Matthias Bunneghem

Aantekeningen bij Victor Klemperers Lingua Tertii Imperii

 

Wanneer we de romanist Victor Klemperer (1881-1960) prijzen om de geraffineerdheid waarmee hij in zijn werken letterkundige vraagstukken weet om te vormen tot heldere bijdragen aan de westerse cultuurgeschiedenis, kunnen we er niet op vertrouwen dat we hem hiermee plezieren. Misschien grieven we de auteur van studies zoals Montesquieu(1914) of Geschichte der französischen Literatur im 19. und 20. Jahrhundert (1925-1931) met die lofbetuiging. Niet omdat hij ieder eerbetoon zou afwijzen, wel omdat hij als wetenschapper geen eenduidige methode kon kiezen om zijn onderzoeksthema’s te benaderen en zich daar zelf ongemakkelijk bij voelde. In Berlijn genoot hij immers een opleiding als volbloed taalkundige onder de vleugels van Adolf Tobler, die iedere studie opvatte als een koel onderzoek naar woordenschat, woord- en zinsbouw. Zelfs bij het oeuvre van Voltaire werd niet de minste aandacht aan de morele inhoud en betekenis besteed. Een dergelijke stringente benadering deed bij Klemperer een beklemmend gevoel ontstaan, zodat hij na enkele omzwervingen aansluiting zocht bij de idealistische school van Karl Voßler, die niet iedere literatuurhistorische en cultuurkundige excursus bij voorbaat ontoelaatbaar achtte. De mogelijkheid om onder deze intellectueel meer bevredigende omstandigheden naar een Habilitation toe te werken (waaruit het recht voortvloeide om als Privatdozent aan een universiteit te doceren), milderde evenwel Klemperers methodologische onzekerheid niet. Want al was Voßler zowel op onderzoeksgebied als op menselijk vlak de antipode van Tobler, toch vormden juist die toegeeflijkheid en primaire aandacht voor geestelijke aspecten in de studie van de taal voor Klemperer de aanleiding om aan diens wetenschappelijke gehalte te twijfelen. Later presteerde hij het zelfs om zich in een gedenkschrift na het overlijden van zijn leermeester af te vragen of diens hoofdwerk Frankreichs Kultur im Spiegel seiner Sprachentwicklungeigenlijk wel een proeve van linguïstisch onderzoek was, of veeleer tot de literatuurhistorie of zelfs de cultuurgeschiedenis moest worden gerekend1.

Het was evenwel geen kwaadwillige vraag. Klemperer heeft die vaak genoeg al dan niet expliciet op zijn eigen activiteiten betrokken. Hoewel hij vast overtuigd moet zijn geweest van de zinvolheid en de kwaliteit van zijn onderzoekingen en geschriften, steeds weer scheen hij zich zorgen te maken over de mate waarin hij kon voldoen aan de dwingende wetenschappelijke eis valide inzichten te presenteren. Een onvervuld verlangen naar objectiviteit als voorwaarde voor het beoefenen van zuivere taalwetenschap bleef zijn hele leven onverminderd aanwezig, zelfs tijdens de moeilijkste – of beter: onmenselijke – levensjaren in een van de Dresdner jodenhuizen. Als een van de weinige joden die wegens hun huwelijk met een Arische vrouw als ‘geprivilegieerden’ de gunst genoten niet als eersten naar een vernietigingskamp te worden gedeporteerd, bracht Klemperer ongeveer de helft van het twaalfjarige nazibewind door in dergelijke ongerieflijke panden, gekweld door de verplichting dwangarbeid te moeten verrichten in een thee- en papierfabriek, onderwijl vrezend zich bij de Gestapo te moeten ‘melden’ om daar door ‘fanatieke Hitlergelovigen’ als ‘Jüdlein’ te worden vernederd. Opeenvolgende antisemitische rassenwetten hadden er niet enkel voor gezorgd dat hij afscheid moest nemen van zijn professoraat, het was joden bovendien al snel verboden nog boeken te bezitten of zelfs nog maar te ontlenen uit een openbare bibliotheek. De laatste Duitstalige werken door joden geschreven, dienden al jaren daarvoor te worden voorzien van de potsierlijke aanduiding ‘Uit het Hebreeuws vertaald’. Boekcollecties werden zogenaamd ‘veiliggesteld’, het lezen van Duitstalige werken door ‘vreemdsoortigen’ werd als een ongeoorloofde daad met lijfstraffen vergolden. Van enige intellectuele activiteit kon eigenlijk geen sprake meer zijn: men moest al zeer bedreven zijn in de kunst die als ‘organiseren’ bekendstond om nog iets in gedrukte vorm te bemachtigen, en als sterdragende geleerde zelf nog aantekeningen te maken – zelfs de meest persoonlijke – verwerd tot een levensgevaarlijke bezigheid.

