De reflecties van Giorgio Agamben over corona

Jonathan Lambaerts*

 

Na enkele weken van onheilspellende berichten uit het Chinese Wuhan over een besmettelijke ziekte, werd het coronavirus als snel een concrete realiteit voor de hele wereldgemeenschap toen bleek dat dit virus zich gemakkelijk verspreidt. Italië was één van de Europese landen die het eerst, maar ook het hardst werden getroffen. Dit noopte de Italiaanse overheid ertoe drastische maatregelen te nemen in een poging het virus af te remmen en het gezondheidsrisico in te dijken. Zo werd het openbare leven stilgelegd, de Italianen werden beperkt in hun bewegingsvrijheid en onderworpen aan strenge hygiënische bepalingen. Maatregelen die bovendien allemaal werden ingevoerd door middel van ministeriële besluiten en dus zonder enig democratisch debat. De vrije en democratische samenleving schortte zichzelf op om ‘veiligheidsredenen’, aldus de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben (Chiarimenti). Met lede ogen zag hij hoe deze maatregelen in de weken en maanden erna werden overgenomen door de overheden van andere landen. Samen met het coronavirus verspreidde zich een politiek gevaar, dat volgens hem een grotere schade zou toebrengen aan de samenleving dan het virus.

 

Een besmetting van de liberale democratie

 

Dit politieke gevaar leidt Agamben terug naar ‘de staat van uitzondering’ die de overheid inroept. Hiermee verleent zij zichzelf een onbegrensde macht (Chiarimenti). Zij staat zichzelf toe buiten de contouren van de grondwet te treden; zowel met betrekking tot de institutionele verhoudingen tussen de drie machten als met betrekking tot de burger. Door buiten de krijtlijnen van de grondwet te treden, eigent zij zich tegelijk als enige de bevoegdheid toe te bepalen wanneer ‘de staat van uitzondering’ ten einde loopt (Stato di eccezione e stato di emergenza). Voor Agamben is dit niets minder dan een coup d’état. Dat hij zich zo kritisch uitlaat over het politiek aanwenden van de uitzonderingsstaat, zal niemand verbazen die ook maar enigszins vertrouwd is met zijn werk (in het bijzonder State of Exception (2005)). Agamben formuleerde ook al soortgelijke kritieken toen politici beweerden dat de strijd tegen terreur om vergelijkbare uitzonderingen vroeg. Dat hij deze kritiek uitte jegens overheden die met een naderende en nadien heersende gezondheidscrisis kampen, kon op minder begrip rekenen.

Wellicht kan dit worden toegeschreven aan het feit dat Agamben zich al vanaf het prille begin van de coronacrisis kritisch uitliet over het politieke discours dat daarrond werd geweven. Op de website van uitgeverij Quodlibet post Agamben sinds februari 2020 zijn reflecties over corona, waarin hij zich niet laat hinderen door enige reserve. Zijn eerste bijdrage titelde De uitvinding van een epidemie (L’invenzione di un’epidemia) en riep heel wat verontwaardiging op. Agamben werd verweten de ernst van de situatie niet te begrijpen. Terwijl de hele wereld angstig het naderende onheil afwachtte, leek Agamben het gevaar te ontkennen. Hij heeft deze beschuldiging altijd met klem ontkend en wijdde er zelfs een bijdrage aan. In Due vocaboli infami merkt hij op dat het woord ‘ontkenner’ altijd wordt gebruikt om iemand in diskrediet te brengen. Agamben wijst er enkel op dat het beleid van de Italiaanse overheid, dat later in vele andere landen navolging kreeg, voorbereid was. Er waren draaiboeken voorhanden over hoe met een pandemie om te gaan, onder meer van de Wereldgezondheidsorganisatie. Om deze draaiboeken in praktijk te kunnen omzetten, is een aanleiding nodig en vooral een politiek discours dat deze maatregelen rechtvaardigt: een epidemie.

