieren heeft gevonden om zich van anderen af te zonderen op een eiland. Maar door zichzelf af te sluiten van andere kantines gaat het contact met de werkelijkheid geleidelijk verloren – en dat is precies wat de zogenaamde liberale elite wordt verweten. En daarom koos de ‘boe-goisie’ Trump.

Onder werkelijkheid versta ik niet de evolutieleer, de opwarming van de aarde, reageerbuisbaby’s, enzovoort, die alle verdacht zijn in de ogen van Flyover country, omdat daarin wordt geloofd door mensen die de bevolking van Flyover country niet aanvaarden als gelijkwaardige gesprekspartners. Flyover country gelooft inderdaad in veel dingen die feitelijk niet zo zijn.

Dit gegeven is, paradoxaal genoeg, ten dele de schuld van de academische humaniora, de harde kern van de zogenaamde elite, die, onverstandig genoeg, elke soort waarheid of bewijsbaarheid betwijfelde als zelf ‘eurofallogocentrische’ vooroordelen: deconstructie, postkoloniale studies, revisionistische geschiedschrijving, feministisch anti-essentialisme, de kritiek van de wetenschappelijke kenleer, de political turn, enzovoort, enzovoort. Als de werkelijkheid een sociale constructie is, dan zijn verschillende samenlevingen gerechtvaardigd in het opbouwen van verschillende werkelijkheden, zelfs die waarin geen broeikaseffect bestaat, de aarde maar zesduizend jaar oud is, bevruchte eicellen mensen zijn, en homoseksualiteit een keuze voor een slecht leven is.

Dit ondermijnen van het onderscheid tussen werkelijkheid en vooroordeel sijpelde van de universiteit door naar het onderwijs in het algemeen, en leverde een vagelijk intellectuele en schijnbaar houdbare grondslag voor het geloof in onzin, en voor het ongeloof in zaken die feitelijk waar zijn. Hoe precies en zelfs waardevol de grote postmoderne kritiek ook moge zijn, wanneer zij gepaard gaat met waarneembare minachting voor de niet-ingewijden, vrolijkheid bij het vernietigen van diep gekoesterd geloof, en het gebruik van een academische graad als een soort lidmaatschapskaart, draagt dit bij aan het stukslaan niet alleen van verkeerde vooroordelen, maar ook van min of meer goede, zoals de zakelijke werkelijkheid en het belang van het gezin. Erger nog, het verlamde het mechanisme waardoor we dingen leren kennen: het herzien van vooroordelen in het licht van individuele ervaringen.

En hier komen we terug bij het opfokken. Eigenlijk hebben het gebruik ervan en het wanbegrip eromheen het verloop en de uitslag van de recente verkiezingen bepaald. Trump is een opfokker. Zijn aanhangers, mannen en vrouwen, begrijpen dit goed, en voelden een enorme opluchting toen de neerbuigende beleefdheid en vriendelijkheid van de Democraten en de traditionele Republikeinen en de pers aan stukken werd geslagen. Zij hebben geen problemen met zijn gelijkelijk opfokken van iedereen, van de hoogste tot de laagste rangen van de Amerikaanse samenleving. Wat op de keurige mensen overkwam als intimidaties en vooroordelen, kwam op hen over als de manier waarop je mensen leert kennen.

Aanhangers van Trump zien het onvermogen om beledigingen vrolijk te beantwoorden zonder echt te kwetsen als een arrogante weigering van contact, ze beschouwen het als janken en met de bal naar huis rennen, als een minachting om af te dalen naar het niveau van het gewone volk dat elkaar er van nature van langs geeft. Dat Trump mensen inhuurt om hem krachtig te beledigen, die hem beledigden zelfs voordat hij hen terug beledigde, is een teken niet van onsamenhangendheid, maar maakt volledig deel uit van de cultuur van het opfokken. Hij vogelt dingen uit door afschuwelijke dingen aan de vlaggenmast te hangen en te kijken wie er salueert. Degenen die bij het kritiseren van dat gedrag de meest interessante dingen aan hun eigen vlaggenmast hangen, huurt hij soms in. De enige mensen die hij wegstuurt zijn degenen die het spel niet meespelen, die alleen maar ‘niet eerlijk!’ roepen. Natuurlijk kan ik zijn gedachten niet lezen; maar ik meen dat dit is wat zijn aanhangers denken dat hij denkt.