Betekenisverschuiving

Dat we vandaag kunnen beschikken over Klemperers dagboekaantekeningen en reflecties over het nazistische taalgebruik, hebben we onder meer te danken aan het doorzettingsvermogen van zijn echtgenote Eva, die ondanks haar slechte gezondheid als een ware Hermesfiguur geregeld de aantekeningen van haar man in veilige bewaring gaf bij onverdachte Arische kennissen. Evenzeer moet hier het risico worden vermeld dat beiden namen om in de verwarring die ontstond tijdens het finale bombardement op 13 februari 1945, Victors kledij te ontdoen van de Jodenster, de schuilnaam Kleinpeter te bedenken en het Florence aan de Elbe ijlings te verlaten. Eerder die dag was het bevel gegeven dat ook de laatste joden moesten worden gedeporteerd. Vluchten, zelfs zonder zekere bestemming, bood nog iets meer kansen op overleven dan angstvallig in de thuisstad te blijven. Maar het opmerkelijkste is toch wel dat deze aantekeningen überhaupt aan het papier zijn toevertrouwd, want wat voor een zelfkwelling moet het hebben betekend om al die weinig fijnzinnige begrippen te verzamelen, na te denken over herkomst en betekenis, en ze vervolgens in korte hoofdstukken van een context te voorzien die vaak verwijst naar de penibele omstandigheden waarin de auteur zich toen bevond? Klemperer stelt de vraag aan zichzelf: ‘Waarom zou ik mijn leven, dat door de algehele situatie toch al vergald was, nog meer vergallen met het lezen van nazistische lectuur?’2 Zo lang als dat enigszins mogelijk is, tracht de filoloog dergelijke boeken en ander propagandamateriaal (bv. kranten, vlugschriften, allerhande opschriften bij winkels en woonhuizen) te mijden. Toen evenwel het beroepsverbod en het daarmee samenhangende gebrek aan vakliteratuur zich lieten gelden, ontstond als vanzelf, en uit innerlijke noodzaak, de interesse in het taalgebruik van de barbaren rondom hem – zonder dat zijn afkeer ervoor milderde. De exegese van de Franse bellettrie maakte zo plaats voor een onderzoek naar de taal van alledag in een land betoverd door de gruwelijke grootspraak van zijn Führer.

Die studie nam niet meteen ambitieuze vormen aan, maar kwam zeer geleidelijk tot ontwikkeling. De vroegste aantekeningen ter zake dateren van 1933, waarin een gevoel tot uitdrukking wordt gebracht dat overeenstemt met de vertwijfelde uitroep: ‘Wat zullen we nu weer krijgen?’ Klemperer besteedt daarin aandacht zowel aan begrippen die een opvallende betekenisverschuiving ondergaan, als aan neologismen3. Zo worden propagandistische manifestaties aangekondigd als ‘Staatsakt’ [staatsplechtigheid], met als vast onderdeel een met schorre stem geschreeuwde redevoering waarin Hitler ageert tegen het ‘wereldjodendom’ en de ‘gruwelsprookjes’ die door deze ‘niet-raszuiveren’ worden verteld. Geëerd worden integendeel als ‘Rathenaubeseitiger’ de moordenaars van Walther Rathenau, de sociaaldemocratische politicus die tijdens de Weimarrepubliek minister van Buitenlandse Zaken was en in 1922 door extreemrechtse officieren werd doodgeschoten. Cryptischer zijn de afwijzingen die Klemperer van enkele uitgevers ontvangt. Bij de ene wordt een publicatie geweigerd omdat er in de drukkerij ‘bedrijfscellen’ actief zijn, bij een andere omdat de studie ‘zuiver achterwaarts gericht’ scheen en een ‘volkse invalshoek’ ontbeerde.