Hiermee wil Agamben niet gezegd hebben dat het gezondheidsrisico niet reëel is. Evenmin beweert hij dat er een sinister gezelschap achter de schermen aan de touwtjes trekt. Agamben wijst enkel op het feit dat een vooraf voorbereide manier van denken en handelen wordt binnengebracht in het politieke bestel en dat de logica daarvan haaks staat op die van de liberale democratie. Concreet gaat het over het medisch-wetenschappelijk paradigma (Biosicurezza e politica). De toepassing van dit denkkader op het samenleven vertaalt zich in een mate van beheersing die ongezien is in de politieke geschiedenis van het Westen. Het sociale leven wordt tot in het kleinste detail geregeld, waarmee de spontaniteit van het leven een halt toe wordt geroepen. De beheersing van het sociale leven leidt tot de degeneratie van de relaties tussen mensen (Contagio). De vraag die zich opdringt, is waarom hiermee wordt ingestemd. Voor Agamben ligt het antwoord in de reden waarom er naar zekerheid wordt verlangd: angst.

 

Een semi-religieuze angst voor het leven en voor elkaar

 

Al vanaf zijn eerste reflecties omtrent de gezondheidscrisis legt Agamben het verband tussen angst en de bereidwilligheid in te stemmen met een inperking van politieke basisrechten en -vrijheden. Die angst betreft het eigen bestaan. De angst om ziek te worden en in het ergste geval te sterven, brengt de mens ertoe de nodige opofferingen te doen. Hij is zelfs bereid er alles voor op te offeren. Agamben verduidelijkt dat de bezorgdheid om eigen lijf en leden de mens ‘verblindt en van anderen scheidt’ (Chiarimenti). De ander is een mogelijke bedreiging voor mijn gezondheid. Hij zou mij kunnen besmetten. Daarom moet hij op een afstand worden gehouden. Dat dit bittere ernst is, werd duidelijk tijdens de begindagen van de corona-epidemie. Aan menige kassa en op heel wat parkings van grootwarenhuizen werden verhitte discussies uitgevochten, omdat de nodige afstand niet werd bewaard. Soms kwam er zelfs een handgemeen van.

Angst voor het eigen leven speelt mensen tegen elkaar uit en het medisch-wetenschappelijk denken versterkt die dynamiek. Het medisch denken is gericht op het vrijwaren of herstellen van de gezondheid van het fysieke lichaam. Een politiek gericht op die biologische realiteit, zal de bezorgdheid om de eigen lichamelijkheid stimuleren en zelfs verplichten. ‘De burger heeft geen recht meer op gezondheid, maar wordt wettelijk verplicht tot gezondheid’, merkt Agamben op (Biosicurezza e politica). Dit tast de grondbeginselen van de liberale democratie aan. Grondwettelijke rechten worden opgeschort, de werking van de democratische instituten (in het bijzonder de parlementen) wordt omzeild en zelfs het recht op protesteren wordt ontzegd. Erger nog, meent Agamben, is dat de biopolitiek niet enkel het politieke raamwerk van de liberale democratie aantast, maar ook het leven zelf. De radicale zorg voor de eigen lichamelijke gezondheid leidt ertoe dat er niet meer geleefd wordt. Leven wordt overleven.

Sociale, culturele en religieuze activiteiten worden gestaakt. Arbeid en onderwijs worden ontdaan van hun sociale dimensie en opgeschort als dit niet haalbaar blijkt. Vriendschappen wordt de wacht aangezegd en iedere opening voor een spontane ontmoeting wordt dicht geplamuurd. Wat is een samenleving die geen andere waarde heeft dan overleven, vraagt Agamben zich af, om even daarna zijn vraag zelf te beantwoorden: een eeuwige staat van angst en onzekerheid (Chiarimenti). In een latere bijdrage verwondert Agamben zich opnieuw over het feit dat een land, geconfronteerd met een ziekte, ethisch en politiek in elkaar kan storten (Una domanda). Opnieuw reikt Agamben zelf een antwoord aan in de tekst Riflessioni sulla peste: de ziekte was in zekere zin al aanwezig. De levensomstandigheden van de mens waren reeds van die aard dat zij de eerste kans die zij kregen, te baat namen om eraan te ontsnappen.

