De vraag naar de AI: over rede, rationaliteit, transcendentie en geloof

Door Richard Starmans en Coban Menkveld

 

De vraag naar de AI

In 2015 publiceerden de techniekfilosofen Cyano Aydin en Peter-Paul Verbeek hun artikel ‘Transcendence in Technology’ in het tijdschrift Techné: Research in Philosophy and Technology. Daarin onderzoeken zij vormen van transcendentie in een technologische samenleving, tegen de achtergrond van de onttoveringstheorie van Max Weber (‘die Entzauberung der Welt’) en de door hem voorziene teloorgang van religie, en tegen de achtergrond van de aloude conflicthypothese. De opvatting dat tussen wetenschap en geloof een onoverbrugbare kloof bestaat wordt vooral nog in de populaire en populistische literatuur uitgedragen. De auteurs noemen met name ‘religion bashers’, zoals Richard Dawkins en Daniel Dennett. Vanuit de zogenaamde ‘mediation-theory’ beargumenteren zij vervolgens dat technologie transcendentie niet uitsluit, maar onze relatie ertoe juist medieert. Deze bemiddelende rol wordt door de auteurs uitvoerig geschetst en biedt een interessante proeftuin voor filosofen, sociologen en theologen.

Uiteraard gaat het hier om één specifieke hedendaagse techiekfilosofische invalshoek. Toch is de vraag naar rede, rationaliteit, transcendentie en geloof historisch beschouwd dikwijls gesteld en gevoed door filosofen die de invloed van techniek op mens en maatschappij bestudeerden; ook toen techniekfilosofie als zelfstandige discipline nog geen geïnstitutionaliseerde plaats innam in het academische bestel. Men denke aan Martin Heidegger, Hannah Arendt, Jacques Ellul, Hans Jonas, Helmuth Plessner en vele anderen. In Nederland was het vooral Hans Achterhuis, die rond 1990 de techniekfilosofie bij een breder publiek introduceerde en in zekere zin een aanzet tot canonvorming gaf met bundels als De Maat van de Techniek uit 1992 en later Van Stoommachine tot Cyborg: denken over techniek in de nieuwe wereld uit 1997.

In 2011 verscheen de essaybundel God, mens en techniek: over religieuze existentie in een technologische cultuur, onder redactie van techniekfilosoof René Munnik, waaraan ook Aydin en Verbeek afzonderlijk bijdragen leverden. Het boek werd uitgegeven in de Annalen van het Thijmgenootschap en bevatte onder meer de lezingen van een in 2010 door de Stichting Thomas More georganiseerde masterclass over hetzelfde thema (Munnik, 2011). In die tijd diende de nanotechnologie zich aan als een speerpunt in de techniekfilosofie en dan meer in het bijzonder de zogenaamde NBIC-convergentie, een acroniem dat de toenemende verstrengeling en verwevenheid van Nanotechnologie, Biotechnologie, Informatica en Cognitiewetenschappen uitdrukt. Men denke daarbij vooral aan ‘cognitive enhancement’, ‘bio-implantaten’ (= implantaten die compatibel zijn met het menselijk lichaam), ‘tissue engineering’ (= technische weefselmanipulatie), ‘lab-on-a-chip’ (= meerdere laboratoriumfuncties op een chip), ‘battle against aging’, et cetera. Deze ontwikkeling vormde een belangrijk thematisch vertrekpunt van de bundel. Aan bod kwamen klassiek-techniekfilosofische benaderingen, inclusief antropologische en theologische invalshoeken, betreffende de vraag naar de grens van de mens, de menselijke natuur en identiteit; de bioconservatieven tegenover de transhumanisten, de utopie versus de dystopie. Maar ook de contouren van het zich verder ontvouwende technologische bestel en de vraag in hoeverre religie en religiositeit ‘thuis zijn’ in een technologische cultuur; ‘transcendentie en/in technologie’ en daarmee ook de aloude vraag naar de verhouding tussen wetenschap en geloof. Iets concreter: welk licht werpt een specifieke technologische ontwikkeling, c.q. de NBIC-convergentie op de thematiek van rede, rationaliteit, transcendentie en geloof? Ofschoon het belang van voornoemde technologie vanzelfsprekend nog steeds evident is, geraakte de term NBIC-convergentie al spoedig enigszins op de achtergrond. Het thema kreeg buiten de academische wereld wel enige aandacht, maar leidde niet tot een publiekelijk gevoerd technologiedebat.

