Streven, oktober 2010

Mario Coolen *

Soms lijkt het het ei van Columbus. In de discussie rond de vraag of ontwikkelingshulp helpt of eerder een obstakel vormt voor vooruitgang, stelde minister Koenders onlangs voor het dilemma uit de wereld te helpen door de introductie van een nieuw term. ‘Het gaat niet meer om “hulp” of “ontwikkelingssamenwerking”’, verklaarde de minister (Trouw, 31 oktober 2009), ‘maar meer om ontwikkelingsinvestering’. Om daar meteen aan toe te voegen dat armoedebestrijding een economisch vraagstuk is geworden en niet meer een ethische kwestie die via caritas wordt opgelost. De boodschap lijkt duidelijk: laat oneigenlijke discussies en versleten gedragscodes achter je en richt je op het gezonde eigenbelang van de economische spelers. En zie, als een nieuwe onzichtbare hand leidt ontwikkelingsinvestering de armen weg uit schrijnende situaties van ontbering en achterstand.

Op het eerste gezicht lijkt de suggestie van de minister dubbele winst op te leveren. Niet alleen is het met betrekking tot hulp afgelopen met vruchteloze dilemma’s, we worden ook nog bevrijd van verkeerd begrepen liefdadigheid en verkapt moralisme. Toch schuilt er mijns inziens een gevaarlijke adder onder het ministeriële gras. Omdat overal waar vanzelfsprekendheid het roer overneemt, ontsporing op de loer ligt. En dan maakt het niet uit of het gaat om de vanzelfsprekendheid ‘dat hulp niet helpt’, of om de vanzelfsprekende gouden greep van een minister voor gegarandeerd succes. Het is een misvatting dat de gewenste ontwikkeling vanzelf komt als we maar het goede uitgangspunt hebben. Zonder voortdurende bezinning op onze drijfveren en waardepatronen komen we er niet. Meer dan ooit hebben we behoefte aan een diep gevoelde ethiek, als een kompas om bij de complexe inspanning om armoede en uitsluiting uit te bannen, op het juiste spoor te blijven en telkens bij te sturen. Het gelaat van de concrete mens in nood vormt voor mij de naald van dat kompas. Alleen als wij bereid zijn te luisteren naar de mens die in ons ontwikkelingsjargon als snel bestempeld wordt als ‘doelgroep’, bouwen we voor onszelf de garantie in dat we niet verdwalen in gemakkelijk ‘groot gelijk’.

De vanzelfsprekendheid van het eigen gelijk die ik zojuist noemde, heeft zijn oorsprong in egocentrisme, of het nu gaat om het ego van personen, organisaties of overheden. Hoezeer het eigen grote gelijk systematisch echte ontmoeting belemmert en twijfelachtige actie legitimeert, zou ik willen adstrueren met een voorbeeld uit een ver verleden, in de Spaanse stad Valladolid. Daar vond in 1550 een openbaar dispuut plaats rond de vraag of het geoorloofd was de oorspronkelijke bewoners van de Nieuwe Wereld ook tegen hun wil in te lijven in het Spaanse rijk. In Valladolid staan tegenover elkaar twee geleerde theologen, Juan de Sepúlveda en Bartolomé de las Casas. Sepúlveda is partijganger van de Spaanse veroveraar Hernán Cortés, Las Casas een missionaris die als veroveraar voet zette op de Nieuwe Wereld, maar oog in oog met het lijden van de indianen een bekeringsproces doormaakt en tot aan de keizerlijke hof in Spanje hun fervente pleitbezorger wordt.

Het verslag van het dispuut van Valladolid leest als een spannende roman. De woorden van Sepúlveda ademen de vanzelfsprekendheid van het Spaanse beschavingsoffensief. De theoloog baseert zich op Aristoteles die het houden van slaven verdedigt vanuit de overtuiging dat sommigen van nature vrij zijn en anderen slaaf. Niet alle mensen zijn evenwaardig, aldus Sepúlveda, die als bewijs voor de natuurlijke achterstand van de indianen aanvoert dat ze het privébezit niet kennen. Het is volgens hem voor indianen een zegen wanneer zij onder het gezag van beschaafde en deugdzame vorsten worden geplaatst, zelfs wanneer daar een zekere dwang bij nodig is. Hij vindt het ook geen probleem dat de Spaanse veroveraars zich laten leiden door winstbejag, zo werkt de goddelijke voorzienigheid nu eenmaal. Immers, als er geen beloning tegenover zou staan zou niemand naar de Nieuwe Wereld trekken om onder barre omstandigheden waar geloof en werkelijke beschaving te verspreiden.

