Stefaan Marysse *

Het is alweer vier jaar geleden dat Thomas Piketty zijn Kapitaal in de eenentwintigste eeuw [1] publiceerde. Sindsdien is er één nieuw werk verschenen dat de ongelijkheidsthematiek nog nadrukkelijker op de kaart zet. Met Wereldwijde ongelijkheid. Welvaart in de 21ste eeuw [2] brengt de onbetwiste wereldautoriteit op dit gebied, Branko Milanovic , een nog sterkere analyse van de ongelijkheid in tijd en ruimte, die de (actuele) politieke en maatschappelijke spanningsvelden bepaalt. De lezer van dit maatschappelijk-cultureel tijdschrift moet er zijn lichte aversie van cijfers en grafieken even voor overwinnen, maar vindt dan, na de geleverde inspanning bij de lectuur van de eerste hoofdstukken, een ware goudmijn van thema’s waar ethiek, filosofie, geschiedenis en politiek opnieuw de relevantie van de dismal science die de economie is, kunnen ontdekken. Ik neem je mee naar enkele van die thema’s, maar dan moeten we eerst enkele hordes nemen. Hordes van feiten, cijfers en theoretisch kader, van waaruit de auteur zijn kijk op de werkelijkheid structureert.

Om te beginnen zijn er dus eerst de vragen over de feitelijke ongelijkheid. Neemt de kloof tussen arm en rijk wereldwijd toe? Bedoel je dan tussen mensen in de wereld of tussen landen? Maar ook in de tijd, zijn we er nu niet allen beter aan toe, en is de ongelijkheid niet massaal afgenomen als je dat vergelijkt met de armoede en ongelijkheid van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw, toen de rijke grootgrondbezitters tegenover de pachters stonden en arbeiders werden uitgebuit door kapitalisten? Misschien zijn die vragen te massief en is het best ze wat op te splitsen in tijd en ruimte.

Van globalisatie, plutocraten en… olifanten

Is de ongelijkheid in de wereld, na de Val van de Muur in Berlijn, Reagan en Thatcher, nu toegenomen of afgenomen? De auteur noemt deze periode die van de hoogglobalisatie, omdat ze sterker is dan de vorige piek van juist voor de Eerste Wereldoorlog. Ze wordt gekenmerkt door een nooit geziene mobiliteit van kapitaal, goederen en (in mindere mate) van personen, over de grenzen van de natiestaat heen, gedreven door de nieuwe technologische revolutie van de communicatie en wereldwijde ondernemingen. Het is ook een tijdperk van onvoorziene veranderingen. De vroegere Sovjet-Unie valt uiteen, nu geleid door semi-autocraten en oligarchen die de markteconomie omarmen, terwijl China, onder leiding van een communistische partij, de op één na grootste kapitalistische economie van de wereld wordt.

Het antwoord op de gestelde vraag is niet eenduidig. De periode van globalisatie en neoliberalisme kent zijn winnaars en verliezers. Op basis van veel data over de groei van de inkomens van alle huishoudens in de wereld, gerangschikt volgens de hoogte van het inkomen en ingedeeld in honderdsten, komt de auteur tot een curve die te vergelijken is met het silhouet van een olifant. Diegenen met de laagste inkomens per hoofd zijn ook diegenen die er zo ongeveer het minst snel op vooruitgaan in de wereld (de staart van de olifant) en die situeren zich voornamelijk in Sub-Sahara Afrika. Het hoogste punt vormt de schoft van de olifant, ongeveer in het midden van het silhouet, of juister gezegd rond de mediaan van de verdeling. Het inkomen van die grootste groep neemt procentueel gezien het meeste toe. Die ‘nieuwe (lagere) mondiale middenklasse’, is vooral gesitueerd in Azië (China, India…) waar de hardware van onder andere de Apple en Nike, maar ook het staal, auto’s en zonnepanelen tegen onklopbare prijzen worden geproduceerd.

Van de schoften over het hoofd naar het neerwaartse deel van de slurf (de inkomensgroepen met inkomens tussen zeventigste en negentigste percentiel van de hoogste wereldinkomens) bevinden zich die groepen die er niet op vooruitgaan in de laatste dertig jaar. Het gaat hier om de lagere middenklassen van de meeste rijke landen (lager geschoolde arbeiders en bedienden) maar ook jongeren met minder kansen en steuntrekkers. Zij zijn de absolute verliezers van de periode van hoogglobalisatie en vormen een voedingsbodem van opkomend populisme en links en rechts extremisme.