Dat laatste is nadrukkelijk wel het geval met de recente opkomst van de kunstmatige intelligentie (AI), die al in de jaren vijftig van de vorige eeuw ontstond, maar een moeizaam emancipatieproces doorliep en pas de laatste vijftien jaar tot spectaculaire bloei geraakte, vooral door de liaison van AI en datascience/big data, inclusief een probabilistische wending; via machine learning en deep learning naar generatieve AI (Starmans, 2024a). Evenzeer als bij NBIC-convergentie, kan in het licht van een technologie als AI de vraag naar de verhouding tussen rede, rationaliteit, transcendentie en geloof worden gesteld vanuit een veelheid aan invalshoeken en probleemstellingen. Ofschoon het gaat om een deels onontgonnen terrein (Reed, 2021), biedt de alomtegenwoordigheid van AI daartoe ook uitgelezen mogelijkheden. Niet alleen internationale onderzoekagenda’s, maar ook de politieke programma’s worden erdoor bepaald en de vele betrokken stakeholders laten zich veelvuldig en soms luidruchtig horen met een duiding van en kritiek op AI: ‘tech moguls’, ‘celebrities’, zelfverklaarde AI-apologeten, doemdenkers, wereldverbeteraars en uiteraard politici, regeringsleiders en religieuze leiders.

Zo zijn de afgelopen jaren tientallen documenten, lezingen en toespraken gepubliceerd door het Vaticaan over AI en samenleving. In een eerder artikel (Menkveld en Starmans, 2024) wordt ingegaan op de opvattingen van Paus Franciscus over AI, zoals verwoord op de in 2024 gehouden G7-conferentie en de Internationale Vredesdag. Daarbij wordt een aanzet gegeven tot een vergelijking met enerzijds eigentijdse techniekfilosofische opvattingen (Helmuth Plessner, Bernard Stiegler, Zygmunt Bauman) en anderzijds duidingen en caveats uit het AI-onderzoeksveld zelf.

Dit is uiteraard slechts één van de vele invalshoeken om ‘de vraag naar de AI’ in relatie tot transcendentie en geloof te stellen. Daarbij dienen zich evenwel enkele uitdagingen aan, die in dit essay kort voor het voetlicht worden gebracht. Deze hebben te maken met karakteristieken van het huidige AI-data-science-debat, met ontwikkelingen binnen de techniekfilosofie zelf en vooral met de positie van de hedendaagse wijsbegeerte ‘tussen cynisme en sciëntisme’, zoals de Brits-Amerikaanse filosofe Susan Haack deze beschrijft (Starmans, 2024b).

Het AI-data-science-debat

De huidige publiekelijk gevoerde discussies over kansen en risico’s van AI, hebben alle kenmerken van een technologiedebat. Het gaat daarbij om een grotendeels autonoom, emergent en dus moeilijk te sturen proces, dat vele stakeholders kent, dat zich grillig ontwikkelt, en een deels onbegrepen technologie behelst met gevolgen die ook voor de experts moeilijk zijn te overzien. Daardoor liggen utopie en dystopie dicht bij elkaar en vormt elke nieuwe stap een mogelijke opmaat tot maatschappij- en cultuurkritiek. Temeer wanneer een technologie zowel ‘invasive’ als ‘disruptive’ heet te zijn; zij dringt niet alleen door in alle geledingen van de samenleving, maar heeft volgens menigeen ook nog eens het potentieel daar de gevestigde orde omver te werpen, de manier waarop wij werken, leven en de samenleving inrichten. In hedendaagse discussies over AI komt dit alles samen en daarmee zijn de contouren van het AI-data-science-technologiedebat geschetst (Starmans, 2020, 2021). Ook auteurs van populaire cultuurfilosofische studies kunnen, durven of willen er niet om heen. Nexus: a Brief History of Information Networks from the Stone Age to AI (2024) van Yuval Harari en Welkom in het symbioceen; over de verstrengeling van natuur, cultuur en techniek (2024) van Jos de Mul vormen daarvan enkele recente en eminente voorbeelden.