Het punt van de opfokkende beledigingen is dat zij niet ‘waar’ willen zijn. Zij zijn het uitproberen van het bestaande vooroordeel, een manier om na te gaan hoe dicht iemand bij zijn stereotype komt. Ik denk niet dat Trump, of zelfs de overgrote meerderheid van zijn aanhangers, bijzonder racistisch of seksistisch of xenofoob is. Velen van hen stemden op Obama. Sommigen van hen stemden op Sanders. Maar zij geloven ook dat er niet veel mis is met verwachten dat mensen zijn zoals zij eruit zien en klinken, noch met een beetje porren om te zien of zij werkelijk zo zijn. Ze geloven echt niet, maar dan ook echt niet in politieke correctheid. Als mensen niet van opfokken houden, vinden zij: jammer voor hen. Een stevig naar antwoord van jouw kant, een beetje ouderwets terug opfokken, zou laten zien dat je op dezelfde golflengte zit als zij, en dan kunnen we elkaar beginnen te leren kennen. Als je jezelf jankend terugtrekt, zou je alleen maar laten zien dat je jezelf beter vond dan zij.

Opfokkers beledigen soms echt, maar als zij dat doen zijn ze niet in de stemming om feiten of argumenten van hun tegenstander te weerleggen. Meestal doen ze dat als reactie op een aanval, openlijk of impliciet, een punt van kritiek, waar of niet waar. En dat doen ze niet als een beargumenteerde tegenwerping, maar in termen van wat zij denken dat het motief is achter de kritiek van hun aanvaller. Als de opfokker aanvoelt dat er kwaadaardigheid meespeelt of eigenbelang of het verlangen een wit voetje te halen bij gelijkgezinden of het behalen van politiek voordeel, zal hij reageren op dat motief, niet op de waarheid of onwaarheid van welke feiten ook die de aanvaller naar voren bracht. Voor de opfokker heeft het motief van de aanvaller al aan kracht ingeboet, ongeacht welke feiten hij aandraagt.

Als het motief achter de kritiek niet naar de zin van de opfokker is, laat hij eenvoudig de modus van rationele argumentatie varen, omdat hij doorheeft dat hij zijn aanvaller toch niet op andere gedachten kan brengen. In dat geval zou de opfokker in de toekomst maar beter voorzichtiger zijn met zijn galspuwerij. De opfokker ontkent onwillekeurig feiten, of hij nu gelooft in hun juistheid of niet, en zal antwoorden door met een tegenaanval de zwakste plek van zijn tegenstander te raken, zelfs als dat niets met de kritiek te maken heeft. De mensen in de kantine van de National Public Radio vinden dat dit ‘wat je zegt ben je zelf’-gedrag kinderachtig is, maar zij hebben niet in de gaten dat het deel uitmaakt van het spel. Het is als iemand wegstemmen bij Expeditie Robinson: de jury geeft het miljoen vaak aan de meest succesvolle schlemiel.

En weigeren het opfokspel te spelen is flirten met de grootste belediging van allemaal: buiten het spel worden gelaten. We zien dit niet vaak in het openbaar gebeuren, omdat er in feite weinig gebeurt. Wie niet wil spelen, speelt eenvoudig niet.

Of een platte opfokker een goede president kan zijn, weet ik niet. Heel wat hedendaagse leiders zijn van hetzelfde type, en er lijken er meer op komst. Misschien begrijpen zij elkaar beter.

Dit essay is overigens niet bedoeld ter verdediging van Trump – ik heb op Hillary gestemd – maar ik hoop wel dat het een verklaring biedt die minder paniekerig maakt.

Dus vooruit, beledig terug als je er zin in hebt, maar laat de hele zaak je nachtrust niet verstieren. Amerikanen moeten niet vergeten dat de meesten van de mensen die hun auto’s bouwen, hun wasmachines repareren, hun vuilnis ophalen, hen beschermen tegen overvallers, hun land beschermen tegen aanvallen, hun wegen herstellen, hun voedsel verbouwen en zorgen dat er water uit de kraan komt, enzovoort… op Trump hebben gestemd. Velen van hen zijn opfokkers.

(Dit essay werd uit het Engels vertaald door Herman Simissen)

[1] ‘Flyover country’ is de aanduiding voor de uitgebreide gebieden in de Verenigde Staten tussen de Oost- en de West-kust.