Als we ten slotte naar de laatste vijf procent van de rijkste inkomensgroepen kijken (de opgerichte slurf), zien we waar de tweede groep winnaars zich bevindt, maar het is vooral de rijkste 1% van de wereld die er procentueel het meest op vooruitgaat. Zij hebben hun inkomen over die periode van dertig jaar zien toenemen met 65%. Als je dit ook nog eens vertaalt in absolute termen, komen de verhoudingen wat scherper te staan. Indien de ‘nieuwe mondiale middenklassen’ (onder andere in China) een jaarlijks inkomen hadden van rond de 1.000 dollar dertig geleden, hebben ze nu (met een groei van 80% over die periode) de beschikking over 1.800 dollar per jaar per persoon. De verliezende (inkomens)klassen in het Westen hebben hun jaarlijks beschikbaar inkomen tussen de vijf- en de tienduizend dollar per hoofd zien stagneren. Deze enkele gegevens laten ook indirect zien hoe onze wereld en zijn ongelijkheid er in dertig jaar tijd ook volledig anders uit is gaan zien. Waar we dertig jaar terug nog spraken van de toenemende kloof tussen de ‘Eerste’ (ontwikkelde) en de ‘Derde Wereld’, rijke en arme landen, krijgen we nu een totaal ander verhaal. In 2013 wordt het aandeel in de wereldproductie en in het wereldinkomen van die Derde Wereld stilaan groter dan die van het Westen. Dit heeft natuurlijk alles te maken met de groei van vooral China en India, de twee landen met de grootste bevolking ter wereld, die hebben gewonnen bij de periode van hoogglobalisatie. De armste landen, en dan vooral die in Afrika, zien de rijkdom overal ter wereld, maar ervaren des te meer hun armoede.

De winnaars in absolute termen zijn natuurlijk de rijkste 5% van de wereld. In die periode is 44% van de toename in rijkdom naar hen gegaan. Maar zoals gezien zijn het binnen die groep de 1% met het hoogste inkomen die relatief en vooral absoluut de winnaars zijn. Zij krijgen 20% van de toename in het wereldinkomen, met een beschikbaar jaarinkomen per persoon van rond de 71.000 dollar (in 2008). Dit betekent dat ze over 157 keer het inkomen beschikken waarmee de armste 10% van de wereldbevolking het moet doen. In die groep bevinden zich ook ‘de ware plutocraten’, de miljardairs van deze wereld. Ze worden zo genoemd omdat ze achter de schermen van het politieke toneel zoveel invloed hebben op de uitoefening van de macht. Met hun 1.246 families vormen ze een honderdste van een honderdste van die 1%. Ze bezitten (dat wil zeggen: hun vermogen) twee keer zoveel vermogen als heel Afrika samen. Misschien kun je je niet veel voorstellen bij dergelijke bedragen, maar om het wat concreter te maken, indien je 1 miljard zou erven, en je geeft iedere dag 1.000 euro uit, dan heb je 2.700 jaar nodig om het uit te geven. We kunnen dus ondubbelzinnig antwoorden op een eerste vraag. De ongelijkheid in de westerse landen in de laatste dertig jaar is toegenomen, terwijl op wereldniveau grote groepen van de wereldbevolking (in Azië vooral) baat hebben gehad bij die toenemende globalisatie. Ik kom later terug op de oorzaken van die globalisatietendensen, maar eerst wil ik begrijpelijk maken hoe volgens Milanovic de ongelijkheid in een langer tijdsperspectief verloopt, en ook van land tot land verschilt.

Ongelijkheid in tijd en ruimte en de Kuznetzgolven

In de jaren vijftig formuleerde Nobelprijswinnaar economie, Simon Kuznetz, zijn beroemde hypothese over de relatie tussen de toename van het inkomen per hoofd en de evolutie van de (on)gelijkheid in de lange periode. In het begin van de economische ontwikkeling – en voor veel economen betekent dit de periode vóór de opkomst van het kapitalisme en de eerste Industriële Revolutie – toen meer dan 90% van de bevolking in de landbouw werkte en op het platteland leefde, was de ongelijkheid beperkt. Er was weliswaar ongelijkheid tussen stad en platteland, en er waren ook grote verschillen tussen de standen, maar de verschillen binnen het grootste gedeelte van de bevolking waren klein. Ook als je bijvoorbeeld in rurale gemeenschappen in Afrika vandaag de ongelijkheid meet, dan zie je dat die verschillen te maken hebben met gezondheid, de beschikking over meer of minder familiearbeid, wat betere grond… maar die verschillen zijn beperkt, omdat mensen voor een groot deel in de eigen voedsel- en levensbehoeften voorzien, er weinig specialisatie is en werk voor de markt beperkt.

