Rutger H. Cornets de Groot

Wereldvrede volgens John en Yoko

 

Op de dag dat ik aan dit artikel begin, hoor ik dat Michael Jackson is overleden. Zijn er overeenkomsten tussen hem en John Lennon? Afgezien van de meest in het oog lopende lijken het er niet veel. John Lennon bespeelde de media, maar werd het slachtoffer van een fan; Michael Jackson werd door de media achtervolgd, en werd slachtoffer van een hetze. De verschillen tussen beiden komen misschien beter tot uitdrukking in dat ene punt waarop ze met elkaar overeenstemmen. Want Jacksons ‘We are the world’ staat ontegenzeggelijk in een traditie in de popmuziek die door John Lennon in gang is gezet: die van de belijdenis van een even universele als naïeve vredesboodschap. Kenmerkend voor die boodschap is het wegvallen van grenzen, niet op postmoderne manier zodat verschillen bij elkaar worden gebracht, maar juist door de ontkenning van alle verschil. ‘Ebony and ivory/ living in perfect harmony’ zongen Paul McCartney en Stevie Wonder samen. En John Lennon:

Everybody is talking about
Bagism, Shagism, Dragism, Madism, Ragism, Tagism
This-ism, that-ism, is-m, is-m, is-m
All we are saying is give peace a chance

Dat juist de popcultuur zich voor die boodschap leende, komt ongetwijfeld doordat een jonge generatie de in tegenstellingen vastgelopen status quo van hun ouders alleen kon doorbreken wanneer het door haar voorgestelde alternatief zich in niet-significatieve, muzische vormen liet meedelen, die in niets een vermoeden gaven van de complexiteit van de werkelijkheid. Door niemand wordt Barack Obama’s ‘Yes, we can’ zo goed verstaan als door jongeren, vooral niet wanneer die boodschap in vormen wordt bewaard die vanzelf al een zekere eenvormigheid bevorderen: in overvloedig eindrijm, een archetypisch accoordenschema en dito cadans. De verandering die deze generatie nastreefde, berustte kortom op de meest conventionele vormen, die de voor dictaten zo vatbare jeugd gretig adopteerde – ook op modegebied, waar het voorbeeld van het idool als voorschrift werd opgevat, en de uitbundigste outfit in niets van een uniform kon worden onderscheiden.

Niet het vredesideaal veroorzaakte dus de vorm, maar universele uitdrukkingsmiddelen leidden tot een universeel initiatief waarmee een nieuwe generatie zichzelf op de kaart kon zetten. Ongetwijfeld verklaart dat ook de megalomanie van deze vredesapostelen. Michael Jackson bracht voor de vertolking van ‘We are the world’ de allergrootsten in zijn vak bij elkaar, een traditie die via Live Aid, The Concert for Bangladesh en andere pantheons teruggaat op Woodstock.

Megalomaan was ongetwijfeld ook John Lennon. ‘Groter worden dan Elvis’: met die inzet begonnen hij en Paul McCartney aan hun avontuur. En ook zij, onder leiding van manager Brian Epstein, plaveiden hun weg met universalia en conventies. Het ‘Beatleskapsel’ was weliswaar een nieuwlichterij, onderling vielen The Beatles nauwelijks van elkaar te onderscheiden. ‘We are all really the same person’, zei McCartney, ‘we are just four parts of the one’. Pas onder invloed van psychedelica kwam daar verandering in – maar hun eerste reactie beantwoordde volledig aan het model van ‘We are the world’: in de uniformen van Sgt. Pepper’s stelden ze zich op de hoes met een keur aan beroemdheden in het gelid op.

Van The Beatles zelf is op Sgt. Pepper’s geen sprake meer – er is de Lonely Heart’s Club Band en er zijn de wassen beelden van voorheen de Fab Four – maar daarna houdt ook het fenomeen ‘band’ op te bestaan. Aan de trip langs bloemen, liefde, lsd, het dodenmasker van Brian Epstein, de glimlach van de Maharishi en het bleke gezicht van Yoko Ono valt niet te ontkomen. Het onschuldig ideaal, dat ondanks alle drugs nog steeds wordt nagestreefd in volmaakt kinderlijke ondernemingen als de tekenfilm Yellow Submarine en de Magical Mystery Tour, wordt onachterhaalbaar.

Was het omdat ze iets te verbergen hadden dat ze zich voor die laatste plaat in gezichtsbedekkende walruskostuums staken? De vier portretfoto’s die het daaropvolgende White Album vergezellen tonen het resultaat van die onzalige verpopping: plotseling en onherroepelijk zijn de Fab Four verleden tijd. Het lijkt alsof die vier foto’s niet zozeer als fetisj voor de fans waren bedoeld – van Beatlemania was toen feitelijk geen sprake meer – als wel om te laten zien wat er met de wereld was gebeurd, die zich kennelijk in die gezichten uitdrukte.