Uit diezelfde aantekeningen blijkt de onzekerheid waarmee de filoloog zijn nieuwe studiedomein tegemoet treedt. Een eerste element van twijfel is de vraag wat men met die nazistische woordverzameling aan moet vangen. Zou deze kunnen dienen als basismateriaal om later, na de oorlog, een heel nauwkeurige analyse te kunnen maken van de talige degeneratie tijdens de oorlogsjaren? Gebeurt de woordverzameling daarvoor evenwel systematisch genoeg? Of zou er een lexicon van illustratieve aard uit moeten ontstaan? Maar welke wetenschappelijke waarde kan een dergelijk project worden toegeschreven? Een andere kwestie is die van de begrenzing van het studiegebied. Is het voor een linguïstisch onderzoek relevant op te merken dat voetballen met hakenkruisen worden verboden om de ‘nationale symbolen te beschermen’ of dat studentenkaarten in diverse kleuren worden aangemaakt, al naar gelang de student een ‘echte Duitser’, een jood of een staatsloze is? Een definitief antwoord op al deze vragen kan Klemperer ook na veel wikken en wegen niet verschaffen.

Barbarij

Vanuit een hedendaags standpunt beschouwd, werd hier een semiotisch onderzoek naar het nationaalsocialisme in zijn meest alledaagse verschijningsvormen geïnitieerd. We zien een verzamelaar van tekens in de meest brede betekenis aan het werk. Zijn belangstelling gaat in eerste instantie uit naar het alledaagse gesproken en geschreven taalgebruik, maar vermits dat niet heel goed te begrijpen valt zonder heel gericht niet-talige elementen aan een beschrijving en verklaring toe te voegen, verruimt het blikveld zich tot onder meer diverse vormen van niet-verbale communicatie tijdens de fabrieksdwangarbeid, de ontreddering bij een luchtbombardement en zelfs het ‘beleefd’ zenden van een urne met de stoffelijke resten van veraste joodse familieleden naar de nabestaanden4. Deze aanschouwelijke materiële elementen moeten we voorts koppelen aan een dichtregel van Friedrich Schiller, een van de prominente vertegenwoordigers van de achttiende-eeuwseDeutsche Klassik, die Klemperer als een leidmotief doorheen zijn naspeuringen weeft: ‘Beschaafde taal, die voor je dicht en denkt.’5 Vanuit een idealistische interpretatie betekent dit niet enkel dat het onvoldoende is om enige verheven verzen neer te pennen opdat men zich een groots dichter mag noemen, maar tevens dat in de taal zelf een vermogen schuilt om de gevoelens en de gehele menselijke ziel te beroeren en te sturen, wat des te beter lukt naarmate men zich onbewuster aan haar onderwerpt.

Wie bewust handelt, kan zijn taalgebruik met zijn daden in overeenstemming brengen, maar het omgekeerde vindt evenzeer plaats wanneer men de kracht van de taal veronachtzaamt; dan geeft zij richting aan het handelen. Zo kan het gebeuren dat welgemanierde en welgeleerde individuen door het onbewust opslorpen van talige vergiften hun handelen drenken in barbarij. Dit is de these die Klemperer wenst te verdedigen en te illustreren met zijn confronterend werk, dat de titel Lingua Tertii Imperii (de taal van het Derde Rijk) meekreeg en in 1947 werd gepubliceerd. Het behelst dus geen linguïstisch onderzoek naar de toespraken van Hitler, Goebbels en hun kornuiten, maar exploreert in zesendertig hoofdstukken hoe hun woorden zijn doorgedrongen tot het taalgebruik en het handelen van de gewone Duitse man en vrouw in de jaren dertig en veertig van de infame twintigste eeuw. Beslist niet allen waren immers nazi, ‘maar vergiftigd waren ze allemaal’6.