Dit alles verandert met de opkomst van kapitalisme, waar – zoals Marx al zo gevat formuleerde – het doel van de productie er niet meer in ligt om in uw levensbehoeften te voorzien, maar in het verkopen met winst en voor de markt. Het doel van de economische bedrijvigheid ligt dan in het vergroten van de productie. De concurrentie, die de bedrijven doet innoveren door nieuwe technologie te incorporeren, noopt tot specialisatie. Het circulaire van de economische kringloop maakt dan plaats voor steeds uitgebreidere productie en groei van het gemiddeld inkomen. Dat is nu het vertrekpunt van de Kuznetzhypothese. Door de opkomende industrialisering ontstond er nood aan arbeidskrachten en werden mensen van het land verstoten door de oude aristocratische klassen en tegelijk aangetrokken door de hogere inkomens in industrie en het leven in de stad (Stadtluft macht frei). Zolang het potentieel aan arbeidskrachten dat wordt ‘vrijgemaakt’ uit de landbouw overvloedig is, stijgen de lonen nauwelijks maar groeit het winstaandeel in het nationale inkomen. En dat is de basis voor de groeiende ongelijkheid die alle westerse landen na de Industriële Revolutie meemaken. Het hoogtepunt van deze beweging lag vóór de Eerste Wereldoorlog. ‘Kwaadaardige krachten’ – oorlogen en economisch nationalisme die gepaard gaan met totalitaire regimes – zowel als ‘goedaardige krachten’ – de opkomst van de welvaartsstaat, de strijd om de georganiseerde arbeid en de eis van meer sociale rechtvaardigheid – zijn een keerpunt en brengen een periode van afnemende ongelijkheid tot stand die heeft geduurd tot het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw.

Kuznetz beschreef meer de goedaardige krachten, die volgens hem duurzaam naar meer gelijkheid zouden leiden. Met de beschikking over steeds meer inkomensdata, hebben eerst Piketty en nu ook Milanovic gewezen op die ‘kwaadaardige krachten’ die ongelijkheid afblokken. Dat oorlogen de ongelijkheid doen afnemen heeft te maken met de vernietiging van kapitaal (en dus het inkomen van kapitaalbezitters) maar ook met de schaarste van arbeidskrachten die door het oorlogsgekletter wordt veroorzaakt. Met de nieuwe periode van toenemende ongelijkheid de laatste dertig jaar, kwam de Kuznetzhypothese steeds meer onder vuur – want daarmee kon de hedendaagse toename van ongelijkheid niet worden verklaard. Dát was niet voorzien…

De ‘theoretische’ vinding van Milanovic is nu om te spreken over opeenvolgende Kuznetzgolven of -cycli, waarbij één golf van toe- en afnemende ongelijkheid in beweging is gezet door drie belangrijke factoren, die hij TOP doopt (Technologie, Openheid en Politiek/beleid). De eerste die we hebben doorgemaakt, kennen we. De eerste technologische of industriële omwenteling die de overgang vormt van een agrarische naar een industriële samenleving en het kapitalisme tot maturiteit brengt, is er één van grote groei van het gemiddeld inkomen (en ongelijkheid), waarbij de oude standenmaatschappij verdwijnt ten voordele van nieuwe tegenstellingen gebaseerd op arbeid/kapitaal. Die periode gaat gepaard met een toename van export en internationale investeringen (openheid), maar ook met een actieve politiek van dominante natiestaat- kolonies, het imperialisme.