Het dagelijkse leven moet al zinloos aangevoeld hebben als de mensen zo gretig bereid werden bevonden het op te geven (Riflessioni sulla peste). Agamben legt hiermee het zingevingsvraagstuk achter de huidige gezondheidscrisis bloot. Verstoken een van zin- en richtinggevend referentiepunt, wendde de mens zich tot de wetenschap. Door hem deelgenoot te maken van de mondiale strijd van leven op dood, geeft de wetenschap zijn leven betekenis. Net zoals de middeleeuwse mens zich het leven ontzegde omwille van zijn zielenheil, zo ontzegt de eigentijdse mens zich het leven omwille van zijn fysieke overleven. In La medicina come religione schetst Agamben op kleurrijke wijze de theologie van de medische wetenschap. Wat hem het meest verontrust, is dat deze religie om een ‘onophoudelijk bidden’ vraagt. ‘De vijand, het virus, is altijd aanwezig en moet onophoudelijk en zonder onderbreking worden bestreden.’ (La medicina come religione). Bovendien is iedere verlossing tijdelijk, ‘aangezien de boze God, het virus, niet voor eens en altijd kan worden uitgeroeid.’ (La medicina come religione). Deze twee tendensen maken dat ‘de staat van de uitzondering’ die noodzakelijk werd geacht om de gezondheidscrisis te bestrijden, permanent wordt. Agamben herhaalt daarom zijn vrees dat dit bestuurlijk paradigma ook na de huidige crisis zal worden gehandhaafd (Una domanda). Er volgt wel een andere dreiging.

 

Filosofie van het (verboden) contact

 

Om die reden acht Agamben het essentieel dat de filosofie opnieuw de strijd aanbindt met de religie (La medicina come religione). Ditmaal niet met de gekende religieuze tradities zoals het christendom, maar met de wetenschap ‘die de vorm van een religie heeft aangenomen’. Agamben doelt hier vooral op het absolute karakter dat het medisch-wetenschappelijk narratief via de politiek verwierf. Iedere kritische noot bij dat verhaal of poging buiten dat verhaal te treden, wordt beschouwd als ketterij (Riflessioni sulla peste). De strenge opvolging van nieuwsberichten over corona door social media giganten als Facebook en Twitter en de sancties als de richtlijnen rond nieuws over corona niet worden nageleefd, illustreren dit. Ze roepen het beeld op van een eigentijdse inquisitie die waakt over de zuiverheid van de leer. Agamben klaagt dit aan, maar laakt vooral het gebrek aan transparantie over de selectiecriteria. Op basis waarvan wordt besloten welke berichtgeving betrouwbaar is of niet (Sul vero e sul faslo)? Agamben verwijt de politiek dat zij handig gebruik maakt van de oppervlakkige communicatie, eigen aan sociale media, om een beleid te verantwoorden dat geen alternatieve kijk toelaat.

Een alternatief dat broodnodig is volgens Agamben, omdat het medisch-wetenschappelijk narratief de menselijke realiteit verengt tot haar biologische dimensie. De politiek die hieruit voortvloeit, verhindert de mens om het leven ten volle te leven. Met alle huidige maatregelen is het niet moeilijk zich een beeld te vormen van waarop Agamben doelt. Er wordt een beleid van afstandname uitgerold; letterlijk in het geval van social distancing (Distanziamento sociale), maar door afstand te nemen van anderen, neemt de mens ook afstand van zichzelf. ‘Als we, zoals we vandaag proberen te doen, elk contact afschaffen, als alles en iedereen op een afstand zou worden gehouden, dan zouden we niet alleen de ervaring van andere lichamen verliezen, maar vooral de onmiddellijk ervaring van onszelf.’, verheldert Agamben in Filosofia del contatto. Omwille van een gezondheidsrisico liet de mens dat contact met de ander los en daardoor met zichzelf (Un pease senza volto). Het enige dat overblijft, is zijn ‘naakte bestaan’ dat hij tracht te vrijwaren van de dood. Het naakte leven leiden is echter waanzin (Quando la casa brucia).

Dat de huidige politiek zich richt op dit ‘naakte bestaan’ mag niet verwonderen. Het laat toe eindelijk zelfs de wispelturige menselijke natuur, met al haar emoties, efficiënt te besturen. ‘Mensen die werden teruggebracht tot hun zuiver biologische staat zijn niet langer menselijk, [waardoor] het bestuur van mensen en het bestuur van dingen samenvalt.’ (Quando la casa brucia) Kortom, dankzij het medisch-wetenschappelijk paradigma kon de mens worden ingekapseld in de heersende machtsstructuren. Deze structuren nijpen met hun efficiëntie iedere spontaniteit uit het leven en creëren met de woorden van paus Johannes-Paulus II een ‘cultuur van de dood’ (Evangelium vitae). Agamben drukt in verschillende bijdragen dan ook zijn verwondering en teleurstelling uit dat de rooms-katholieke Kerk zich niet roert. De Kerk waarvan het hoofd de naam draagt van een heilige die melaatsen omhelsde, waarvan één de werken van barmhartigheid het bezoeken van zieken is en die altijd verdedigd heeft dat de heilige sacramenten enkel in aanwezigheid kunnen worden toegediend (La medicina come religione), heeft in de ogen van Agamben haar bestaansrecht verspeeld door zo gemakkelijk mee te gaan in het discours van de overheid.