In een themanummer gewijd aan Kunstmatige Intelligentie, dat Filosofie-Tijdschrift in 2021 publiceerde werden de wijsgerige aspecten van AI vanuit diverse hoeken belicht. Daarbij bleek onder meer een omgekeerde triptiek van ‘data-informatie-kennis’ bespeurbaar. Tot in de jaren negentig werd AI nog grotendeels bepaald door (het streven naar) expertsystemen, knowledge based systems, GOFAI (‘good old fashioned AI’), ‘logic-based’ en regelgebaseerde AI; kennisrepresentatie en redeneren, waarbij opslag/kennis en inferentie-mechanisme gescheiden waren, en redeneren vooral symboolmanipulatie behelsde. Vaak ging dit gepaard met het oogmerk van een ‘sterke AI’, waarbij de menselijke geest daadwerkelijk wordt ‘nagebouwd’ of gesimuleerd en waarbij men vanuit data (ruw, ongeïnterpreteerd), via informatie (geïnterpreteerde, betekenisvolle data) streeft naar in een logische taal uitgedrukte, in de menselijke cognitie verankerde kennisrepresentatie. Aan intelligente systemen worden dan ‘high-level cognitive functions’ toebedeeld. Zo zijn Multi-Agent Systems niet alleen reactief, maar ook proactief, en kennen ‘beliefs’, ‘desires’ en ‘intentions’, zogenaamde BDI-architecturen. Hiermee is – onvermijdelijk enigszins gechargeerd – het epistemische ideaal van de symbolische AI geschetst. Rond de eeuwwisseling verschoof het accent naar de sub-symbolische, veeleer probabilistische AI; machine learning, neurale netwerken en daaruit voortkomend deep learning en generatieve AI. Het werd aanvankelijk ook wel aangeduid met computational intelligence en geassocieerd met ‘zwakke AI’, waarbij de mentalistische pretenties van de sterke AI ontbreken en men algoritmische oplossingen zoekt voor problemen waarvan de oplossing volgens menselijke actoren ‘intelligentie’ vergt. Uiteraard zijn de termen zwakke en sterke AI te grof om volledig recht te doen aan beide paradigma’s. Volgens (Franklin, 2014) gaat het ook om vragen als: is AI een technologie of een ‘science’? Gaat het om opslag van liefst zo veel mogelijk data of om ‘reasoning’? Is intelligentie gesitueerd of niet? Moet kennis expliciet gerepresenteerd worden of niet? Aangaande dit laatste schreef robotica-pionier Rodney Brooks een sterke antithese van het klassieke AI-denken en propageerde zelfs een ‘Artificial Intelligence without representation’ (Brooks, 1991). Samenvattend kan worden gesteld dat in de triptiek van data, informatie en kennis een retrograde beweging plaatsvond, waarbij het ideaal van kennis(representatie) voor velen is vervangen door data. We leven thans in tijden van ‘data-driven everything’ en daarbij wordt de vooruitgang in de AI dikwijls vooral toegeschreven aan een liaison van data en AI, verankerd in een probabilistische wending. Zie bij voorbeeld het recentelijk door Eric Horvitz en Tom Mitchell gepubliceerde artikel ‘Scientific Progress in Artificial Intelligence: History, Status and Futures’ (Horvith en Mitchell, 2024). Daarnaast wordt het AI-data-science-debat gekenmerkt door de opkomst van Explainable en Responsible AI. De roep om interpreteerbaarheid, transparantie en verantwoordelijkheid tijdens en na het ontwikkelproces van opake en dikwijls ondoorgrondelijk geachte deep learning algoritmen heeft internationale onderzoeksagenda’s grondig beïnvloed. Het laatste kenmerk van het huidige AI-data-science-debat betreft de opkomst van Hybrid Intelligence, die onder meer de wisselwerking tussen menselijke actoren en artificiële agents in een ‘augmented reality’ behelst, maar eveneens initiatieven zoals ‘neuro-symbolic computing’, waarin een verzoening tussen de symbolische en subsymbolische paradigma’s wordt nagestreefd (Starmans, 2021, 2024a).

Door dit alles verandert ook de ethische en wijsgerige reflectie op de AI. Wanneer een technologie inhoudelijk verandert en bovenal niet langer toekomstmuziek blijkt, maar direct opschuift naar het hart van de samenleving wordt de wijsgerig-ethische reflectie erop concreter; zij richt zich niet langer op speculatie, futurologie of dystopische science fiction, maar op bestaande problemen en ontwikkelingen, inclusief wet- en regelgeving, culminerend in onder meer de recente Artificial Intelligence Act van de EU in 2024. Dit alles uiteraard tegen de achtergrond van het feit dat AI eveneens de motor vormt van de huidige wapenwedloop en oorlogsvoering en dat de ontwikkeling hiervan zich voor een groot deel aan de waarneming onttrekt. Fameuze wijsgerige reflecties uit het verleden, zoals van Haugeland (1985), Boden (1992), Copeland (1993) en McCarthy en Hayes (1969), blijven weliswaar van eminent historisch-filosofisch belang, maar vormen geen adequaat vertrekpunt voor hedendaagse filosofische beschouwingen. Dit alles vraagt om een internalistische benadering, waarbij ook de state-of-the-art-inhoud van een specifieke technologie in al haar (technische) verschijningsvormen en toepassingen een rol speelt bij een ethische of filosofische duiding en kritiek. Dit internalisme heeft in de wetenschapsgeschiedenis van oudsher gefloreerd, kent in ook de wetenschapsfilosofie een sterke traditie, maar lijkt in de techniekfilosofie nagenoeg afwezig.

