Riet Schenkeveld-van der Dussen

Het vrouwelijk geheugen van Israël*

 

Wanneer de ongekend lange roman van Thomas Mann over Jozef en zijn broers bijna voltooid is, moet het centrale deel van het verhaal nóg eens verteld worden. Vier boeken waren er nodig om het leven weer te geven van aartsvader Jakob en zijn zonen, met in het middelpunt de op een na jongste, Jozef. Thomas Mann heeft er, met enkele onderbrekingen, enkele decennia aan gewerkt. Het eerste deel verscheen in 1933, het laatste in 1943. In de Bijbel is het trouwens ook een lang verhaal. Het omvat bijna de helft van het boek Genesis, de hoofdstukken 27-50. En eigenlijk moet een lezer het eerste deel eveneens goed in het hoofd hebben want ook het verhaal van de schepping tot en met dat van Abraham krijgt steeds weer aandacht. Op die manier is de roman ook een indringende analyse in vertelvorm van de relatie tussen geschiedenis en mythe zoals neergelegd in ‘het boek der wordingen’.

De toehoorders van de verteller hebben het allemaal meegekregen: hoe Jakob van zijn vader Izak de zegen kreeg die deze eigenlijk aan Ezau had willen schenken, hoe Jakob had moeten vluchten naar zijn oom Laban, hoe hij daar eerst na zeven jaar werken diens dochter Lea tot vrouw had gekregen en pas daarna in ruil voor nog eens zeven jaar werk de door hem beminde Rachel. Hoe Rachel hem – eindelijk – twee zonen schonk, Jozef en Benjamin, en bij de geboorte van de laatste de dood vond. Hoe lievelingszoon Jozef door zijn vader boven alle anderen werd bemind en van hem een pronkgewaad cadeau kreeg, en hoe deze dromer zijn broers tot het uiterste tergde met zijn even naïeve als arrogante zelfverzekerdheid over zijn uitverkiezing, met zijn dromen waarin iedereen voor hem boog. Dat komt hem duur te staan: ze overmeesteren hem wanneer hij ze in zijn mooie gewaad in opdracht van zijn vader komt opzoeken in het veld, begraven hem voor drie dagen levend in een put, verkopen hem aan langstrekkende handelaars en zo komt hij in Egypte terecht waar hij het, innemend en intelligent, na veel tegenspoed tot onderkoning brengt. Opnieuw was zijn lot bepaald door dromen: God toonde hem de komende vette en magere jaren en de farao gaf hem toen de opdracht Egypte te redden door in de vette jaren te sparen voor de magere. Als dan de hele bewoonde wereld, inclusief Kanaän waar Jakob vertoeft, door honger dreigt om te komen, kan Egypte voor voedsel zorgen. Ook de broers komen om brood te kopen en na veel vertraging en uitstel maakt Jozef zich aan hen bekend: ik ben de broer die jullie hebben willen ombrengen en die door jullie als slaaf verkocht is. Ga het aan je vader vertellen en breng hem hier. Ik ben jullie goed gezind.

Jakob weet hier allemaal niets van. De broers hebben hun misdaad door list voor hem verborgen gehouden. Ze zijn indertijd bij hem teruggekomen met Jozefs bebloede kleed in de handen – een wild dier had hem aangevallen en gedood. Jakob is blijven rouwen, maar over Jozef werd verder gezwegen.

Ineens moet dat zwijgen dan doorbroken worden. Het verhaal dient nogmaals verteld, nu aan Jakob. In lapidaire Bijbeltaal staat het zo kort als het maar kan, volgens de Statenvertaling: ‘Toen boodschapten zij hem, zeggende Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland’. Dat was blijkbaar genoeg.

Nu terug naar Thomas Mann. Zijn hele boek door heeft de verteller dit oeroude verhaal, deze in het diepste verleden bezonken mythe, tot leven gebracht voor zichzelf en zijn luisteraars in het heden. De mythe toont steeds weer geldige waarheden, in een eeuwige cirkelgang komen dezelfde oergegevens terug. Jozef is de Babylonische god Tammuz, de Egyptische god Osiris en vooral ook Christus, allemaal verbeeldingen van leven dat sterven moet, maar ook sterven dat tot leven leidt. Mann volgt daarmee gedeeltelijk de aloude typologische interpretatie van de Bijbel die al heel lang in Jozef een voorafschaduwing van de Messias heeft gezien. Hij heeft dat prachtig onder woorden gebracht. Het verhaal wemelt van kleinere en grotere verwijzingen naar het Oude en Nieuwe Testament. Niet vanuit een christelijke visie, overigens. Ook Christus is tenslotte opnieuw en alweer een uitbeelding van de oermythe.

