Ger Groot

 

De eerste keer dat ons iets overkomt, heeft altijd een bijzondere intensiteit. Alles lijkt heftiger en indrukwekkender. Is die ervaring aangenaam, dan ligt ze dicht tegen de vervoering aan. Is ze pijnlijk, dan neigt ze tot ontzetting. In de herhaling wordt die sensatie allengs zwakker. Maar waarom is de morele betekenis van die gevoelsdeemstering in beide gevallen zo verschillend? Waarom ervaren we alleen de verzwakking van de ontzetting als een werkelijk schandaal?

Ergens in de eerste helft van de jaren zeventig brandde in de Braziliaanse stad São Paulo een torenflat uit. Ik zag er beelden van op de televisie, in het huis van de ouders van mijn toenmalige vriendin. Mensen hingen uit de ramen en zwaaiden wanhopig naar brandweerlieden die hen niet konden bereiken. ‘Die zijn allemaal ten dode opgeschreven’, zei mijn ‘schoonvader’. Dat besef maakte me ter plaatse onpasselijk. Ik heb er dagenlang nauwelijks van kunnen eten en maandenlang is het me als een nachtmerrie blijven achtervolgen. Dertig jaar later staat het me nog altijd in het geheugen gegrift.

Misschien kon ik daardoor op de elfde september en in de dagen daarna de beelden van de brandende Twin Towers en vooral van de mensen die zich in doodsnood vanaf de bovenste verdiepingen naar beneden wierpen, met relatieve gelijkmoedigheid aanschouwen. Ik had de ontzetting daarover in zekere zin al doorgemaakt. Consequent had ik in de jaren zeventig dan ook geweigerd de film The Towering Inferno te gaan zien en me er onophoudelijk over verbaasd dat mensen er op hun avondje uit voor kunnen kiezen twee uur lang brandende mensen in de diepte te zien storten.

Maar op elf september resoneerde die ontsteltenis nog maar zwakjes na. Niet omdat de beelden zoveel minder spectaculair waren. Aan spektakel was er die dag geen gebrek, net zo min als aan opwinding. Zowel op de televisie als onder degenen die daar wereldwijd naar keken vermengde de schrik over de gebeurtenissen zich onwillekeurig met de versnelde hartslag over het feit dat er iets gebeurde van vooralsnog onoverzienbare betekenis.

Dat mengsel van afgrijzen en opwinding is wat we gewoonlijk ‘sensatie’ noemen en het behoort tot de raadsels van de menselijke psyche dat we daaraan, in weerwil van alle verschrikking, ook een zekere lust beleven. Het is alsof de grootheid van het gebeuren een versneld en verhevigd bewustzijn teweegbrengt die ons op een hoger plan tilt. Die beroemde ‘flitslichtherinnering’, waarbij iedereen zich zelfs jaren later niet alleen het feit zelf herinnert, maar ook de omstandigheden waaronder hij ervan kennis nam, heeft daarin mede haar oorzaak.

Maar van medelijden was er in die sensatie nauwelijks sprake meer. De gedoemde mensen in de top van de torens, van wie er sommigen in de ramen even goed zichtbaar waren als dertig jaar eerder de ten dode opgeschreven Brazilianen, wisten niet langer hun doodsnood over te dragen op mijn ziel. Dát die er moest zijn, was onmiskenbaar. Maar hij raakte mij niet meer, weggedrukt als hij werd achter de veel onpersoonlijker impact van het moment. Onder de slijtage van het déjà vu werd de individuele verschrikking afgestompt door de gelijkmoedigheid van het vertrouwde.

Never as good

Dat mechanisme is maar al te bekend, zozeer zelfs dat we er uitdrukkingen voor hebben (‘eelt op de ziel’) en dat iedereen die niet alleen direct begrijpt, maar er ook persoonlijke voorbeelden van kan geven. De televisie heeft het repertoire ervan flink uitgebreid. De tiende hongersnood in een derdewereldland glijdt bijna ongemerkt over het scherm voorbij en alleen een ongehoorde ramp, zoals wellicht de slachtingen rond de Grote Meren, brengt er nog de sensatie teweeg die het hart beroert.