Vanuit de concrete ervaring dient Las Casas Sepúlveda van repliek. Hoe is het mogelijk te beweren dat indianen van nature slaven zijn? Dat kan dan wel de mening zijn van Griekse filosofen, maar in de Bijbel staat dat we allen kinderen van eenzelfde vader zijn en bijgevolg broers en zussen van elkaar. Geweld gebruiken bij de verbreiding van het ware geloof zoals Sepúlveda dat propageert? Las Casas gruwt ervan. Sepúlveda bevordert met zijn kritiekloze verdediging van de conquista de ondergang van de indianen, al beseft hij misschien niet wat voor kwaad hij aanricht. Bij herhaling keert Las Casas in zijn betoog terug naar het perspectief van ‘de doelgroep’, de indianen die zich vaak met hand en tand verzetten tegen opgelegd geloof en gedwongen inlijving. ‘Als wij indianen waren, zouden we de dingen anders bekijken’, aldus de gedreven missionaris. En als een ontroerend theologisch statement voegt hij eraan toe: ‘God heeft heel stevig in gedachten wie het meest vergeten is, de kleine mens.’ Het zijn woorden gevat in een klassiek religieus jargon, maar ze hebben niets aan actualiteit verloren. Iedere mens in nood is heilig, elk anoniem slachtoffer van honger, ziekte of onderdrukking doorbreekt vanzelfsprekende standpunten en vraagt om mededogen.

Het is mijn overtuiging dat bij het zoeken naar uitwegen uit de vele vormen van crisis die onze wereld kent, of het nu gaat om de financiële crisis, de voedselcrisis of de crisis van het milieu, we enkel in beweging zullen komen wanneer we ons niet laten leiden door cijfers en statistiek, maar door het lot van concrete individuen zoals Las Casas dat deed. Als wij honger hadden, zouden we anders tegen het voedselvraagstuk aankijken, als onze kinderen zouden sterven aan gemakkelijk te genezen ziekten zou de wereldwijde gezondheidscrisis een ander verhaal worden. Daarom is het kijken vanuit het perspectief van de ander een van de pijlers onder het ethisch fundament dat nodig is om de verschillende vormen van crisis onder ogen te zien en in beweging te komen. En er is nog een pijler. Dat is erkenning van de complexiteit en weerbarstigheid van de processen die tot verandering moeten leiden en het besef dat alles wat we echt willen verbeteren verbonden is met het eigen gedrag, met onze eigen patronen van leven en consumeren. Roepen dat hulp niet helpt is gauw gedaan, ons schamele handelen toeschrijven aan een slecht geweten een gemakkelijke verleiding. Intussen kijken we in de ogen van mannen, vrouwen en kinderen die elke avond met honger naar bed gaan in een wereld, onze wereld, waar voldoende voedsel voorhanden is. Hier komen we niet weg met gemakkelijke excuses of met een zucht van berusting omdat de slachtoffers gewoon domme pech hebben. Hoe complex ook de problemen van honger en achterstand en hoe vol valkuilen de wegen naar ontwikkeling en verbetering, wie mensen in nood aan hun lot overlaat, verliest een deel van de eigen ziel en waardigheid.

Kijken vanuit het perspectief van de ander en besef van de dynamiek en complexiteit van veranderingsprocessen vormen volgens mij dus het fundament voor een nieuwe ethische gedrevenheid die onze wereld hard nodig heeft. Dat ook bij een weldoordachte aanpak van de problemen succes niet is gegarandeerd, weet ik uit eigen ervaring. In 1972 vertrok ik na mijn studie naar het Midden-Amerikaanse Guatemala. Vanaf dat moment heeft mijn leven in het teken gestaan van de inspanning om verbetering te bereiken in de leefomstandigheden van de Mayabevolking, eerst door een verblijf van acht jaar in Guatemala en later in dienst van de ontwikkelingsorganisatie Solidaridad. Aan de Zuidkust van Guatemala was ik betrokken bij een door de kerk ondersteund proces van vorming en organisatie van de indiaanse seizoenarbeiders. De eindeloze plantages van koffie, suikerriet en katoen zijn er een royale bron van inkomsten voor de elite van grootgrondbezitters, maar voor de werknemers is het leven ongekend hard en ontbreekt het aan minimale rechten op het gebied van arbeidsomstandigheden en beloning. Maar toen de door de kerk ondersteunde roep om verandering krachtig aanzwol, riepen de grootgrondbezitters de hulp in van het leger en werd de jacht geopend op actieve kerkmensen en boerenleiders. Amper een maand nadat in het buurland El Salvador bisschop Oscar Romero werd vermoord, vonden in Guatemala vier van mijn directe collega’s de dood.