Mann heeft zich tot opdracht gegeven deze oermythe voor mensen van nu te vertalen. Hij vervult daarbij zelf de rol van de verteller. Enerzijds zit hij de gebeurtenissen dicht op de huid. Hij was erbij, hij heeft het als het ware allemaal als getuige meegemaakt. Anderzijds houdt hij ironische distantie – wij lateren, wij weten hoe de geschiedenis afloopt, wij doorzien meer dan de personages zelf waarom het eigenlijk gaat, eerder dan de personages weten wij hoe zij zich in het verhaal dienen te gedragen om hun rol in de mythe op de juiste manier te spelen. Bij die moderne vertaling hoort ook dat de personages als individu ingevuld worden. En zo denkt de verteller erover na wat Jozefs dood voor Jakob betekend moet hebben. Zijn zoon is nooit ouder dan zeventien jaar geworden. Nog altijd is hij voor hem die mooie, dromerige jongen met zijn feestgewaad aan. De doden worden niet ouder. En hoe moet het de broers te moede zijn? Meer dan twintig jaar lang is Jozef uit hun gezichtsveld verdwenen, al heeft hij wel in hun gedachten rondgespookt. En nu moeten zij hun vader die oude misdaad opbiechten. Hoe zal hij daarop reageren? Zal het bericht niet meteen een dodelijke shock voor de grijsaard betekenen? Mann laat ze erover peinzen, op die licht ironische manier die zijn handelsmerk is. ‘Raad eens, vader? Wie denk je…?’ Nee, dat is al te smakeloos en onnozel.

Als ze bijna thuis zijn ontmoeten ze een meisje dat op een luit speelt en daarbij zingt, psalmodieert. Aser herkent haar al van verre: het is zijn dochter Serach. Daar ligt de oplossing. Haar zullen ze het verhaal vertellen en zij zal het aan Jakob in liedvorm voordragen. De poëzie is het middel bij uitstek om de waarheid te verkondigen. Door elkaar pratend vertellen ze haar wat er gebeurd leek te zijn.

‘Maar nu is aan het licht gekomen, ongelooflijk hè, dat het eigenlijk heel anders in elkaar zit –’

O, wat een wonder, er kwam aan het licht:
alles is anders in dit herdersgedicht,

begon Serach overhaast te zingen, lachend en met zo’n heldere jubel dat ze al die rauwe stemmen om haar heen overstemde.

De broers corrigeren haar: eerst luisteren, dan zingen: Je moet weten: je oom Jozef is opgestaan, dat wil zeggen hij was helemaal niet dood, maar hij leeft nog, en hij leeft niet alleen, maar hij leeft ook nog eens zo en zo. […] Alles was maar een vergissing, snap je wel. Die kleren met dat bloed eraan, dat was een vergissing. God heeft dat aan het licht gebracht; niemand had er op gerekend. Begrijp je wel? We zijn bij hem geweest, in Egypteland, en hij heeft zich aan ons kenbaar gemaakt. Hij heeft gezegd ‘Ik ben het’, en hij heeft ons zo en zo toegesproken en gezegd, dat hij wil dat we hem allemaal achternakomen, jij ook. Snap je dat en kun je daar een lied over maken? Dan moet je dat voor Jaäkob zingen.

Een eindje verder is Serach al in staat het hele verhaal op de manier van een psalm weer te geven, met goetheaanse ondertonen – dat hoort ook weer bij de eeuwige wederkeer van de mythe:

Zing dan ziel, zing mijn nieuwste gezang!
Een dichterlijke psalm voor mijn snaren.
Mijn hart is zo vol, het stroomt over ervan.
Dit kostbare nieuws, niet met goud te betalen,
En zoeter dan honing die druipt uit de raat,
Het is lente in het lied dat ik horen laat.
[…]
Het hele geval is zo vreemd en bijzonder
Leven en verhaal zijn hier enerlei.
‘Wat mooi is is waar’, dat ’s ’t wonder
Hier is het leven nu zelf poëzij!
Eind’lijk is hier nu eens gelukt
Waar de ziel altijd naar streeft.
Laat daarom nu klinken dit refrein:
De waarheid is: je jongen leeft!
[…]
Alles was slechts Godes grap.
Druk hem daarom opgetogen
Op hoge leeftijd aan uw hart!
[…]
Laat dan, al is ’t een zeldzaamheid,
‘Waar’ en ‘schoon’ hier samen wezen,
Schoonheid, gij die waarheid zijt.
Leven is Gods gedichten lezen!
God is hier een keer geslaagd,
In waar de ziel toch steeds naar streeft.
En zo hoort u, ongevraagd,
Mooi èn waar: uw jongen leeft!

Wat een vondst van Mann, om de mythe zo in poëzie te vatten en tegelijk het verhaal psychologisch aanvaardbaar te maken. Zo dacht ik, maar tegelijk was ook mijn nieuwsgierigheid gewekt. Van die Serach, dochter van Aser, had ik nooit gehoord. Was het een verzonnen personage?