De tweede Kuznetzgolf is dan ongeveer dertig jaar geleden ingezet. De technologische omwenteling van de informatie- en communicatietechnologie is er één van een industrieel tijdperk naar een diensteneconomie. Die omwenteling vernietigt/verkort afstanden in de communicatie; wereldwijde bibliotheken kan je ontsluiten met een muisklik, met emailbestanden kan je hele boeken laten reizen in de ruimte, in een oogwenk verhuizen kapitalen naar de andere kant van de wereld, facebook en twitter brengen massa’s mensen op de been maar verspreiden ook ‘fake-nieuws’, lage kost vliegtuigreizen verminderen weliswaar de afstand/tijd tussen continenten maar vervaagt ook het verschil tussen beschavingen, oude jobs en banen (in de industrie en ambachten) verdwijnen maar nieuwe dienstenjobs in de communicatie nemen toe…Dit alles leidt tot een nieuw hoogtepunt van economische openheid en wereldwijd economische verstrengeling.

Deze tendens is stevig ondersteund door het ‘vrijmaken’ van kapitaal over de grenzen van de natiestaten heen, door een bewuste ondersteuning van politiek en beleid die we neoliberalisme noemen. Onvoorziene omstandigheden, zoals de Val van de Muur van Berlijn en de Chinese Opendeurpolitiek, hebben deze tendensen versterkt. Vooral de rol van China en zijn enorm nieuw ingezet arbeidspotentieel hebben de rol overgenomen van wat in de eerste Kuznetzgolf de ‘vrijgemaakte’ arbeid uit de landbouw was.

De vinding van Milanovic (het spreken over Kuznetzcycli) is erg interessant omdat ze aanknoopt bij een oude traditie in het economisch denken die poogde om wetmatigheden over opgang en neergang, bloei en verval in de economie en samenleving te ontdekken – men sprak dus van cycli. Ze onderscheidde bewegingen in de korte tijd (conjunctuurveranderingen) maar ook bewegingen over langere periodes van opgang en neergang zoals zogeheten Kondratieffcycli, die ongeveer vijftig jaar duren. Ook Ernest Mandel, die in zijn belangrijkste werk, Der Spätkapitalismus, vond dat zijn originele theoretische bijdrage aan het marxisme juist ging over de lange golven in het kapitalisme, deed dat. Hij definieerde beter dan Milanovic waarom een technologische omwenteling zo’n massale verandering teweegbracht. Met name wanneer een nieuwe vinding (zoals de stoommachine) alle andere kapitaalgoederen in de bestaande sectoren vervangt, veranderen alle manieren van produceren en volgen er massale investeringen in alle sectoren. De omwenteling van de invoering van micro-elektronica en computers is door hetzelfde fenomeen op gang gebracht en zodoende zitten we in een nieuwe Kuznetzgolf. Milanovic’ benadering betekent echter wel een doorbraak vanwege zijn soepeler en minder deterministische benadering van tijdsperiodes. Hij kan dat natuurlijk omdat hij zoveel meer gegevens heeft kunnen gebruiken. Maar hij pint zich niet meer vast op een soort determinisme van cycli van een bepaalde duurtijd. Onvoorziene omstandigheden, oorlogen, maar ook menselijke tussenkomst in de vorm van gevoerd beleid, toeval, idiosyncratische gebeurtenissen en geografie kunnen ongelijkheid doen toenemen of het keerpunt naar meer (on)gelijkheid versnellen of vertragen. Zo is dit proces van toenemende ongelijkheid in sommige landen vroeger ingezet (Nederland, Engeland, België, VS…) en in andere later (Spanje, Italië, Brazilië, Mexico…) en is ook het keerpunt veel vroeger of later ingezet.

Ongelijkheid, migratie en rechtvaardigheid

Wereldwijde Ongelijkheid. Welvaart in de 21ste eeuw is echter veel meer dan het bijeenbrengen, verwerken, systematiseren en theoretisch duiden van gegevens. Milanovic probeert de tegenwoordige tijd te lezen en brengt de grote vraagstukken van onze tijd in verband met die evolutie van ongelijkheid die gevolg en oorzaak is van menselijk handelen en veranderingen. Ik ga er slechts twee uitlichten, maar het boek geeft veel meer aanzetten tot nadenken en discussie. Een eerste is een antwoord op de vraag waarom nu die ongelijkheid weer zo sterk toeneemt en geconcentreerd is in zo’n kleine groep: de 5% rijksten waaronder de plutocraten. Een tweede punt behandelt hoe (internationale) ongelijkheid inwerkt op de migratie, die op zijn beurt samenlevingen binnen enkele generaties politiek en sociaal beroeren. Hoewel hij de impact van migratie geenszins minimaliseert bekritiseert hij sterk de beperking van de internationale mobiliteit van personen , terwijl die van kapitaal bijna onbeperkt is . Maar wat kan dan een realistische maar ook meer rechtvaardige benadering zijn , dan de muren en verdrinkingsdoden die we erbij nemen als ‘collateral damage’ van gevoerde migratiepolitieken?