De redding moet komen van de filosofen en wel door te blijven spreken. ‘Zelfs in een brandend huis, rest ons het spreken’ (Quando la casa brucia). In het spreken ligt heel de menselijkheid vervat. Het is een scheppende handeling die de mens uit zijn zuiver biologische staat tilt. Taal, merkt Agamben op, is de openheid waarin wij zijn (Quando la casa brucia). Door te spreken betreedt de mens het domein van zin- en betekenisgeving, waar geen cijfer of parameter vat op hem heeft. In het spreken ziet Agamben dan ook de mogelijkheid tot verzet en de manier om de eigen menselijkheid vast te houden. Dat de politiek zich hier ook bewust van is, ziet hij gesymboliseerd in de mondmaskerplicht die het spreken bemoeilijkt en het gelaat van de spreker aan het zicht van de toehoorder onttrekt (en daarmee ook de non-verbale communicatie belet). Het onverhulde gezicht nodigt uit tot communicatie. Dit is waarom het gezicht het fundament vormt voor politiek en gemeenschapsvorming, merkt Agamben op (Un pease senza volto) en besluit: ‘Een land dat besluit zijn eigen gezicht op te geven, de gezichten van zijn burgers overal met maskers te bedekken, is dus een land dat alle politieke dimensies uit zichzelf heeft gewest.’

 

Onheilsprofeet tussen politieke utopisten

 

Tegelijk laat Agamben er weinig twijfel over bestaan dat hij het onwaarschijnlijk acht dat wat verloren ging, kan worden teruggewonnen. In de politieke ontwikkelingen in Italië (cf. de installatie van de regering van voormalig ECB-voorzitter Mario Draghi) ziet Agamben een bijstelling van het politieke paradigma dat een voortzetting van de uitzonderingstoestand toelaat. De regering Draghi zal de strijd tegen het virus voortzetten, maar daarnaast ook kijken naar de heropbouw van het land eens die strijd is gestreden. Dit zal een even grote, politieke slagkracht vragen en de verlening van de buitengewone bevoegdheden rechtvaardigen. Omschrijvingen van de regering Draghi als één van nationale eenheid en zelfs van ‘de nationale redding’ zijn in de ogen van Agamben niets anders dan framing die dat vermoeden bevestigen. Eenheid is gericht op het doen verstommen van kritiek en zo het uitschakelen van tegenstand. En wie zou zich tegen de redding van het land willen verzetten? Agamben ziet er de perfecte voorzetting van de uitzonderingsstaat in (L’arbitrio e la necessità).

In tegenstelling tot andere denkers die zich over de huidige situatie buigen, ziet Agamben geen kansen in deze crisis. Hij ziet enkel een definitieve teloorgang van de liberale democratie (L’arbitrio e la necessità). Hierin wordt Agamben niet tegengesproken. Ook de Sloveense filosoof Slavoj Žižek ziet hoe het liberaal-democratische staatsbestel stokt. Alleen wil hij het momentum aangrijpen om vorm te geven aan een nieuwe maatschappijvorm. Corona confronteerde de mens met zijn verbondenheid met de hele wereldgemeenschap en toont het belang van solidariteit om de gevolgen die zij teweegbrengt het hoofd te bieden. Dat besef wil de neomarxist Žižek aangrijpen om de omwenteling naar een communistische staatsvorm te rechtvaardigen (Žižek; 2020). Agamben is er zeker van dat zo’n staatsvorm er zal komen. Alleen niet zoals deze Žižek voor ogen staat. In Capitalismo comunista waarschuwt hij ervoor dat het kapitaal deze crisis zal aanwenden om zijn strijd met de liberale rechtsstaat te beslechten. Dit communisme toont zich vooral solidair met het kapitaal. De economie wordt zoveel mogelijk gevrijwaard (met uitzondering van die sectoren die zich vooral richten op het sociale en het culturele), terwijl het publieke en sociale leven aan banden wordt gelegd. Tegelijk vergaren internationale bedrijven, zoals Facebook, door middel van hun kapitaal een grenzeloze politieke macht. Dit kapitalistisch communisme zal enkel leiden tot een verdere vervreemding van de mens.