Heidegger, Ellul en ‘the empirical turn’

Het was afgelopen jaar zeventig jaar geleden dat Die Frage nach der Technik (1954) van Heidegger werd gepubliceerd, een gebeurtenis die vooralsnog in de media vrijwel onopgemerkt is gebleven. Dat is saillant, temeer daar deze korte en toegankelijke tekst voor velen nog steeds een mijlpaal in de techniekfilosofie betekent. Al was het maar vanwege de bekritiseerde tegenstelling tussen windmolen (‘Sägemühle’) en waterkrachtcentrale (‘Wasserkrafwerk’), die Heidegger schetst als opmaat tot zijn techniekkritiek. Het is een vaak geuit bezwaar dat hij de techniek externalistisch benadert als één monolithisch geheel zonder kennis te nemen van of in te gaan op specifieke technologische disciplines of ontwikkelingen. In weerwil hiervan zou zijn werk overigens al in de vroege AI-kritiek een rol spelen. Zo zijn zowel het bekende What computers can’t do van Hubert Dreyfus uit 1972 als de taalfilosofische benadering, die Terry Winograd en Fernando Flores in Understanding Computers and Cognition (1986) volgen, geïnspireerd door Heidegger. Wel moet worden opgemerkt dat met name Die Frage nach der Technik in het huidige AI-data-science-debat nauwelijks een rol van betekenis speelt, wanneer het gaat over wijsgerig-antropologische implicaties van de AI en de grensvervaging tussen mens en machine (Menkveld en Starmans, 2024).

Het was in 2024 eveneens zeventig jaar geleden dat de Franse techniekfilosoof Jacques Ellul (1912-1994) zijn studie La technique ou l’enjeu du siècle (1954) publiceerde. Evenals Heidegger benaderde hij de techniek als een abstract geheel, vanuit de ivoren toren, en proclameerde een soort technologisch determinisme waarin de mens gevangen zit. Hij deed dit vanuit een merkwaardige combinatie van marxisme en protestantisme, die hem overigens vooral buiten Frankrijk faam bezorgde. In Nederland werd hij vooral bekend door Hans Achterhuis, die hem in De maat van de techniek introduceerde naast Heidegger, Arnold Gehlen, Hans Jonas, Günther Anders en Lewis Mumford en daarmee een eerste generatie techniekfilosofen markeerde. Het was echter diezelfde Achterhuis die de grenzen en tekortkomingen van deze ‘klassieke’ techniekfilosofen benadrukte: techniek werd te zeer abstract, monolithisch en overwegend pejoratief, cultuurpessimistisch geduid. Hij constateerde dat het zwaartepunt van de techniekfilosofie was verschoven naar de Verenigde Staten, de bakermat van het filosofisch pragmatisme en presenteerde in Van stoommachine tot cyborg een zestal profielen van nieuwe, Amerikaanse denkers: Herbert Dreyfus; Donna Haraway; Albergh Borgmann; Don Ihde; Andrew Feenberg en Langdon Winner. Deze waren meer gericht op specifieke deelgebieden, probleemstellingen en de politieke context; zij gaven een minder pejoratieve duiding van de techniek, waren onbevangener en pragmatischer. Volgens Achterhuis luidden zij daarmee een empirische wending in, die hij uiteindelijk in 2001 gestalte gaf in American Philosophy of Science: The Empirical Turn.

Voor wie heden ten dage de vraag naar de AI stelt in relatie tot de verhouding tussen rede, rationaliteit, transcendentie en geloof, zijn beide generaties nog steeds relevant, maar ontoereikend. De beoogde empirische wending krijgt in de hedendaagse techniekfilosofie slechts ten dele gestalte. Wat dikwijls ontbreekt zijn een empirisch-analytische methodologie en bovenal een internalistische aanpak.

Een merkwaardige en ambivalente rol lijkt te worden gespeeld door de invloedrijke Franse techniekfilosoof Bruno Latour (1947-2022). Deze begon zijn carrière met een empirische, antropologische studie naar het gedrag van wetenschappers in hun natuurlijke omgeving, waarvan de neerslag is te vinden in Laboratory life: The Social Construction of Scientific Facts uit 1979, dat hij schreef samen met de Britse socioloog Steve Woolgar (1950). De methode was kwalitatief en ethno-methodologisch, gebaseerd op participerende observaties van Latour in SALK-institute, een biomedisch onderzoeksinstituut in Californië. Beide onderzoekers waren biomedisch ongeschoold en gingen dan ook niet internalistisch te werk. Enkele jaren later ging Latour een stap verder door een deels internalistische wetenschapskritiek te leveren, eerst in Science in Action: How to follow scientists and engineers through society (1987) en een jaar later in zijn artikel ‘A relativistic account of Einsteins relativity’ (1988). Hierin gaf hij een vrijmoedige duiding van de moderne natuurkunde, waarbij zijn aanvankelijk bescheiden descriptieve benadering had plaatsgemaakt voor een semiotische studie en zijn Actor-Network Theory. Tien jaar later publiceerden de fysici Alan Sokal en Jean Brickmont hun boek Fashionable Nonsense: Postmodern Intellectuals’ Abuse of Science uit 1998. Daarin beargumenteren zij dat vele kopstukken van de postmoderne continentale filosofie zich bezondigen aan het onoordeelkundig gebruiken en duiden van resultaten uit de exacte wetenschappen en aan een daarmee verbonden epistemisch relativisme. Latour wordt in deze studie scherp gekritiseerd vanwege beide voornoemde publicaties uit de jaren tachtig. In zijn latere werk zou Latour nog verder afdwalen van de empirische methodologie van zijn vroege werk, en als een klimaatfilosoof een aanzet geven tot de hedendaagse continentale techniekfilosofie. In het licht van de ontwikkelingen binnen de AI en onze probleemstelling is deze oriëntatie van de techniekfilosofie problematisch. Twee verwante uitdagingen worden in de volgende paragrafen toegelicht.

