Georges De Schrijver

Een van mijn hobby’s is lesgeven. In België is hieraan abrupt een eind gekomen met mijn emeritaat in het jaar 2000. Vandaar dat ik de gelegenheid heb aangegrepen om, liefst jaarlijks, gastcolleges te geven in India, de Filippijnen, China en Nigeria. Graag maak ik u deelgenoot van enkele van mijn reisperikelen. Hiermee bedoel ik niet zozeer de gangbare ongemakken waarmee reizigers in luchthavens geconfronteerd worden: lange wachttijden bij reispas- en bagagecontroles, achtergebleven hoofdbagage (daarom neem ik steevast een stel reservekleren mee in mijn handbagage), of een gemiste aansluiting in Schiphol of Frankfurt. Mijn reisperikelen hebben voornamelijk te maken met de procedures die worden gehanteerd door visum- en immigratiediensten. Maar voor ik hierop inga, wil ik u ter inleiding toch één ongemakje meegeven.

Mijn vlucht uit Brussel was ooit behoorlijk vertraagd vanwege sneeuwval. Zoiets wordt getaxeerd als een geval van overmacht, waarvoor vliegtuigmaatschappij noch verzekering opdraaien: overnachtingskosten in het hotel zijn voor je eigen rekening. Je mag al boffen als je de dag nadien nog een plaatsje krijgt in een vliegtuig naar je eindbestemming. Zo niet, dan zit je dagenlang vast. Menig vakantieganger is het zo vergaan bij de uitbarsting van de IJslandse vulkaan Eyjafjallajökull in maart 2010. Dit laatste is me goddank gespaard gebleven. Wel heb ik in Frankfurt moeten overnachten, toen ik door het extreme weer mijn aansluiting naar Bangalore miste.

Visum- en immigratiediensten

De les die ik over visa- en immigratiediensten geleerd heb, kan ik samenvatten in drie waarschuwingen.

Eerste waarschuwing: denk goed na over wat je aangeeft als reisdoel. Jaren terug was ik uitgenodigd op een symposium over postkolonialisme in Delhi. Op het visumaanvraagformulier had ik de rubriek ‘congres’ aangekruist in plaats van ‘toerisme’. Kwestie van eerlijk te zijn. Prompt kreeg ik van de visumdienst te horen dat, wilde ik een congresvisum krijgen, ik een door het Indiase Ministerie van Buitenlandse Zaken goedgekeurde uitnodigingsbrief van de organisatoren moest kunnen voorleggen. De ironie van het lot wilde dat zo’n goedkeuring er niet kon komen. Het symposium was immers georganiseerd door plaatselijke medewerkers van het Missionswissenschaftliches Institut Aachen zonder dat die de Indiase regering hierover hadden ingelicht. Ik zat dus in een patstelling. Op mijn vraag of ik mijn aanvraag kon wijzigen in een aanvraag voor een toeristenvisum was het antwoord negatief: nee, zo’n omwisseling kan niet.

Ik heb dan contact opgenomen met de Indiase ambassadeur in Brussel en hem uitgelegd dat het om een begripsverwarring ging. Het symposium dat in het Sociaal Centrum van de jezuïeten in Delhi zou worden gehouden, was in feite, zo voerde ik aan, een gedachtenwisseling in kleine kring en niet een groots opgevat congres waarop de Indiase staat terecht meende toezicht te moeten hebben. De ambassadeur kon daar inkomen en zei dat hij het misverstand zou voorleggen aan de bevoegde instantie in India, hieraan toevoegend dat als hij binnen de week geen antwoord kreeg, hij me op eigen houtje een visum zou verlenen. Dat antwoord kwam niet tijdig en dus kreeg ik van hem een visum, een congresvisum nog wel, want alsnog veranderen was uitgesloten. Nadien heb ik vernomen dat de ambassadeur vanuit India een berisping had gekregen, omdat hij zijn boekje te buiten was gegaan. Mij was intussen heel wat miserie bespaard gebleven. Bij elke nieuwe visumaanvraag krijg je immers de vraag voorgeschoteld: werd u ooit al eens een visum geweigerd? Zeg je hier ja op, dan zit je in de penarie.

Twee jaar later was ik weer in India, dit keer met een toeristenvisum, voor een lesopdracht in Dharmaram College, Bangalore. Toen ik van daaruit naar Goa was gereisd om er een bijeenkomst van de Indian Louvain Alumni Association bij te wonen, kwam ik weer in moeilijkheden. De plaatselijke politiechef was naar de overste gekomen van het door jezuïeten gerunde retraitehuis waar de vergadering plaats had, met de vraag of er soms geen vreemdeling was onder de deelnemers. Zonder verpinken had de overste neen gezegd. Toen ik opmerkte dat hij niet vies was van een leugentje, zei hij: ‘Hou toch eens op, man, als jezuïet ben je mijn gast en niet een vreemdeling.’