Het initiaalwoord LTI als afkorting van de boektitel zet meteen de toon. Een parodiërend woordgrapje, bekent de auteur. Het ziet er geleerd en ordelijk uit, het klinkt goed en het is handzaam in gebruik. Als het ware geknipt om een leven te leiden in bevelschriften, militaire journaals en diverse civiele briefwisseling. De nazibureaucratie laaft zich dan ook aan de efficiëntie van acroniemen zoals DR (Deutsche Reichsbahn), Gestapo (Geheime Staatspolizei), HJ (Hitler Jugend), SA (Sturmabteilung) en uiteraard SS (Schutzstaffeln). Met die laatste afkorting is overigens meer aan de hand. Enkel wanneer het echt niet anders kon, werd die als twee gewone hoofdletters getypt of gedrukt. Doorgaans werd hiervoor evenwel een dubbel scherphoekig teken gebruikt dat naar uitzicht moest gelijken op een runenteken of op een bliksemschicht waarmee voorheen het gevaar van elektrische hoogspanning werd aangeduid. Op ambtelijke schrijfmachines hoefde men slechts de hoofdlettertoets in te drukken en de cijfertoets ‘3’ aan te slaan om dat SS-teken op het papier te laten verschijnen.

Deze letterwoorden mogen dan wel van overheidswege zijn ingesteld, hun invloed reikt verder. Zo kreeg Klemperer van een man die nog tijdig naar de Verenigde Staten uitweek, eens als antwoord op zijn vraag of de naziheerschappij lang stand zou houden: ‘Knif.’ Nadat hij met een vragende blik om meer verduidelijking had verzocht, volgde als enige toegift: ‘Kakfif!’ Klemperer meende dat hij voor de gek werd gehouden, maar zijn gesprekspartner verzekerde hem dat beide letterwoorden in Berlijn reeds tot de gewone omgangstaal behoorden. ‘Kommt nicht in Frage’ en ‘Kommt auf keinen Fall in Frage’ bleken onopgemerkt als gehele zinnen te zijn verhakkeld tot in het beste geval cynische, maar veeleer ongeïnspireerde letterverzamelingen die het afbrokkelen van de standaardtaal treffend illustreren.

Dagorde

Moeten we zwaar tillen aan die afbrokkeling? Klemperer is er rotsvast van overtuigd. Afkortingen zijn vanzelfsprekend geen nazistische creatie, maar voordien waren ze naar ontstaan en gebruik doorgaans beperkt tot de industrie, de handel, het overheidsapparaat en de krijgsmacht; kortom, tot die domeinen van het publieke leven waar organisatie en mechanisering de dagorde uitmaken. Waar dergelijke technische instrumenten de dagelijkse relaties van mens tot mens binnendringen, sluipt dan ook een mechaniserende gedachtegang binnen, met mogelijks destructieve gevolgen voor mensbeelden en moraliteit. De ruwheid en armoede die doorklinken in ‘Knif’, ‘Kakfif’ of ‘Popo’ (de nachtwens rustig te kunnen slapen zonder onderbreking door een luchtalarm), zijn in dit opzicht verwant met het werkwoord ‘aufziehen’ [letterlijk: ‘opwinden’, zoals een horloge], dat uitgroeide tot een van de kernwoorden van het Hitler-Duits. De betekenis werd danig verruimd tot het ongeveer synoniem werd met ‘organiseren’, en al even frequent gebruikt7.