 

The Two Cultures

In 1959 publiceerde de Britse chemicus en romanschrijver Charles Percy Snow (1905-1980) zijn boek The Two Cultures and the Scientific Revolution (Snow, 1959). Daarin laat hij zien hoe de kloof tussen alfa en bèta, tussen de geesteswetenschappen en de exacte wetenschappen sedert de zeventiende eeuw steeds groter werd en hoe dit de cultuur, de politiek en het maatschappelijk leven beïnvloedde. Dit schisma werd reeds manifest in de negentiende eeuw, toen er een proliferatie van nieuwe disciplines ontstond en met name de Duitse filosoof en historicus Wilhelm Dilthey (1833-1911) het Erklären in de natuurwetenschappen contrasteerde met het Verstehen in de humaniora. Zijn landgenoot, de filosoof en protestantse theoloog Friedrich Schleiermacher (1768-1834) maakte een vergelijkbaar onderscheid tussen het nomothetische (van de natuurwetenschappen) en het idiografische (van de humariora);  zie in dit kader ook het door de neokantiaan Wilhelm Windelband (1848-1915) gemaakte methodische onderscheid tussen voornoemde begrippen en de Lamprechtstreit, een methodenstrijd binnen de geschiedwetenschap tussen de historicus Karl Lamprecht (1856-1915) en de Rankeanen, navolgers van de vermaarde historicus Leopold von Ranke (1795-1886). De Lamprechters verdedigden de nomothetische methode, de Rankeanen daarentegen de idiografische. Dilthey en Windelband stonden aan de kant van de Rankeanen (inzake Ranke en de methodenstrijd binnen de geschiedwetenschap, vgl. Menkveld, 2024). Binnen de filosofie zou dit alles zelfs uiteindelijk leiden tot het schisma van de analytische en de continentale filosofie in het begin van de twintigste eeuw. Ofschoon op wetenschapsfilosofisch niveau het strikte onderscheid van Dilthey tussen Erklären en Verstehen volgens velen moeilijk houdbaar blijkt, resoneert het op methodologisch niveau nog volop: de kwantitatieve empirisch-analytische traditie en de kwalitatieve hermeneutisch-interpretatieve traditie, nemen beide in het academische onderzoeksveld strikt gescheiden plaatsen in. Duidelijk is dat de contemporaine techniekfilosofie overwegend externalistisch, verstehend en ideografisch is georiënteerd en abstraheert van de gedetailleerde inhoud van een wetenschapsgebied of technologisch domein en deze niet kan en ook niet wil kennen.

Het was diezelfde Bruno Latour die al in zijn empirische, ethnomethodologische periode met een knipoog naar Dante in zijn Laboratory Life schreef: ‘Wie hier binnentreedt, laat elke vorm van kennis varen’. Kort gezegd moest men volledig onbevangen, zonder de conceptuele (sociologische) kaders en het bijbehorende begrippenapparaat die men aan de universiteit heeft verworven, en uiteraard zonder biomedische kennis, het laboratorium betreden. Wie een internalistische duiding van en kritiek op AI – de belangrijkste technologie van de laatste decennia – nastreeft en ook ‘de vraag naar de AI’ in relatie tot transcendentie en geloof wil stellen, maar tevens aansluiting zoekt bij de techniekfilosofie staat dan ook voor een uitdaging. De kloof tussen de twee culturen lijkt alleen maar groter te worden en dat geldt a fortiori voor die tussen (exacte) wetenschap en filosofie, al zijn er spaarzame pogingen tot convergentie te bespeuren (Starmans, 2024c). Maar ook in ander opzicht verharden de debatten, hetgeen leidt tot een derde uitdaging die we hier kort aanstippen.