Maar ook op de veel kleinere schaal van het persoonlijk leven speelt het zijn rol en leidt daar tot even moedeloos-makende gemeenplaatsen. De eerste keer dat ik als Amsterdammer moest ontdekken dat mijn fiets gestolen was, waren mijn verontwaardiging en machteloze woede groter dan de wereld kon bergen. De tiende keer haalde ik er alleen nog geërgerd de schouders over op – en sjokte gelaten naar huis. En terwijl de bij mijn leeftijdsfase behorende scheidingsgolf rondom mij heen langzamerhand verwoestend begint te worden, neem ik van de ontreddering die een gebroken huwelijk met zich meebrengt en waarin ik aanvankelijk ook heftig deelde, gaandeweg steeds routinematiger kennis.

De tegenkant van die gewenning is dat ze niet alleen de erge dingen in het leven betreft. Ze tast ook de sensatie van hemelse ontdekking genadeloos aan. De vijfde keer dineren bijComme chez soi is nog altijd een bovengemiddeld genoegen, maar wordt onvermijdelijk al een beetje gewoontjes. De eerste echte kus behoort steevast tot het persoonlijke repertoire van flitsherinneringen: iedereen weet waar hij toen nog was. En de schok van de eerste keer waarop de daaruit volgende stap gezet wordt, heeft zelf geleid tot het, een paar jaar geleden door het Engels-Nigeriaanse zangeresje Sade nog bezongen culturele cliché: Never as good as the first time. Dat het objectief gezien onzinnig is – zelden wordt er zo schutterig gehannest als juist die eerste keer – neemt de hardnekkigheid ervan niet weg.

Dat cliché heeft dan ook alle schijn van waarheid aan zijn kant. Bij alles wat we doen en ondergaan is de eerste keer de uitzonderlijke gebeurtenis die met een bijzondere heftigheid glanst. Het nieuwe eist de aandacht op, eenvoudigweg omdat we nog niet beschikken over de procedures van de routine waarin we het achteloos kunnen registreren, verwerken en afhandelen. Het moet nog veroverd worden en we moeten het nog inpassen in de schema’s van denken en handelen waarmee we ons bijna ongemerkt door de gebeurtenissen kunnen heenslaan. Dat eist aandacht en arbeid, met een intensiteit die we ons maar mondjesmaatkunnen, en gelukkig ook hoeven te veroorloven. Een leven waarin iedere reactie en iedere handeling steeds weer opnieuw zou moeten worden doorleefd en doordacht zou zichzelf binnen de kortste keren uitputten.

Het sublieme eerstmalige

Gewenning is dus een levensnoodzaak. Ze spaart ons incasseringsvermogen, dat alleen bij ongeziene gebeurtenissen behoeft te worden gemobiliseerd, en ons inventieve bewustzijn, dat zich daardoor kan richten op de bezigheden die werkelijk aandacht vragen omdat we er nog geen standaardantwoord op hebben. Mede daardoor is de jeugd de levenstijd van de meest voorbehoudsloze verrukking en tegelijk van de grootste verschrikking. De felheid van de gebeurtenissen heeft nog niets van haar schittering verloren, omdat we nog maar zo weinig hebben kunnen automatiseren. Precies daarin schuilt ook de kortzichtigheid van de kinderjaren. Opgeslokt door de directheid van iedere afzonderlijke ervaring, reikt het oordeel nog nauwelijks verder dan het moment, dat daardoor op zijn beurt allesoverheersend blijft. Het onvermogen van het kind boven de onmiddellijkheid uit te stijgen is de keerzijde van een gebrek aan emotionele en reflexieve slijtage.