Ze blijkt wel degelijk een Bijbelse figuur te zijn. Driemaal komt ze in het Oude Testament voor. Voor het eerst in Genesis 46. Daar wordt ze genoemd als een van de familieleden van Jakob die met hem naar Egypte trekken. In Numeri 26 staat ze genoemd als een van de degenen die uit Egypte naar Kanaän zijn weggetrokken – dan zijn we enkele eeuwen verder. Ten slotte wordt ze nog eens als dochter van Aser genoemd in 1 Kronieken 7. Nu is de Bijbel bepaald niet scheutig met het noemen van vrouwennamen en als dat toch gebeurt, is er altijd iets aan de hand. De oude joodse commentatoren hebben dan ook al gauw opgemerkt dat Serach iets bijzonders is.

In de midrash ha-Gadol die uit de dertiende eeuw stamt, staat het verhaal zoals Mann het vertelt. In andere midrashcommentaren vinden we een belangrijke toevoeging: Jakob belooft haar dat ze niet zal sterven maar meteen bij God zal worden opgenomen, zoals later Elia – zo wordt ook van haar verteld. Dat verklaart waarom zij zowel bij de tocht naar Egypte als bij de uittocht daarvandaan aanwezig kan zijn. Ze is het levende geheugen van Israël: zij is het, zo wordt bijvoorbeeld verteld, die vierhonderd jaar na dato nog wist waar Jozef begraven was en zodoende de belofte gestand kon doen dat Jozef meegenomen zou worden naar het Beloofde Land. Van haar wordt ook verteld dat ze meedeed in een dispuut over de vraag hoe de Rode Zee bij de uittocht gespleten werd. Kortom, deze bijna ongenoemde wordt in de joodse traditie een symbool voor de herinnering die altijd in stand moet worden gehouden. Zo staat het bijvoorbeeld in een preek van rabbijn Neil Gilman die via internet voor iedereen na te lezen is.

Voor Thomas Mann was deze oude joodse legende een uitkomst. Hij las haar in de moderne bewerking van een oude joodse versie van het Jozefverhaal van de hand van Micha Joseph bin Gorion, onder de titel Joseph und seine Brüder in 1917 (tweede druk, 1933) verschenen. Ook de titel van dit boekje van nog geen honderd bladzijden heeft hij voor zijn reuzenroman overgenomen. Het verhaal wordt bij bin Gorion in beknopte vorm verteld en van Serachs lied staat alleen een soort refrein:

Joseph, mein Oheim, der lebt noch und ist nicht tot
Über das Land Ägypten ist er Regent.

Voor Mann was dit een voldoende uitgangspunt. Van het refrein maakt hij een heel gedicht en zo werd de mare aan Jakob van Jozefs ‘opstanding’ psychologisch aannemelijk gemaakt. Toch blijft ook hier de ironische distantie van centraal belang. Het klinkt zo mooi: de mythe in poëzie als waarheid verkondigd. Maar het is een verdraaide waarheid. De hoofdzaak is waar: de jongen leeft. Maar de broers hebben Serach bepaald niet het hele verhaal verteld. Met veel omhaal van woorden over een ‘vergissing’, ‘door God aan het licht gebracht’, wordt het gebeuren als ‘een gedicht van God’ gepresenteerd: ‘Hier is het leven zelf poëzij’. Ja, ja, van die echt ouderwetse ‘poëzij’ inderdaad waar alle activiteiten van de heren broers zelf uit zijn weggelaten. God heeft met Jozefs bestaan een grap willen uithalen, maar wat ‘Godes grap’ allemaal gekost heeft aan de betrokkenen blijft verborgen.

Serach heet in de joodse traditie het geheugen van Israël. In haar voetspoor moet het verleden onthouden en geïnterpreteerd worden als een verhaal met toekomst. Bij Mann zingt ze een gedicht over de grote mythe die ook de toekomst omvat – als een bittere grap van God waar mensen in wisselende decors steeds maar weer hun rol in spelen met een ongewisse uitkomst, of misschien wel geen.

*Met dank aan Thijs Pollmann wiens vertaling van Joseph und seine Brüder (de eerste Nederlandse) ik mocht gebruiken. Het boek komt uit in 2010 bij Uitgeverij Wereldbibliotheek.

Literatuur

Neil Gilman, ‘Serach is model for Jewish memory’, http://www.jewishaz.com/jewishnews/010105/torah.shtml.

Micha Josef bin Gorion. Joseph und seine Brüder. Frankfurt, 1917, blz. 91-93.

Terry R. Wright, The Genesis of Fiction. Modern Novelists as Biblical Interpreters. Aldershot, 2007: Ch. 7 ‘Joseph and his brothers: Thomas Mann’, blz. 133-167, in het bijzonder.154-155.