Ook de Franse filosoof Bruno Latour ziet kansen in de huidige crisis. Hij hoopt dat zij kan bijdragen tot een verdere en betere bewustwording van de klimaatproblematiek. Nu corona alle politieke aannames op losse schroeven plaatste, pleit Latour ervoor die beweegruimte aan te grijpen om vorm te geven aan een politiek die een doortastend klimaatbeleid kan uitrollen. Ook achter Latours redenering gaat een economische logica schuil. Zo werd hij zich zelf pas bewust van de ernst van de klimaatproblematiek, nadat de hoofdopzichter van de wijngaarden van de familie Latour aangaf dat er een probleem was. Bovendien stelt Latour dat dit beleid vorm hoort te krijgen door in te spelen op de verbeelding. Ofwel, machthebbers moeten schetsen wat de gevolgen zijn van niet of onvoldoende handelen. Het gevaar is echter reëel dat dit uitmondt in een overheid die doemscenario’s schetst en een politiek van angst voert, om zo instemming af te dwingen voor een beleid waar de mens niet langer centraal in staat. Net als Žižek, lijkt Latour de mentale omslag al te hebben gemaakt en bereid de liberale democratie en al haar verworvenheden op te geven voor een ander, politiek paradigma. Een wissel die Agamben niet bereid is te maken.

 

Leren sterven om te genieten van het leven

 

Dit betekent niet dat Agamben geen oog heeft voor het vraagstuk dat Latour aansnijdt. In een langere bijdrage, getiteld Gaia e Ctonia, staat hij stil bij hoe de mens zich verhoudt tot zijn leefomgeving. Agamben maakt gebruik van twee Griekse woorden (en godsbeelden) voor de aarde om die verhouding te duiden: chthon en ge (beter gekend als gaia). Beide woorden verwijzen naar aspecten van de aarde die kunnen worden onderscheiden, maar niet gescheiden. Ge betreft de oppervlakte, ‘de kant van de aarde die zich naar de hemel wendt’ (Gaia e Ctonia). Het is op deze sfeer dat Latour en anderen zich concentreren, wanneer het over het klimaat gaat. Dit is begrijpelijk, oppert Agamben, want het is de sfeer waar de mens wordt geconfronteerd met de gevolgen van het veranderende klimaat. Dit maakt deze sfeer tevens tot een uitgelezen voedingsbodem voor angst om het eigen bestaan. Een angst die wordt versterkt door de wetenschappelijke logica die ook hier welig tiert. Hiermee zijn alle recepten aanwezig, volgens Agamben, om vanuit de klimaatthematiek dezelfde autoritaire en anti-humanistische politiek te ontwikkelen die hij meent te herkennen in de huidige gezondheidspolitiek.

Los daarvan is Agamben ervan overtuigd dat er niets substantieels zal veranderen, zolang de mens zich beperkt tot handelen. Het probleem is niet zijn omgang met de aarde, maar zijn houding er tegenover. De mens is zijn voeling met een dieperliggende sfeer verloren. Die sfeer illustreert Agamben aan de hand van het woord chthon (en de Chtonische goden). Chthon verwijst naar de diepte onder de aardkorst, ‘de buitenkant van de onderwereld’ (Gaia e Ctonia). Agamben koppelt die ‘onderwereld’ aan het verleden en vooral aan de dood. De eigentijdse mens is zijn voeling met die dimensie kwijtgeraakt. Hierdoor ervaart hij zijn leven als oppervlakkig en zinloos. Betekenis wordt per slot van rekening ontleend aan het deelhebben aan een ‘ononderbroken continuïteit’ tussen het heden en het verleden, tussen de levenden en de doden, stelt Agamben (Gaia e Ctonia). Eens de voeling met die dimensie verloren gaat, blijft enkel het ‘naakte bestaan’ over. De dood laat zich dan enkel nog als een bedreiging begrijpen. De angst hiervoor ontlokt aan de mens een diep verlangen om die bedreiging te kunnen bemeesteren. De wetenschap meent die behoefte te kunnen in lossen. Alleen weet zij de dood, volgens Agamben, enkel op afstand te houden door het leven zelf aan banden te leggen.