 

Tussen cynisme en sciëntisme

De Brits-Amerikaanse filosofe Susan Haack verdedigt al decennialang rede en rationaliteit voorbij de tijdgeest (Starmans, 2024b). Wat betreft de wijsgerige reflectie op het verschijnsel wetenschap probeert zij naar eigen zeggen een middenweg te vinden tussen cynisme en sciëntisme. Enerzijds lijken wetenschap en wijsbegeerte soms in de greep van politiek/ideologisch activisme, ‘social justice warriors’, ‘science denial’, epistemisch relativisme, ideologie in plaats van waarheid, en (postmoderne) filosofen die radicaal de band met de wetenschap hebben verbroken. Anderzijds wordt zij geconfronteerd met een dogmatisch atheïsme, naïef naturalisme of het proclameren en omarmen van ‘evolutionary everything’. Dat laatste bleek weer eens in 2017 toen Haack het artikel ‘The real Question: can Philosophy be saved?’ schreef op uitnodiging van het tijdschrift Free Enquiry, waarbij haar echter al spoedig duidelijk werd dat van haar geen ‘vrij onderzoek’ werd verwacht. De betreffende hoofdredacteur postuleerde dat de filosofie in de greep van religieuze orthodoxie terecht dreigde te komen (‘awe and transcendence’) en dat de oplossing zou liggen in een ‘strictly scientific naturalism’. Onder de aanname dat zijn lezers enige antichristelijke retoriek wel zouden waarderen, verwachtte hij adhesie en bevestiging van de seculiere denker Haack. Dat pakte anders uit en de hoofdredacteur erkende dat zijn postulaat vooral ‘hearsay’ was. Inderdaad, ‘something is rotten in the state of philosophy’ concludeerde Haack, maar om geheel andere redenen en zij geeft daarvan diverse voorbeelden. Een daarvan betreft The Atheist’s View of Reality van Alex Rosenberg, diens identificatie van sciëntisme en atheïsme en vergelijkbare posities waarbij de wetenschapper zich een vroom atheïst moet tonen, de achterhaalde conflicthypothese tussen wetenschap en geloof dient te omarmen en ‘anti-religious slogans’ het (academische) discourse bepalen (Starmans, 2024b). De netelige positie van de filosofie die Haack schetst, geldt a fortiori bij het thematiseren van de verhouding tussen wetenschap en geloof. De conflicthypothese, die Aydin en Verbeek benoemen, is nog springlevend en volop manifest in de media, de populaire literatuur, maar ook in het academische bestel. Een saillant voorbeeld uit de recente geschiedenis betreft de ervaringen van biofysicus en Spinoza-prijs laureaat Cees Dekker, kanstheoreticus Ronald Meester en filosoof René van Woudenberg, die in 2005 hun bundel Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp publiceerden toen het debat over Intelligent Design nog nauwelijks van start was gegaan. Naar eigen zeggen bieden zij argumenten aan ‘die laten zien dat de wetenschappelijke feiten niet verenigbaar zijn met totale willekeur en blind toeval’ en dat het ook legitiem is stil te staan bij ‘de wetenschappelijke houdbaarheid van de theorie van Darwin als biologische theorie van alles’ (Dekker, 2005, blz. 13 en 15). Ondanks het feit dat hun aanpak volledig wetenschappelijk is en niet op godsdienstige overtuigingen is gebaseerd, waren de verwijten niet van de lucht en was ‘goedkope retoriek’ hun deel. De auteurs stellen onomwonden de gevolgen ‘aan den lijve’ te hebben ondervonden. Maar ook het samenstellen van een filosofisch themanummer over wetenschap en geloof bleek anno 2022 in dit opzicht geen sinecure. Hoe dan ook, is er bij het ‘cynisme’ veeleer sprake van een onverwerkte Verlichting, bij het ‘sciëntisme’ weerklinkt dikwijls een doorgeslagen Verlichting (Starmans, 2025) en hiermee zijn de contouren van de derde uitdaging geschetst.

 

Epiloog: naar een ‘algor-ethiek’