Dat laatste was ook een sleutelwoord in de relaties tussen de gevangen van het werkkamp Auschwitz-Monowitz. Primo Levi, een Italiaanse chemicus en een van de weinige overlevenden van dat kamp, bericht in zijn getuigenverslag dat diverse uitdagingen zoals het verwerven van een eetlepel, het bekomen van een weinig soep uit het onderste van de kookpot of het ruilen van enkele dagrantsoenen brood tegen een minder afgedragen hemd, werden aangeduid als oefeningen in het ‘organiseren’8. Nog enkele andere werkwoorden horen in deze context thuis, zoals ‘gleichschalten’ en ‘liquidieren9. Bij het eerste schijnt iedere verwijzing naar een menselijk individu te zijn geschrapt, zodat men enkel nog het beeld overhoudt van drukknoppen die willekeurig worden bediend. Mensen worden als machines in- en uitgeschakeld, niet gehinderd door enige aarzeling van morele aard. Met liquideren is het al niet beter gesteld: dat doet een koopman met zijn zaak en duidt erop dat hij zijn handel opgeeft. Een berekende, koele beslissing die de definitieve afhandeling van een zaak impliceert. Met menselijke betrekkingen schijnt dit in het geheel niets van doen te hebben.

Van daaruit is het slechts een kleine stap tot het veelvoud aan eufemistische uitdrukkingen die in de taal van het Derde Rijk zijn te herkennen. Klemperer herinnert zich dat al snel na de invoering van de verplichting een gele ster te dragen bij sommige huisdeuren papiertjes verschenen die meldden: ‘Hier woonde de jood Weil’10. Brieven die abusievelijk nog naar deze adressen werden verstuurd, gingen retour naar afzender met de eenvoudige mededeling: ‘Geadresseerde vertrokken’. Misschien zou men van die ‘jood Weil’ nog ooit vernemen dat hij gestorven was wegens een ‘insufficiëntie van de hartspier’. Waarschijnlijk zouden daar enkele ‘strafexpedities’ aan zijn voorafgegaan, waarvan de ‘Volksschädlingsbekämpfer’ [‘bestrijders van volksgevaarlijke individuen’] beweerden dat het enkel wat spitsroeden lopen tussen de gummiknuppels omvatte; niet veel meer dan een weinig ‘lichamelijke tuchtiging’ en ‘een beetje ricine’ (een uiterst giftig plantensap).

Naarmate de oorlog langer duurde, werd het verbloemende taalgebruik, inclusief een behoorlijke dosis galgenhumor, evenwel ook een nuttige codetaal waarmee men lichtvoetiger met de dagelijkse realiteit om kon gaan of over nederlagen aan het front kon berichten. Had men als jood ondanks alle verboden toch nog een boek kunnen bemachtigen dat toebehoorde aan een weggevoerde lotgenoot, dan werd daarvan gezegd dat het werd ‘geërfd’ van hem die intussen vermoedelijk in een ‘Konzertlager’ was aangekomen. Hoorde men spreken over ‘heldhaftig vechtende troepen’, dan wist men dat de strijdkrachten van het Derde Rijk aankeken tegen een belangrijk verlies. Weldra zou het bericht kunnen volgen dat de troepen ‘zich van de vijand hebben losgemaakt’ (lees: het Duitse leger slaat op de vlucht), of zou Goebbels de toestand ontwijkend voorstellen met de mededeling: ‘Aan de periferie van onze oorlog zijn we hier en daar ietwat vatbaar.’11Alsof ‘de beste soldaten ter wereld’, die vochten met ‘de beste wapens ter wereld […], vervaardigd door de beste arbeiders op aarde’ geen groter gevaar liepen dan een onschuldige verkoudheid12.