Het leven komt zo volledig in het teken van de dood te staan, terwijl het als bestaanshorizon net zou moeten aansporen om het leven ten volle te leven. In Quando la casa brucia vat Agamben dit in een botanisch beeld. De overmatige zorg voor de wortels van ons bestaan (zijnde het biologische leven in deze analogie), maakt dat de takken bloemen noch bladeren dragen. Doordat hij vergat hoe te sterven, weet de mens niet meer hoe te leven. Het mag dan ook niet verbazen dat Agamben in deze context Michel de Montaigne aanhaalt, die zich in zijn befaamde Essais verwondert over hoeveel zorgen de mens zich maakt ‘over de overgang naar een toestand die vrij van alle zorgen is.’[i] Net zoals de Montaigne bepleit Agamben de dood weer een plaats te geven in ons leven, want ‘als je op de dood bent voorbereid, ben je los van alle onderworpenheid en dwang’, citeert hij de Franse filosoof (Distanziamento sociale).[ii] De aanvaarding dat de dood onvermijdelijk is, leidt tot een meer bewuste en meer ontspannen manier van leven. Wie zich werkelijk bewust is van de tijdelijkheid van zijn eigen bestaan, wil dat bestaan volop benutten. Zoals het devies van de Latijnse dichter Persius: ‘Kom, pluk de genoegens, ons is niets dan dit leven; straks ben je as, en schim, een mare.’[iii]

Bovendien zou het bewustzijn van de tijdelijkheid van het eigen bestaan en vooral dat van de gemeenschap met vorige en toekomstige generaties, als vanzelf een andere en meer duurzame omgang met de planeet tot stand brengen (Gaia e Ctonia). De van de dood bewuste mens beseft dat hij maar een passant is en dat hij de aarde slechts in bruikleen heeft. Dit spoort aan tot een zorgzame omgang met de wereld. Hij weet zich verantwoordelijk voor de staat van de wereld die hij nalaat aan de generaties na hem. Zo leidt het bewustzijn van de eigen sterfelijkheid weg van de dominante verbruikersmentaliteit die het klimaat zo zwaar onder druk zet en uiteindelijk de eigen leefomgeving is gaan bedreigen. Kortom, Agamben ziet het antwoord op het klimaatvraagstuk in een andere houding ten aanzien van het leven en de dood. Niet in de uitrol van een sturend politiek regime, zoals Latour voorstelt. Als de mens wil voorkomen dat het klimaat wordt ingeroepen als een rechtvaardiging voor een autoritaire vorm van politiek (in het in één beweging wil ontzien), dan moet hij zijn eigen menselijkheid zien te redden.

 

Filosofie als redding van de mensheid

 

Toen Agamben bij de aanvang van de coronacrisis zijn reflecties begon te delen, struikelde de filosofische wereld over zijn betoog. Er werd hem verweten dat hij de ernst van de situatie ontkende en obscure theorieën verspreidde. Deze kritiek maakt duidelijk dat Agamben een gevoelige snaar raakte en doet vermoeden dat zijn analyse meer omvat dan wilde hersenspinsels. De felheid van de reacties op Agambens reflecties kan mogelijk worden verklaard door de ongerustheid, en inderdaad de angst, die corona oproept. Zeker in de beginperiode, toen het gevoel domineerde van een onbekende vijand die overal op de loer lag, leek het devies: eerst de gezondheid, dan de filosofie. Alleen bevestigt dit Agambens stelling dat angst mensen op zichzelf doet terugplooien en alles doet loslaten, behalve de zorg om de eigen fysieke gezondheid. De filosofie een halt toeroepen is evenwel de menselijkheid tussen haakjes zetten. Filosoferen is immers met elkaar in dialoog treden en vanuit deze dialoog vormgeven aan de wereld die wordt gedeeld. Het opschorten van deze activiteit is symptomatisch. Het wijst erop dat de sociale en politieke dimensie van de condition humaine in slechte gezondheid verkeert.