Tweede waarschuwing: Maak een officier van de immigratiedienst nooit attent op wat je denkt fout te zijn in wat hij doet. Dit heb ik Manilla ondervonden, waar ik les zou geven aan het Ateneo de Manilla. Ik gaf er braaf mijn reispas af aan de officier en wachtte tot hij een inreisstempel zou plaatsen op de bladzijde tegenover het Filippijnse visumblad. Maar tot mijn verbijstering plaatste hij die inreisstempel op een beginbladzijde waarop al stempels stonden van de Nigeriaanse immigratiedienst uit een vorige reis. Uit vrees dat bij mijn vertrek zijn collega die inreisstempel niet zou terugvinden, liet ik me ontvallen: ‘Mijnheer, was het niet beter geweest die inreisstempel naast het geëigende visumblad te plaatsen? Dat zou toch logischer zijn.’ De man schreeuwde me toe: ‘U bent arrogant. Ik kan u meteen het land uitzetten en u op een vliegtuig plaatsen naar Maleisië.’ De moed zonk me in de schoenen. In Maleisië kende ik alleen de luchthaven van Kualalumpur, waar ik van vliegtuig had gewisseld. Stamelend heb ik naar woorden van verontschuldiging moeten zoeken: ‘Nee, ik wou niet arrogant zijn, maar was het slachtoffer van mijn eigen scrupules.’ Die knieval deed het; ik mocht het land binnen.

Derde waarschuwing: betaal zonder morren boetes, ook al vind je die onterecht. Die les heb ik geleerd in Guangzhou, China. Toen ik er twee jaar geleden van de campus van de Sun Yat-Sen universiteit, waar ik een paar seminaries gaf, terugwandelde naar het appartement van de Franse jezuïet, prof aan de universiteit, bij wie ik logies had, werd ik staande gehouden door een politieagente: ‘Passport, please!’. ‘Sorry, zei ik, die zal ik meteen gaan halen in mijn appartement hiernaast’. Reactie: ‘U weet toch dat u uw reispas altijd bij u moet hebben? Dat kost u een procesverbaal. En nog iets: U bent toch al naar het wijkcommissariaat geweest om u te laten registreren voor de duur van uw verblijf?’ Ook hier moest ik schuld bekennen: een tweede procesverbaal. De twee samen goed voor zo’n dertig euro (voor het equivalent van vier of vijf euro heeft men hier al een behoorlijke maaltijd in een restaurant). ´s Anderendaags ben ik me gaan laten registreren met een Chinese student/tolk. Opnieuw moest ik paperassen invullen en documenten afleveren: een fotokopie van de verblijfsvergunning van mijn huisbaas, en een heuse Chinese pasfoto. Anders dan bij ons moet dit zonder bril, dit om mogelijk bedrog te voorkomen.

Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat sporen van dit voorval zijn blijven hangen in de Chinese administratie. Toen ik het jaar nadien bij de Chinese ambassade in Brussel een visum voor een tweevoudige inreis had aangevraagd (ik zou ook nog naar Macao reizen) en aan het betalingsloket de verschuldigde 45 euro toeschoof, wees de bediende naar de som die op het scherm te zien was. Daar las ik 90 euro, die ik zonder verdere uitleg meteen betaalde. Was dit een surplus bij de boete van vorig jaar? Of werd ik gestraft omdat ik bij mijn persoonsbeschrijving niet het vakje ‘geestelijke’ had ingevuld, een gegeven dat men in China graag te weten komt, uit argwaan tegen de Falun Gong?

Grenscontrole op zijn Nigeriaans

Alleen al de prijs voor een Nigeriaans visum vind ik erg hoog: 125 euro voor een verblijf van drie maanden (een soortgelijk Filippijns visum kost je hooguit 30 euro). Toen ik die som bediscussieerde met mijn collega’s-docenten in het Groot Seminarie van Ikot Ekpene in het Diepe Zuiden, susten ze me met de uitleg dat zij voor een Belgisch inreisvisum in lokale munt verhoudingsgewijs evenveel betalen als wat wij ons in Europa met 175 euro kunnen aanschaffen, namelijk 6.000 Naira of het equivalent van 30 euro.

De laatste keer dat ik het naar dit Groot Seminarie ben afgereisd, was in november 2010. Een gewone uitnodigingsbrief van de rector volstond (met de vermelding weliswaar dat hij de kosten van mijn verbijf zou dragen). Die brief had ik het jaar voordien al meegekregen. Groot was mijn consternatie toen ik op de website van de Nigeriaanse ambassade in Brussel las dat, anders dan vroeger, bij de brief een fotokopie van de reispas van de briefschrijver gevoegd moest zijn. Op zich is het sturen van zo’n kopie niet ingewikkeld; het kan gewoon per e-mail, in PDF-formaat. Maar in het dorp Ikot Ekpene is er geen enkel internetcafé waar je dat gedaan krijgt. De seminarierector diende dus naar de stad Uyo te rijden om de klus te klaren. Ik had de kopie op tijd en kreeg een visum voor drie maanden, met de beperkende clausule: goed voor 32 dagen verblijf, de tijdsduur die ik had aangevraagd.