In het laatste citaat duikt nog een voorliefde van het nazi-Duits op: de superlatief. Andermaal en vanzelfsprekend geen nationaalsocialistische vondst, maar de hyperbool als schalkse stijlfiguur werd wel doelbewust omgevormd tot een instrument om zo bedrieglijk mogelijke berichten de vijandige wereld in te sturen. Die bedoelde kwaadaardigheid van de overdrijving eist dan ook Klemperers aandacht op. Het blijft immers niet bij de vliegtuigen, kanonnen en manschappen die in veelvouden van (tien)duizend worden opgevoerd; algauw maken deze absurde of sprookjesachtige aantallen plaats voor aanduidingen die het telbare overschrijden, zoals ‘onvoorstelbaar’, ‘talloos’, ‘totaal’ en ‘eeuwig’. Overdrijven werkt bijzonder aanstekelijk, men moet dan ook voortdurend moeite doen om een overtreffende trap te vinden voor een reeds uitgeholde superlatief. Lang duurt het niet vooraleer zelfs de geringste gebeurtenis ‘historisch’ wordt genoemd, en door toevoeging van het overtreffende prefix ‘wereld-’ uiteindelijk tot ‘wereldhistorisch’ wordt geproclameerd. De eenvoud waarmee overdrijvingen zich een weg weten te banen naar het dagelijkse taalgebruik, noemt Klemperer de vloek van de superlatief. Hoe aandachtig en kritisch men ook blijft, toch beseft hij: ‘ooit zal de gedrukte leugen me overweldigen, als ze maar van alle kanten op me afkomt, als ze om me heen maar weinig, steeds minder en ten slotte helemaal geen weerwerk meer krijgt.’13 Weinig zinnen in LTI geven de bestaansreden ervan beter aan. Enkel door voortdurend het taalgebruik te monsteren en impliciet te contrasteren met wat als behoorlijk en helder Duits mag gelden, wist Klemperer zich intellectueel en moreel staande te houden.

Beschaafde taal

Voor Klemperer was LTI zijn balanceerstok, een onmisbaar instrument voor de humanist die hij in de meest turbulente tijden wilde zijn en blijven, als was hij een gymnast die hoog boven de grond laat zien tot welke prestaties de mens ondanks alles in staat is. Daarin verschilt het boek slechts weinig van de verzameling talige brokstukken die de Weense satiricus Karl Kraus tijdens de Eerste Wereldoorlog aanlegde en in 1922 als het complexe toneelstuk De laatste dagen der mensheid publiceerde14. Ondanks de opmerkelijke verschillen in vorm en tijd, hebben beide werken een didactische waarde gemeen. De criticus noch de weifelende filoloog zag zichzelf in de eerste plaats als kroniekschrijver; veeleer wilden beiden na de oorlog een document kunnen voorleggen dat de na-wereld – die zich bij wijze van spreken de ogen uitwrijft na een nachtmerrie – kon confronteren met de taal aangerichte verwoestingen. Brengen we het reeds aangehaalde devies ‘Beschaafde taal, die voor je dicht en denkt’ in herinnering, dan beseffen we meteen dat dit allerminst een loze opdracht is. Elk op hun eigen manier vragen ze dat niet enkel het land wordt heropgebouwd, maar smeken ze tevens om aandacht voor het opnieuw gezond maken van de taal. Kraus kiest daarvoor de indirecte weg van de satire, terwijl Klemperer uitdrukkelijk in de opdrachtverklaring van zijn boek noteert: ‘Niet alleen de nazistische handel en wandel moet verdwijnen, maar ook de nazistische mentaliteit, de nazistische denkgewoonten en hun voedingsbodem: de taal van het nazisme.’15

Dat al te duidelijk appel was er mede de oorzaak van dat LTI in West-Duitsland pas in 1966 verscheen, zes jaar na de dood van de auteur en negentien jaar na de eerste Oost-Duitse uitgave. Dat gebeurde bovendien onder de alles verhullende titel Die unbewältigte Sprache[De onverwerkte taal], alsof het een boek betrof dat de gebrekkige Duitse taalbeheersing van buitenlanders of analfabeten besprak16. Niet zonder reden hebben we LTI al tweemaal als een ‘confronterend’ werk aangeduid; in West-Duitsland ging men iedere kritiek op een mislukte denazificatie zo grondig uit de weg dat Klemperers aantekeningen er slechts beperkt in de openbaarheid kwamen. Een snelle wederopbouw was voor de regering in Bonn vele malen belangrijker dan erop toe te zien dat dit gebeurde door lieden zonder bezwarend verleden en met aandacht voor het nauwkeurige gebruik van de Duitse taal.