De huidige groeiende ongelijkheid in westerse landen, die vooral een kleine groep bevoordeelt, wordt veroorzaakt door oude mechanismen, maar ook door nieuwe mechanismen eigen aan deze Kuznetzgolf. De oude mechanismen die doorspelen en die Piketty goed in beeld heeft gebracht zou je het ‘mattheuseffect’ kunnen noemen. Zij die hebben, zullen krijgen. Immers huishoudens die reeds een groot vermogen vergaren van aandelen, financiële activa of vastgoed en die doorgeven over generaties, zien hun jaarlijks inkomen steeds verder toenemen. Vooral nu, in tijden van grote openheid, waarin kapitaal vrij over de grenzen kan circuleren en men ongehinderd de beste belastingvoorwaarden kan opzoeken, zijn het gouden tijden. Maar er zijn ook nieuwe mechanismen.

Zoals gezien wordt de nieuwe ongelijkheidsgolf gekenmerkt door een verschuiving van de industrie naar de dienstensectoren. Deze verschuiving leidt tot loonongelijkheid omdat die dienstensector veel heterogener is en minder mensen tewerkstelt per onderneming. Goos en Vandenbroucke [3] toonden reeds eerder aan hoe de nieuwe arbeidsmarkt in het Westen met de verdwijning van de grote, meer homogene groep van industriewerknemers en het toenemend belang van de diensten de ongelijkheid vergrootte. Sommige diensten zoals poetshulp, horecawerk, pakjesbezorging en bewaking vragen weliswaar gepersonaliseerde tussenkomsten, maar geen uitgebreide scholing, terwijl activiteiten in het ‘hogere’ dienstensegment zoals geneeskunde, tandheelkunde en financieel beheer meer gespecialiseerde en geschoolde arbeid vragen, met toenemende inkomensongelijkheid als gevolg. Het is duidelijk dat in een dergelijke situatie de vroegere macht van vakverenigingen – destijds gebaseerd op een grote massale syndicale participatie – en die leidde tot meer gelijkheid, is afgekalfd. Maar er zijn ook andere kenmerken die de inkomensongelijkheid stimuleren.

In het nieuwe kapitalisme zijn rijke kapitalisten en rijke werknemers dezelfde mensen. Een van de redenen daarvan is ‘assortatieve paring’ of ‘homogamie’ – oftewel ‘soort zoekt soort’. Het gaat over het feit dat mensen met een hogere en betere scholing geneigd zijn vooral met elkaar om gaan en huishoudens te vormen. Hun gecombineerde arbeidsinkomens zijn veel hoger dan hun courante uitgeven, wat hun toelaat meer te sparen, waardoor veelal inkomens uit vermogen toenemen. Grote verdieners zijn huishoudens die hoge arbeidsinkomens met een toenemend inkomen uit vermogen combineren. Dit geeft een nieuw soort rechtvaardiging aan de ongelijkheid: die nieuwe meritocraten vinden dat ze recht hebben op de ongelijkheid waarvoor ze gewerkt hebben. In de oude ongelijkheid (uit vermogens, adellijke titels, grondbezit) was inkomen uit arbeid veeleer een teken van verval en vond men bijvoorbeeld nog als verklaring (bij de encyclopedisten in de achttiende eeuw) bij het woord ‘oisivité’ (werkloosheid) – ‘l’apanage des classes riches’ (het voorrecht van de rijken).