En dan is het maart 1969, zijn de Beatles de facto uit elkaar, en maakt John Lennon zich als eerste los uit de ganzenmars die op de hoes van Abbey Road was afgebeeld. Als een vallende ster daalt hij met zijn muze neer ‘in ons eigen Nederland’, om zich een week lang in een bed in het Amsterdamse Hilton hotel aan nog altijd diezelfde vrede te wijden.

Ongetwijfeld kwam het idee voor deze happening uit de koker van Fluxus-kunstenares Yoko Ono, die in haar beroemde echtgenoot een mogelijkheid moet hebben gezien om het uit te voeren kunstwerk, of anti-kunstwerk, van de bijbehorende media-aandacht te verzekeren. En hoewel happenings uitdrukkelijk overal en op ieder moment konden plaatsvinden, viel de keuze niet voor niets op het ‘magisch centrum’ Amsterdam, dat met zijn provohappenings bij Het Lieverdje op dit vlak een internationale reputatie had opgebouwd. Leven en kunst waren in de Fluxus-opvatting geen gescheiden gebieden; kunst was niet bedoeld voor tempels en musea, maar kon overal en altijd plaatsvinden. Ook hier werden dus grenzen geslecht: alles kon tot kunst worden verklaard wanneer het maar als zodanig werd behandeld, dat wil zeggen, wanneer er een schouwspel van werd gemaakt. Zo werd iedereen die zich gedurende die week in de buurt van het Hilton hotel ophield, van Henk van der Meijden tot Paul Witteman, onderdeel van het kunstwerk – een onverwacht tiranniek effect van deze poging kunst op te doen gaan in de stroom, de ‘fluxus’ van het leven, iets wat nu eenmaal alleen kon door dat leven in opeenvolgende momenten te fixeren.

Met vrede had het allemaal niets te maken – dat kwam uit de koker van John, die blij zal zijn geweest dat hij met dat slappe ideaal, dat met zijn persoonlijkheidstructuur nauwelijks overeenstemde, nog iets kon uitrichten. Op vrede, harmonie en verbroedering was hij nooit ingesteld; dat was meer iets voor zijn voormalige partner Paul. ‘I don’t want to spoil the party so I’ll go’, schreef hij in een ouder Beatleliedje al. Veel vatbaarder was Lennon voor de boodschap van goeroe Timothy Leary, wiens motto ‘Turn on, tune in, drop out’ de inspiratie vormde voor de spreuken ‘Stay in bed’ en ‘Grow your hair’ die het paar, helaas onzichtbaar voor de fans buiten, tegen het raam van hun hotelkamer had geplakt. Verzaking, dat was de beste manier om de vrede te bewerkstelligen. En hoewel John Lennon in bed wél uitdrukking kon geven aan het in zijn liedjes ‘I’m only sleeping’ en ‘I’m so tired’ uitgedrukte verlangen, bevond de hele happening, waar de wereldpers uitdrukkelijk bij werd betrokken, zich zo in een onmogelijke spagaat, en moet hij zich diep ongelukkig hebben gevoeld die week.

Al deze kwesties worden in het boekje In bed met John en Yoko niet of nauwelijks aangeroerd. Dat beoogt niet meer dan wat vaderlandse geschiedenis te schrijven, en bepaalt zich tot het effect op de dorpelingen van de verschijning van het hemelse paar in de provincie. Aan de hand van krantenknipsels, foto’s en privéverslagen beschrijft het van dag tot dag de litanie van audiënties die de geliefden afnamen, en de enkele gehonoreerde pogingen van fans om tot het altaar door te dringen. Zo wordt de happening alsnog petit histoire, en misschien is dat wel zo rechtvaardig.

Op het kaft staat een schitterende foto van John en Yoko in bed, omringd door een horde journalisten met uitgestoken microfoons. Helaas, het paar had niets te melden: ‘I said we’re only trying to get us some peace’, zoals Lennon in zijn eigen verslag ‘The Ballad of John and Yoko’ ervan zei. Veel treffender nog is in datzelfde lied het zinnetje ‘The way things are going, they’re going to crucify me’. Want wie hem op die foto zo eens bekijkt, met dat lange haar en die baard, het hoofd wat neergebogen, Maria naast zich, en een kring aanbidders om zich heen, moet zich ten slotte toch wel tot die mythe bekennen: hij was waarlijk de vredesapostel, die ten slotte een vergelijkbaar lot zou ondergaan als het voorbeeld dat hij naar eigen zeggen in roem had overtroffen.

Jan-Cees ter Brugge, Jan van Galen en Patrick van den Hanenberg: In bed met John en Yoko. Acht geruchtmakende dagen in het Hilton hotel in Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2009, 191 blz., € 22,50, ISBN 978 90 388 9103 3.