Al lijkt het met de politieke idealen die zij vooropstellen niet zo, maar ook denkers als Žižek en Latour lieten deze dimensie los. Als volleerde koning-filosofen stellen zij een politiek voor de mensheid voorop in plaats van toe te laten dat er zich een politiek van onderuit ontwikkelt. Zo duwen zij de mens uit de politieke besluitvorming en schrijven zij zich in op een posthumane logica. Agamben daarentegen weigert zonder slag of stoot het humanisme of de liberale democratie waarin het zijn politieke vertaling vond, op te geven. Niet dat hij van mening is dat één van beiden nog kan worden gered (Sul tempo che viene), maar met zijn parrhêsia hoopt hij de voornaamste schat te redden die zich in het brandende huis bevindt: de taal (Quando la casa brucia). Zoals aangehaald, creëert een bewust gehanteerde taal openheid. Openheid naar anderen, maar ook voor een overstijgende betekenis die de mens uit het louter biologische tilt. Zolang de taal wordt bewaard en vrijuit beoefend, blijft er een voedingsbodem voor een nieuwe bezieling (Quando la casa brucia).

In Sul tempo che viene mijmert Agamben over een meer nederige en meer eenvoudige levensvorm die niet geënt is op een politiek ideaal. Agambens stille droom is dat de crisis waarin de mensheid verkeert niet louter een overgang wordt van één politieke ideologie naar een andere, van één politiek systeem naar een ander. Hij hoopt dat nu één politiek bestel in elkaar valt, de mens de kans grijpt ruimte voor zichzelf op te eisen en vorm te geven aan een samenleving waar hij tot zijn recht kan komen. Agamben laat na duidelijkheid te verschaffen over hoe die samenleving eruit hoort te zien, maar dit is net in overeenstemming met zijn afwijzen van iedere politiek ideaal. De samenleving moet groeien vanuit de ontmoeting tussen mensen. Wel kan hieruit worden geconcludeerd dat het sociale leven alle vrijheid moet krijgen, opdat een menselijk samenleven tot wasdom kan komen. De filosofie – als een bewust gehanteerd taalspel (Quando la casa brucia) – houdt die droom levend. Telkens opnieuw doorbreekt zij aannames en vanzelfsprekendheden, en heropent zij het debat. Steeds weer herstelt zij die openheid waarin de mens zichzelf kan vinden en die ongunstige machten willen doen vergeten (Sul tempo che viene).

Daarom blijft Agamben in weerwil van de kritiek zijn stem verheffen. ‘Een gedicht geschreven in een brandend huis is meer rechtvaardig en meer waarachtig’, schrijft hij in Quando la casa brucia en hoewel de kans klein is dat het zal worden gehoord, zal een toevallige lezer niet kunnen ontsnappen aan het appel dat ervan uitgaat: het appel om de eigen menselijkheid niet op te geven. Door het denken gaande te houden en uit te dagen tot gesprek, beoogt Agamben het vuur van het humanisme smeulend te houden tot een nieuwe gemeenschap zich errond vormt. Al komen Agambens reflecties eerder pessimistisch en soms zelfs fatalistisch over, in werkelijkheid getuigen zij van een groot vertrouwen in de veerkracht van de mens. Geen enkele kracht kan hem knechten als hij hier niet eerst mee instemde. Zoals Agamben toont, zelfs in een brandend huis kan hij gedichten blijven schrijven.

 

Literatuurlijst

 

Giorgio Agamben, Una voce. Di Giorgio Agamben. Geraadpleegd februari 2021; https://www.quodlibet.it/una-voce-giorgio-agamben

Johannes Paulus II, Evangelium vitae. Geraadpleegd februari 2021; http://www.vatican.va/content/john-paul-ii/en/encyclicals/documents/hf_jp-ii_enc_25031995_evangelium-vitae.html

Michel de Montaigne, De essays, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2016.

Bruno Latour, Où suis-je? Leçons du confinement à l’usage des terrestres, Éd. Les empêcheurs de penser en rond, Parijs 2021

Slavoj Žižek, Pandemic! COVID-19 Shakes the World, Polity Press, New York 2020.

 

Reageren? Mail naar: jonathan.lambaerts@thomasmore.be

 

Jonathan Lambaerts (°1985) studeerde sociaal werk, wijsbegeerte en godsdienstwetenschappen. Hij werkt op de Thomas More hogeschool, waar hij onder meer filosofie doceert.

 

[i] Michel de Montaigne, De Essays, Anthenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2016. blz. 119.

[ii] Op cit., blz. 113.

[iii] Op cit., blz. 307.