Ten slotte wil ik nader ingaan op een laatste, nieuw mechanisme in de tendens naar meer ongelijkheid binnen de groep van de rijkste 5% en nog sterker speelt in de groep van de superrijken. Dit mechanisme is het ‘winner takes all’-principe, waarmee kolossale inkomensverschillen verklaard kunnen worden tussen mensen met ongeveer dezelfde vaardigheden en scholing. ‘Net als bij het tennis volstaat een gering niveauverschil om de nummer 1 van de wereld te worden en miljoenen te verdienen, terwijl nummer 150 net uit de kosten komt…’ (blz. 257). Om het principe van ‘winner takes all’ te begrijpen is het nodig om de nieuwe ‘schaalbaarheid’ van verschillende banen te denken. Een schaalbare baan is een betrekking waarin dezelfde arbeidseenheid van een persoon ettelijke malen verkocht kan worden. De auteur geeft volgend voorbeeld om dit te duiden: ‘een toppianist kon in het verleden slechts zijn werk laten horen aan de mensen die naar hem wilden komen luisteren. Met de uitvinding van de platenspeler kon hij het tevens verkopen aan degenen die zijn opnamen wilden aanschaffen, en nu met internet, YouTube en webcasting, kan hij het vrijwel aan de gehele wereld verkopen. Degenen die net iets minder goed piano spelen, of misschien minder geluk hebben gehad, zullen amper een publiek krijgen’. Met de globalisering worden meer banen schaalbaar Dit verklaart gedeeltelijk waarom de ongelijkheid toeneemt.

Aangezien hij zelf naar de Verenigde Staten is gemigreerd, is het niet verwonderlijk dat Milanovic het thema ‘migratie’ sterk benadrukt – ook omdat het een van de tegenwerkende krachten kan zijn tegen groeiende ongelijkheid. Zoals gewoonlijk start hij een thematiek met te kijken hoe het inkomen van mensen verschilt. Hier start hij met het verschil dat iemand in een ander land is geboren. Dit verschil noemt hij de ‘staatsburgerschapsmeerwaarde’. Dit is een verschil dat niets te maken heeft met verdienste en dat losstaat van iemands persoonlijke inspanningen. Alleen al door in Zweden geboren te zijn, in plaats van in Congo, vermenigvuldigt een persoon zijn inkomen gemiddeld 71 keer (blz. 158). Maar hoe zit dat indien men arme en rijke mensen in Congo vergelijkt met armen en rijken in Zweden? Intuïtief weten we dat de inkomens, vooral door een beter functionerende welvaartsstaat, beter verdeeld zijn in Zweden dan in Congo. Dat heeft tot gevolg dat het inkomen van de arme Zweed (het laagste inkomensdeciel) 104 keer hoger ligt dan dat van de arme Congolees. Voor de rijke Congolees (het hoogste inkomensdeciel) is dit verschil met zijn Zweedse tegenhanger ‘slechts’ 46 keer zo groot.

Het bestaan van een dergelijke ‘staatsburgerschapsmeerwaarde’ heeft natuurlijk een sterk aanzuigeffect op mensen uit armere landen. Emigratie naar een rijk land kan onmiddellijk je inkomen verdubbelen, vertienvoudigen of meer. Dit voordeel varieert in functie van iemands positie binnen de inkomensverdeling. Indien je arm bent en minder geschoold kun je beter naar Zweden, Nederland of België emigreren, maar ben je een geschoold dokter, specialist, bijzondere techneut – of ben je gewoon vermogend, dan kun je beter naar de Verenigde Staten emigreren, waar de ongelijkheid groter is. Dit heeft dus onaangename gevolgen voor rijke landen die meer egalitair zijn: zij trekken vaker laaggeschoolde immigranten aan die meestal verwachten in de onderste regionen van de inkomensverdeling van hun nieuwe thuisland terecht te komen. Hoewel objectief migratieonderzoek uitwijst dat gemiddeld in Europa een immigrantenhuishouden 2.000 euro meer bijdraagt aan belastingen dan ze krijgen in de vorm van inkomenssteun (werkloosheidsvergoedingen, kindergeld, minimuminkomen…) (blz. 301), is de subjectieve ervaring van de autochtone bevolking dikwijls anders. Dit komt omdat de lokale inwoners, die het meest met migranten te maken hebben, juist de verliezers zijn van de huidige globalisatie. Dit is een voedingsbodem voor populisme en extreem nationalisme.