Tegen deze achtergrond werd in een eerder artikel (Menkveld en Starmans, 2024) een aanzet gegeven tot een internalistische benadering van de vraag naar de AI in relatie tot transcendentie en geloof, gebaseerd op recente teksten van het Vaticaan. Allereerst blijkt dat bij de visie van paus Franciscus op AI van een conflicthypothese geen sprake is. Hij typeert de AI als een waarachtige cognitieve industriële revolutie die zal bijdragen aan de ‘creation of a new social system’ en ‘the way we conceive of our identity as human beings’ (Franciscus, 2024a). In menig opzicht staat hij dan ook dichter bij cultuuroptimisten als Helmuth Plessner dan bij cultuurpessimisten als Heidegger, Gehlen en Stiegler. In de tweede plaats blijkt uit deze documenten de overwegend internalistische oriëntatie van Franciscus. Zo gaat hij concreet in op nagenoeg alle aspecten van het AI-data-science-debat: de liaison met big data, de probabilistische wending en betekenis van statistisch redeneren, de noodzaak van verklaring en van hybride AI, waarbij de wisselwerking tussen mens en machine wordt geduid. Daarbij dient zich een ‘techno-human condition’ aan, waarbij de relatie met de omgeving altijd gemedieerd is en wel door de tools die door de mens ‘gradually’ worden geproduceerd. Die tools moeten afzonderlijk worden benoemd. Zo vraagt Franciscus inzake deep learning speciaal aandacht voor de Generatieve AI, die volgens hem feitelijk niet generatief is, maar ‘reinforcing’, waarbij bestaande content wordt herschikt en geïntegreerd, niet gecreëerd. Hij benoemt eveneens de rol van de kwantumcomputer en moderne chiptechnologie bij dit alles en ook de door Snow gesignaleerde kloof tussen de twee culturen resoneert voortdurend. Een techniek als AI, die zowel ‘exciting’ als ‘fearsome’ is, externalistisch c.q. als een blackbox te benaderen, leidt tot onnodige en ongewenste mythe- en angstvorming rond AI (Menkveld en Starmans, 2024). En tot de daarmee verbonden uitersten van hetzij ‘science denial’ en cultuurpessimisme (‘cynisme’), hetzij ongebreideld vooruitgangsoptimisme of onderwerping aan een technologie (‘sciëntisme’). Ook vormt deze problematiek een manifestatie van de kloof tussen theorie en praktijk, die Franciscus beschouwt als een van de grote crisispunten van ons huidige tijdperk. Maar bovenal roept hij in diverse documenten op tot een ‘algor-ethiek’, die de politieke en levensbeschouwelijke verschillen tussen de volkeren overstijgt en die gericht dient te zijn op concrete problemen en toepassingen. Hij noemt onder meer autonome wapens, surveillance systemen, die mensen onder constante bewaking houden, credit rating, software die moet bepalen of mensen in aanmerking komen voor een lening of voorwaardelijke invrijheidstelling, chatbots als nieuwe vorm van sociale interactie, ‘holding conversations and establishing relations’ met mensen. Met het oog hierop betoogt Franciscus dat ‘neutrale kennis’ nooit zou kunnen bestaan: van de mens, het menselijke oftewel het subject moet binnen de kenrelatie altijd rekenschap worden gegeven. Door dit alles sluit Franciscus in veel opzichten bovendien nauw aan bij de duiding, kritiek en caveats uit het AI-veld zelf. Tot slot wil de paus met het oog op deze thematiek zijn blikveld niet beperken tot AI, maar nog een stap verder gaan in de richting van ‘spiritual intelligence’: ‘Certainly, we need to reflect on artificial intelligence, but also on spiritual intelligence, without which persons remain strangers to themselves’. (Franciscus, 2024b) Saillant is dat binnen de theologie, in het licht van de AI, steeds meer onderzoek wordt verricht naar het fenomeen ‘spiritual intelligence’. In  Perspectives on Spiritual Intelligence (Dorobantu & Watts, 2024) worden hiervan de contouren geschetst, nadat hierop door futuroloog Ray Kurzweil al in 1999 in zijn The Age of Spiritual Machines voorzichtig werd gepreludeerd.

Hoe dan ook, filosofen en theologen die Heideggers ‘vraag naar de techniek’ willen toespitsen op de AI, en in het licht van de drie hier geschetste uitdagingen de relatie tussen AI, transcendentie en geloof willen duiden en onderzoeken, vinden in de huidige snelle ontwikkelingen een prachtige proeftuin voor ethische en wijsgerige reflectie en kunnen als een welkome stakeholder bijdragen aan het AI-data-science-technologiedebat.

Richard Starmans doet als statisticus en filosoof onderzoek op het snijvlak van filosofie en exacte wetenschappen, met name wiskundige statistiek, informatica, data science en AI. Hij is als managing director van een onderzoekschool verbonden aan de Faculteit Bètawetenschappen van de Universiteit Utrecht en als Associate Professor ‘Foundations of AI & data science’ aan het Departement Cognitive Science and Artificial Intelligence van de Universiteit van Tilburg. (e-mail: R.J.C.M.Starmans@uu.nl )

Coban Menkveld is theoloog en religiewetenschapper. Hij houdt zich voornamelijk bezig met vraagstukken op het snijvlak van wijsbegeerte en theologie. De techniekfilosofie en wijsgerige antropologie behoren tot zijn interessegebieden. In de reeks van Philosophie Interdisziplinär bij Roderer Verlag in Regensburg verschijnt binnenkort zijn Duitse vertaling, voorzien van inleiding en commentaar, van Benjamin Breeks Nederlandse dissertatie (1953) over de existentiefilosofie van de Zwitserse filosoof Heinrich Barth (1890-1965). (e-mail: cobanmenkveld@hotmail.com )

Literatuur

Aydin, C. en P.-P. Verbeek (2015), ‘Transcendence in Technology’, in: Techné: Research in Philosophy and Technology 19(3).