Uiteindelijk zouden in de periode van het geweld aan het einde van de jaren zeventig en begin jaren tachtig in Guatemala 200.000 personen worden omgebracht. De door de Verenigde Naties ingestelde Waarheidscommissie van Guatemala plaatste meer dan 90% van de slachtoffers op het macabere conto van het leger; meer dan 80% van de slachtoffers waren Maya-indianen. Hun misdaad? Na eeuwen van uitsluiting en discriminatie hadden ze de euvele moed te geloven in betere tijden, in recht op grond en een volwaardige plaats in de samenleving. Intussen lopen in Guatemala de daders van de genocide nog vrij rond en doen nabestaanden wanhopige pogingen om in recent ontdekte massagraven het stoffelijke overschot van hun geliefden te vinden en hun alsnog een waardige begrafenis te geven. In het officiële ontwikkelingsjargon heet Guatemala een ‘fragiele staat’; ik vind het een eufemisme.

Guatemala is de bakermat van de maïs en wetenschappers roemen de meer dan zeshonderd variëteiten die het land rijk is. Ik herinner me dat tot midden jaren tachtig op de minuscule akkertjes van de Maya’s voldoende maïs werd verbouwd om de bevolking te voeden. Maar toen als gevolg van de opgelegde liberalisering van de markt goedkope maïs uit de Verenigde Staten het land binnenstroomde, raakte de eigen productie in verval. De overheid beperkte haar invloed tot het stimuleren van de handelsstromen en het toch al zwakke ministerie van plattelandsontwikkeling werd praktisch ontmanteld. Maar toen als gevolg van een toenemende vraag naar maïs voor biobrandstof de internationale prijzen stegen en bovendien de effecten van klimaatsverandering voelbaar werden, was de ramp niet te overzien. En zo kon het gebeuren dat in Guatemala, het land waar volgens oude mythen de goden de eerste Maya’s kneedden uit het deeg van de maïs, president Colom onlangs officieel de hongersnood moest afkondigen. Colom deed nog een poging om een oude wet van stal te halen die plantage-eigenaars verplicht 10% van hun grond te gebruiken voor voedselproductie. Maar het voorstel werd weggehoond door de grootgrondbezitters met het argument dat daardoor de werking van de vrije markt zou worden verstoord. Intussen tonen de kranten van Guatemala foto’s van de ambassadeur van de Verenigde Staten die in een door honger getroffen Mayadorp voedselpakketten uitdeelt. Je kunt er donder op zeggen dat dit soort hulp niet helpt in een land waar op het woord ‘landhervorming’ een absoluut taboe rust. En waar een timide poging om de grond wel eerlijk te verdelen in 1954 werd gebruuskeerd door een door de CIA georkestreerde coup.

Wie gelooft nog in verbetering en in de rol die ontwikkelingshulp daarbij kan spelen in een door politieke en sociale rampspoed geteisterd land als Guatemala? Wij bij Solidaridad proberen dat voorzichtig te doen, soms bijna tegen beter weten in. Zelf ben ik betrokken bij een koffieproject in Tucurú, een Mayadorp waar arbeiders van koffieplantages na jaren strijd de rechtmatige eigenaars zijn geworden van de grond. Ze staan nu voor de moeilijke opgave om, van aan bevelen onderworpen arbeidskrachten, zelfstandige ondernemers te worden en met een goed product een plek te verwerven op de internationale markt. Solidaridad ondersteunt hen daarbij door de inzet van deskundige landbouwingenieurs, door assistentie bij de vernieuwing van koffiestruiken en de verbetering van teeltmethoden, door ondersteuning bij het verwerven van een keurmerk voor de internationale markt. Maar ook op het pad naar verduurzaming van de koffieproductie blijven de Maya’s van Tucurú ten diepste ‘mensen van maïs’ voor wie de eeuwenoude culturele wortels geen belemmering zijn voor vooruitgang, maar een vruchtbaar reservoir van gebruiken en overtuigingen die het goede leven verzinnebeelden.