Nochtans verdient LTI ook vandaag nog een grondige lectuur. In de vorige alinea’s hebben we uiteraard slechts enkele thema’s aangehaald om een inzicht te verschaffen in het brede talige spectrum dat Klemperer probeert te overzien en te begrijpen. We zouden het nog kunnen hebben over het gebruik van ironische aanhalingstekens, over een Arische vrouw die Christa werd gedoopt maar voortaan als Krista door het leven gaat of over hoe het adjectief ‘fanatiek’ iedere pejoratieve connotatie verliest en uitgroeit tot een gunstige eigenschap, maar de strekking van het relaas zal intussen duidelijk zijn. Erg moeilijk blijkt het immers niet om ons iets voor te stellen bij de aanklacht van Klemperer tegen wat hij de ontaarding van de Duitse taal, geest en humanisme noemt – het drieluik zoals zich dat symbolisch had gekristalliseerd in de figuur van Johann Wolfgang von Goethe. ‘Bestond er nog enig geestelijk verband tussen de Duitsers uit de tijd van Goethe en het volk van Adolf Hitler?’, vraagt Klemperer verontwaardigd17. Het gemak waarmee we deze beschuldigende betogen vatten, maakt evenwel dat we er niet meer omheen kunnen ons eigen actuele taalgebruik tegenover de taal van het Derde Rijk te stellen. Spreken en schrijven wij niet allemaal een taaltje dat soms verdacht aansluit bij de LTI zoals we die hier kort hebben voorgesteld? Maken wij ons niet (bewust of onbewust) schuldig aan onnauwkeurig taalgebruik, dat zo tevens iets vertelt over ons risicovol en onzeker handelen?

Automatische handtekening

Het rauwe antisemitisme schijnt naar de achterkamers van de geschiedenis te zijn verbannen; daarover kunnen we ons verheugen. De hoeveelheid en frequentie waarmee andersoortige xenofobe en haatdragende uitdrukkingen in de media en de internetfora opduiken, maant evenwel meteen tot voorzichtigheid. Of zouden deze boodschappen slechts door een klein groepje geboefte met een vlotte toegang tot de vrije pers worden verspreid? We kunnen het hopen. Lastiger wordt het de armoede van onze taal in het begin van de eenentwintigste eeuw te ontkennen wanneer we een vluchtige blik werpen op een van onze elektronische postbussen. Over het stelselmatig ontbreken van een enigszins hartelijke aanhef willen we niet zeuren, maar vaak duurt het niet lang of de eerste afkortingen duiken op. Wanneer er niet ‘asap’ [‘as soon as possible’] een document moet worden gevonden, dan zal de afzender wel afsluiten met een ‘btw’ [‘by the way’] en het obligate ‘mvg’ [‘met vriendelijke groeten’] alvorens te ondertekenen met een haastig initiaal. Tenzij er een automatische handtekening is geactiveerd die in ieder bericht brutaal alle mogelijke coördinaten van de afzender plaatst. Het lijkt wel alsof je stukjes programmeertaal ontvangt, waarop je als menselijke machine heel braafjes met eenzelfde koel en mechanisch bericht moet antwoorden.

Mocht die e-mail afkomstig zijn van een human resources manager, dan zou de boodschap wel eens het ontslag van duizenden werknemers kunnen inhouden. Wellicht duiken dan begrippen op zoals ‘herstructurering’ of ‘sanering’; de jongste tijd schijnt ‘synergieën zoeken’ al voldoende informatie te geven over het aan te richten ‘sociale bloedbad’. Zelfs al gebeuren er geen ‘herzieningen’, dan nog zal men de mond vol hebben van ‘flexibiliteit’, zozeer zelfs dat sollicitanten die term in hun brieven gebruiken alsof ze smeken: ‘Buit mij uit!’ Geen weldenkend mens durft het nog aan te gniffelen bij het horen van wanstaltige uitdrukkingen zoals ‘friendly fire’ of ‘collateral damage’, en ‘vrijheidsstrijders’ zijn al geruime tijd omgedoopt tot ‘terroristen’. Over de ‘hervorming’ van de welvaartsstaat, het ‘empowerment’ van de werknemer, de ‘activering’ van werklozen en het ‘good governance’ van een regering naar keuze zullen we zedig zwijgen, net zoals we ons geen vragen meer durven stellen bij wat een ‘excellente’ universiteit aan de ‘kennismaatschappij’ te bieden heeft. Het zal wel cool zijn een nieuwe onderklasse te creëren die als een davidster het etiket ‘working poor’ krijgt opgekleefd?