Milanovic erkent de uitdagingen die migratie stelt aan de rijke landen in de wereld. Hij is het echter grondig oneens met de gevoerde politiek, evenals met de intellectuele antwoorden van vooraanstaande filosofen/ethici als John Rawls. Vanuit zijn dialoog met de stellingen van Rawls probeert hij dan concrete voorstellen te doen voor verbetering van de huidige migratiepolitiek. In zijn Theorie van Rechtvaardigheid uit 1971 voert Rawls ter verdediging van inkomensherverdeling binnen één natiestaat het volgende aan: ‘het beginsel is dat onverdiende ongelijkheden om schadeloosstelling vragen, en aangezien de ongelijkheden van geboorte en natuurlijke gaven onverdiend zijn, moeten deze ongelijkheden worden gecompenseerd’. Een bezwaar tegen die opvatting was dat veel mensen minder kansen hebben omdat ze slecht met hun talenten zijn omgesprongen. Er is dan sprake van moral hazard, wat wil zeggen dat je herverdeelt naar zij die slechte keuzes hebben gemaakt en hen als het ware beloont voor fout gedrag. Rawls counterde dit argument door de vinding van de ‘sluier van onwetenheid’ over de motieven en drijfveren die tot foute keuzes hebben geleid.

Het merkwaardige is nu dat Rawls in zijn The Law of Peoples van 1999 vindt dat de inkomensongelijkheid tussen landen onderling en dus de ‘burgerschapsmeerwaarde’, die evengoed ‘onverdiende verschillen’ zijn, niet moet compenseren. Verschillen tussen natiestaten, zo luidt het, zijn het gevolg van goede of verkeerde collectieve keuzes. Landen die collectieve slechte keuzes maken, compenseren voor dit gedrag, leidt tot moral hazard. Een argument dat Rawls verwerpt binnen een natie, aanvaardt hij als argument tussen naties. Stopt dit recht op compensatie dan bij de staatsgrens? Milanovic vindt dit niet erg consequent en voelt meer voor een concept van burgerschap ontwikkeld door rechtsgeleerde Ayelet Shachar op basis van jus nexi (het recht op verbinding) [4], d.w.z. dat burgerschap zou toegekend moeten worden aan ieder die echte sociale verbondenheid met het land (van bestemming) kan aantonen. Het idee dat mensen , ongeacht hun plaats van geboorte, een recht op verbinding kunnen hebben gaat terug tot Plutarchus die stelde ’ dat de natuur ons geen land heeft gegeven evenmin als het ons een huis of een veld gegeven heeft’

Dit idee van burgerschap is ook de aanzet voor Milanovic kritiek én voorstellen voor alternatieve routes in de complexe materie van de migratie. Enkele landen zoals Canada, Australië en de Verenigde Staten proberen migratie in te dijken door enkel die mensen toe te laten die voldoende kapitaal kunnen meebrengen en of de gepaste scholing en vorming hebben. Dit is discriminatoir en vindt geen genade in de ogen van de auteur. Europa, dat veel ongeschoolde migranten aantrekt en dat in principe binnen de asielwetgeving het burgerschap toekent mét daarbij dezelfde rechten en plichten als de eigen staatsburgers, kampt met het probleem dat er veel illegale en afgewezen migranten zijn die in een soort niemandsland terechtkomen. Milanovic pleit om tegelijk eigen bewoners die verliezers zijn in de periode van globalisatie te compenseren en migranten stapsgewijs rechten en plichten te laten opbouwen met volledig burgerschap indien ‘echte sociale verbondenheid’ met het gastland blijkt. Tegelijk moet echter alles in het werk gesteld worden om groei in herkomstlanden te stimuleren. Alleen via die complementaire wegen van migratie en verbetering van de levensstandaard van de herkomstlanden kan de ‘burgerschapsmeerwaarde’ stilaan verdwijnen.

Wereldwijde ongelijkheid. Welvaart in de 21ste eeuw neemt je mee naar nog veel andere uitdagingen waarvoor onze samenleving staat. Zelden heb ik in dit domein een boek met meer stijgende waardering gelezen.

Op woensdag 20 september 2017 komt de auteur zelf spreken aan de Universiteit Antwerpen. Zie www.ucsia.org

[1] Zie Stefaan Marysse, ‘Piketty. Tussen sprookje en apocalyps’, in Streven, november 2014.
[2] Branko Milanovic, Wereldwijde ongelijkheid. Welvaart in de 21ste eeuw, Spectrum, 2017, 29,90 euro, ISBN
9789000355389.
[3] Frank Vandenbroucke, ‘De actieve welvaartsstaat. Een terugblik en vooruitblik’, in Streven, mei 2013.
[4] Zie Ayelet Schachar, The Birthright Lottery, Harvard University Press, 2009.