Het koffieproject van Tucurú is een druppel op de spreekwoordelijke gloeiende plaat van het verscheurde Guatemala en wanneer het blijft bij één enkel voorbeeld loopt ook het best bedoelde initiatief met een sisser af. Zonder een overheid die een bewust en actief economisch beleid voert ten bate van alle inwoners van het land, zonder ondernemers voor wie Maya’s meer zijn dan goedkope en rechteloze arbeidskrachten blijft Tucurú een uitzondering die er niet in zal slagen regel te worden. Maar, hoe moeilijk en moeizaam ook, Tucurú bewijst dat er een weg is om te ontsnappen uit de historische achterstand waarin Maya’s verstrikt zijn geraakt. Meer in het algemeen laat Tucurú ook zien dat hulp pas helpt wanneer rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische en politieke context, capaciteitsopbouw en maatschappelijke organisatie worden bevorderd en de weg wordt gevonden naar een markt waar een goede prijs voor een goed product de normaalste zaak van de wereld is. Tegelijkertijd bewijst Tucurú dat wie bereid is zich te verdiepen in het culturele en spirituele erfgoed van de producent, bronnen van zingeving en weerstand ontdekt die de Maya’s op de been hebben gehouden toen ze onder dreigden te gaan in opeenvolgende golven van rampspoed. Diepe inzichten en wijze lessen van de Maya’s die de consument van koffie er gratis bij krijgt, zeg maar ‘op de koop toe’. Tucurú bewijst voor mij dat wie bereid is te luisteren naar oude beschavingen, subtiele signalen ontvangt voor de nieuwe economie en de nieuwe cultuur waar onze tijd zoveel behoefte aan heeft.

Na een verblijf van meer dan 35 jaar in de wereld van ontwikkelingshulp kan ik zeggen dat veel mij heeft verbaasd en verbijsterd: de verblinding van economische elites die geen oog hebben voor de meest fundamentele rechten van arbeiders, het blinde geweld waarmee reële of vermeende tegenstanders uit de weg worden geruimd, de vaak rampzalige effecten van een internationaal economisch systeem dat, onttrokken aan het oog van wie het systeem hooghouden, talloze slachtoffers maakt, corruptie en kortzichtige ontwikkelingsinterventies die verwachten met een amateuristische aanpak professionele resultaten te bereiken. Tegelijkertijd geloof ik in weldoordachte actie die niet verdwaalt in schijnoplossingen, maar in slow motion het fundament legt voor blijvende verbetering.

Voor mij mag ieder roepen dat hulp niet helpt en ik heb veel hulp gezien waar dat voor gold. Maar wat zou het helpen wanneer diezelfde roep dat het allemaal niets uithaalt, vergezeld zou gaan van daden en strategieën die recht doen aan de complexe problematiek van armoede en uitsluiting die om een duurzame oplossing vraagt. Wat mij betreft kan alle ontwikkelingshulp worden afgeschaft, op voorwaarde dat verantwoord ondernemen en ‘consumeren met maat’ integraal onderdeel worden van ons normale leefpatroon. Wat aan de orde is, is niet dat wij met wat we ‘over’ hebben anderen te hulp schieten die ‘tekort’komen, maar dat we bij productie en handel voorwaarden scheppen die duurzaamheid en eerlijke verdeling centraal stellen. Ik pleit niet voor een achterhaalde moraliteit om daarmee de internationale economie te lijf te gaan, wel voor een onmisbaar ethisch besef als ziel van een ‘economie die deugt’. Ten bate van de armen, ten bate van de rijken, ten bate van deze aarde die ons lief is.

 

 

Deze tekst is gebaseerd op een lezing gehouden op het symposium Ontwikkelingshulp tussen moraal en scepsis, Radboud Universiteit Nijmegen, Soeterbeeck Programma, 7 december 2009.