Boden, M. (1977/1987), Artificial Intelligence and Natural Man, MIT Press.

Brooks, Rodney (1991), ‘Intelligence without representation’, in: Artificial Intelligence 47(1-3).

Copeland, J. (1993), Artificial Intelligence, A Philosophical Introduction, Whiley Blackwell.

Dekker, C., R. Meester en R. van Woudenberg (red.) (2005), Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp, Uitgeverij Ten Have.

Dorobantu, M. & Watts, F. (ed.) (2024), Perspectives on Spiritual Intelligence, Routledge Science and Religion Series.

Filosofie-Tijdschrift (2021), Themanummer: Kunstmatige Intelligentie, 31(4).

Filosofie-Tijdschrift (2022), Themanummer: Wetenschap en Geloof, 32(6).

Franklin, S. (2014), History, motivations and core themes, in: The Cambridge Handbook of Artificial Intelligence.

Haugeland, J. (1985), Artificial Intelligence, the very idea, Bradford Books.

Horvith, E. en T. Mitchell (2024), ‘Scientific Progress in Artificial Intelligence; History, Status and Futures’, in: Hall Jamison (e.a.), Realizing the Promise and Minimizing the Perils of AI for Science and the Scientific Community, University of Pennsylvania Press.

McCarthy, J. en P. Hayes (1969), ‘Some philosophical problems from the standpoint of artificial intelligence’, in: B. Meltzer en Donald Mitchie (eds.), Machine Intelligence 4, Edinburgh University Press.

Menkveld, C. (2024), ‘Jan Romeins worsteling met de westerse (geschied)filosofie’, in: Filosofie-Tijdschrift 34(1).

Menkveld, C. en R.J.C.M. Starmans (2024), ‘Wijsgerig koorddansen boven de afgronden van de kunstmatige intelligentie’, in: Filosofie-Tijdschrift 34(6).

Munnik R. (2011), God, mens en techniek: over religieuze existentie in een technologische cultuur, Valkhof Pers.

Paus Franciscus (2024a), ‘Pope Francis attends the G7 session on artificial intelligence (13-15 June 2024). Address of His Holiness Pope Francis’, Borgo Egnazia (Puglia). Friday, 14 June 2024. Geplaatst op:

https://www.vatican.va/content/francesco/en/speeches/2024/june/documents/20240614-g7-intelligenza-artificiale.html (Laatst geraadpleegd op 5 januari 2025.)

Paus Franciscus (2024b), ‘Address of His Holiness Pope Franciscus to a delegation of the international federation of catholic universities, Consistory Hall. Friday, 19 January 2024. Geplaatst op:

https://www.vatican.va/content/francesco/en/speeches/2024/january/documents/20240119-fiuc.html (Laatst geraadpleegd op 5 januari 2025).

Reed, R. (2021), ‘AI in religion, AI for religion, AI and religion: Towards a Theory of Religious Studies and Artificial Intelligence’, in: Religions 12(40).

Snow, C.P. (1959). The Two Cultures and the Scientific Revolution. Cambridge University Press.

Starmans, R.J.C.M. (2020), ‘Prometheus unbound or Paradise regained – the concept of causality in the contemporary AI-data science debate’, in: Journal of the French Statistical Society 161(1).

Starmans, R.J.C.M. (2021), ‘Over oude en nieuwe allegorieën van de denkende machine. De omgekeerde triptiek van data, informatie en kennis’, in: Filosofie-Tijdschrift 31(4).

Starmans, R. J. C. M. (2022), ‘Voorbij conflicthypothese en rationele theologie: kanttekeningen bij de moeizame samenspraak tussen wetenschap en geloof’, in: Filosofie-Tijdschrift, 32(6).

Starmans, R.J.C.M. (2024a), ‘Generatieve AI: van dageraad tot doomsday’, in: Filosofie-Tijdschrift 34(2).

Starmans, R.J.C.M. (2024b), ‘Tussen cynisme en sciëntisme; over pleidooien voor rede en rationaliteit voorbij de tijdgeest’, in: Filosofie-Tijdschrift 34(1).

Starmans, R.J.C.M. (2024c), ‘Over natuurkundige en filosofische tijd’, in: Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde 2024-9.

Starmans, R.J.C.M. (2025), ‘De onverwerkte Verlichting; over kritische en cynische theorieën’, in: Filosofie-Tijdschrift 35(1)

 

De vraag naar de AI: over rede, rationaliteit,...