Ziedaar, open en bloot in een oogopslag, onze taalarmoede. Even moorddadig als de LTIschijnt ze niet te zijn, haar dodelijke slachtoffers (in Irak of Afghanistan bijvoorbeeld) hoeven nog niet in miljoenen te worden uitgedrukt. Daarom is haar sluipend gif evenwel niet minder vreeswekkend, ook zij staat haaks op het geïnspireerde vrije woord, het verlichte denken en een esthetisch vermogen om volzinnen zonder taalkundige weerhaken te formuleren. De taal van de risicosamenleving, zoals we ze in navolging van Ulrich Beck willen noemen, is eveneens boosaardig in haar hyperbolische en eufemistische expressies, haar getallenziekte even bodemloos en onverschillig ten aanzien van ieder oprecht intellectueel leven. Hoogstens heeft ze de striemende retoriek verruild voor een fluistercampagne waarin neoliberale vertelsels en consumentisme gewillige wezens creëren, beroofd van hun menselijke eigenheid en identiteit. Wie zich tegen dit nieuwe tijdperk van geleidelijk om zich heen grijpende barbarij wenst te weren, kan in het driekwart eeuw oude werkopzet van Klemperer dan ook moeiteloos een aanknopingspunt vinden. Net als toen, maar hopelijk in minder bedreigende omstandigheden, kan een dergelijke contrasterende woordverzameling de herinnering aan de tradities van het Avondland, de humanistische cultuur in het bijzonder, bij enkele individuen levendig houden en als een noodzakelijke hindernis fungeren, die het lonkende pad naar nieuw onheil en wandaden afsluit.

[1] Vgl. Heidrun Kämper, ‘Das Sprach- und Kulturkonzept Victor Klemperers’ in Karl-Heinz Siehr, Victor Klemperers Werk. Texte und Materialien für Lehrer, Aufbau Taschenbuch Verlag, Berlijn, 2001, blz. 53.

[2] Victor Klemperer, LTI. De taal van het Derde Rijk, vertaald door W. Hansen, Uitgeverij Atlas, Amsterdam, 2000, blz. 25. Voor deze bijdrage werd eveneens gebruik gemaakt van een Duitse uitgave: Victor Klemperer, LTI. Notizbuch eines Philologen, Reclam Verlag, Leipzig, 1996.

[3] De voorbeelden in deze alinea werden geplukt uit LTI, blz. 47-61.

[4] Zie voor deze curieuze praktijk: LTI, blz. 243.

[5] LTI, blz. 30 en 45.

[6] LTI, blz. 131.

[7] LTI, blz. 65-71.

[8] Primo Levi, Is dit een mens, vertaald door Frida De Matteis-Vogels, Meulenhof, Amsterdam, 2007.

[9] LTI, blz. 197-205.

[10] LTI, blz. 220.

[11] LTI, blz. 294.

[12] LTI, blz. 284.

[13] LTI, blz. 289.

[14] Karl Kraus, De laatste dagen der mensheid, vertaald door Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes, De Harmonie, Amsterdam, 2008.

[15] LTI, blz. 14.

[16] Vgl. Kristine Fischer-Hupe, ‘Zur Entstehungs-, Editions- und Rezeptionsgeschichte von Victor Klemperers LTI’ in Karl-Heinz Siehr, Victor Klemperers Werk. Texte und Materialien für Lehrer, Aufbau Taschenbuch Verlag, Berlijn, 2001, blz. 37-38.

[17] LTI, blz. 171.