De dichtst bij Ikot Ekpene gelegen luchthaven is die van Port-Harcourt, het centrum van de oliewinning in Nigeria. Met uitzondering van de jaren 2006-2008, toen die luchthaven wegens verbouwingswerken gesloten was voor internationale vluchten (een vliegtuig uit de hoofdstad Abuja met zestig scholieren van het jezuïetencollege aan boord was er op de landingsbaan gecrasht en helemaal uitgebrand), heb ik telkens op Port-Harcourt gevlogen. Vanuit de alternatieve route Frankfurt-Lagos moest ik met een Nigeriaanse vlucht verder en dat leek me te onveilig, ofschoon de immigratieprocedure in Lagos vlotter verloopt dan in Port-Harcourt, waar vreemdelingen streng worden aangepakt. Dat had ik al in november 2005 ervaren. Men wordt er beoordeeld door een driekoppige jury, die na onderling overleg het verdict velt. Dit viel voor mij toen negatief uit. Als doel van mijn reis had ik aangekruist: ‘zaken’ (business), in aansluiting bij de uitnodigingsbrief, die mijn bezoek geplaatst had in het kader van een samenwerking met de theologische faculteit van de K.U.Leuven. Dat viel niet in goede aarde. De jury beschouwde me als een medewerker van de oliereus Shell en vond het opgegeven adres in Ikot Ekpene verdacht. Resultaat: een prompte reductie van de 35 me in Brussel toegekende verblijfsdagen tot een luttele 10. Gelukkig was verlenging bij elke immigratiedienst te lande mogelijk. Een collega-docent uit Ikot Ekpene bracht me met de auto naar de immigratiedienst in Calabar. Daar bepleitte een plaatselijke zuster-overste mijn zaak bij het diensthoofd en de verlenging van de verblijfsvergunning was geregeld.

In november 2009 was ik weer in Port-Harcourt en gaf de driekoppige jury me meteen een inreisstempel die de op mijn visum aangegeven 32 dagen verblijfsvergunning bekrachtigde – dit keer had ik als reisdoel ‘toerisme’ aangekruist. Maar de bagagecontrole verliep dan weer moeilijk, tot ik de hoofdcontroleur (ze zijn steevast met zijn drieën) een vijfdollarbiljet toeschoof. De drie bedienden die het registratienummer van mijn bagage moesten natrekken, hadden dat gezien; ze verwelkomden me meteen met ‘How much do you give? To the three of us?

In november jongstleden had ik dan weer pech, ondanks het feit dat ik andermaal als toerist reisde. Na ijverige beraadslaging sprak de driekoppige jury het oordeel uit: ‘U kunt niet 32 dagen blijven, zoals op uw visum staat, maar enkel het strikte maximum van 30 dagen.’ Ik probeerde die twee dagen nog erbij te krijgen, maar zonder resultaat. Ik zou weer eens aan een verlenging moeten zien te komen. Omdat de invloedrijke zuster-overste van Calabar er niet meer was, voerde de seminarierector me met zijn wagen naar de immigratiedienst in het nabijgelegen Uyo. Het diensthoofd was verwittigd dat we gingen komen; we moesten dus niet te lang wachten. Zodra hij ons zag, kwam onmiddellijk de vraag: ‘Where’s the money? Where’s the money?’ Een verlenging van twee dagen kon niet; het enige dat hij kon verlenen, was een verlenging van twee maanden, maar dat kostte dan wel honderd dollar. We konden niet anders dan dokken.

Eén ding is zeker: wil men in Nigeria iets gedaan krijgen, dan is men aangewezen op invloedrijke contactpersonen. Om mijn terugreis naar Frankfurt te vergemakkelijken had ik een vroegere docent uit Ikot Ekpene gecontacteerd. Die droeg nu de titel van monsignore, omdat hij, als pendant van de door de staat gefinancierde bedevaarten naar Mekka, met staatssteun jaarlijks vanuit Port-Harcourt honderden pelgrims naar Jeruzalem loodste. Hij kende iedereen in de luchthaven die daar maar enigszins invloed had. Hij deed mijn check-in en vulde de papieren in voor de grenscontrole. Omdat hij bij die controle zelf niet aanwezig mocht zijn, had hij een vertrouwensman van het personeel op de kop getikt, die erop zou toezien dat alles vlot verliep.

Ik passeerde moeiteloos de pascontrole, maar bij de controle van mijn handbagage ging er iets mis: de controleur viste hieruit mijn paraplu op en liet me verstaan dat ik daarmee niet op het vliegtuig kon. Was het ernst of voerde hij een nummertje op? Meteen kwam de vertrouwensman tussenbeide: ‘Geef die paraplu maar aan mij, zei hij, ik breng wel voor mekaar dat de professor (zo werd ik plots aangesproken) hiermee op het vliegtuig kan.’ Een uur later, bij de tweede controle van de handbagage aan de voet van het vliegtuig, werd ik uit de rij geroepen: ‘Professor, komt u aan deze controletafel, alstublieft.’ Wat zag ik daar liggen? Mijn paraplu. Die werd me met een glimlach aangereikt: ‘Safe journey, professor!