In dat opzicht is de kindertijd de uitgelezen levensfase van het sublieme, in de betekenis die achttiende-eeuwse filosofen daaraan gegeven hebben. Het sublieme is datgene wat ons begrip overstijgt en de grenzen van ons waarnemingsvermogen tart. Het betreft verschijnselen waarvoor we geen concepten hebben en die daarom het denkvermogen en zelfs de emoties ontwrichten en ontzetten. Grootse natuurverschijnselen als stormen, berglandschappen, watervallen en zelfs de eindeloze weidsheid van de zee waren hun geprivilegieerde voorbeelden.

In een enigszins afgeleide zin kunnen we echter alles wat voor ons begrip en onze emotie nieuw is met dit sublieme in verband brengen. Want wanneer we op het onbekende stoten, wordt het begripsvermogen onvermijdelijk geconfronteerd met zijn grenzen (we hebben er nog geen concept voor) en wordt de beleving door de felheid ervan overdonderd. Pas bij de herhaling – de tweede keer – begint het proces van gewenning, waardoor we het als iets gewoons in ons leven kunnen integreren en waarin de aanvankelijke fascinatie (die altijd ook iets schrikwekkends in zich draagt) wijkt voor de dagelijkse, gedachteloze omgang.

Melancholieke gewenning

Rouwig hoeven we om dit proces van afstomping dus niet te zijn. Het maakt ons tot levensvatbare wezens, die de bries van het bestaan met enige stevigheid kunnen trotseren, zonder te vrezen bij ieder eerste zuchtje weerloos te worden geknakt. Maar minstens zo belangrijk is dat het ons ook de afstand schenkt die nodig is om ons daartegen effectief te wapenen, omdat we de wereld nu met enige afstandelijkheid kunnen benaderen. Denken is alleen maar mogelijk wanneer we ons losscheuren uit de onmiddellijkheid van de sensatie. Tot een bezonken oordeel komen wij nooit wanneer de ruimte en duur er niet zijn waarindat oordeel daadwerkelijk kan bezinken. Dat wil zeggen: wanneer we niet terugtreden uit de overvolle drukte en hevigheid van de indrukken die we – juist omdat ze ons vertrouwd zijn – uit onze aandacht hebben leren bannen.

Daarom gaat met gewenning altijd een zekere melancholie gepaard. We betreuren het verlies van de heftigheid die de ‘eerste keer’ zijn bijzondere glans en vervoering, en tegelijk het aureool van een zekere onschuld verleent. De openheid die we op dat eerste ogenblik nog bezaten krijgt al snel een morele bijsmaak. Het is alsof we, nog aandachtig genoeg om ons daadwerkelijk door de wereld te laten raken, op dat ogenblik betere mensen waren dan we inmiddels geworden zijn. En tegelijk verschijnt in die onherroepelijke afstand ook de wereld zelf als een geheel dat nog een schittering bezat die inmiddels danig is verstoft.

De ‘eerste keer’ is altijd een soort Paradijs geweest, – vertegenwoordigt een hogere staat van bestaan en bewustzijn, waarin wijzelf en de werkelijkheid nog bijeenwaren en ieder aspect daarvan ten volle en met volledige intensiteit door ons werd opgemerkt. Toen, in die tintelende verrastheid, was het alsof wij werkelijk voor elkaar geschapen waren, waarna – vanaf de tweede keer – het verval inzette en we inmiddels van elkaar gescheiden zijn geraakt. In de doffe herhaling nemen we de wereld – als iets dat anders of ook de ander is – nauwelijks nog waar, en soms realiseren we ons dat met een zekere spijt.

Maar ook die spijt wordt op haar beurt getemperd, omdat we weten wat de prijs was die we voor die ervaringsschittering moesten betalen. We waren de eerste keer altijd hopeloos naïef, en daardoor onhandig en onbekwaam. De first time is nooit de beste; later hebben we – ervarener en gewiekster – ongetwijfeld meer genoten. Maar die herhaling zinkt onherroepelijk weg in vergetelheid, precies vanwege dat routinematige savoir-fairewaarvan de kwaliteit niet opwoog tegen de mythe van de onschuld en tegen de jubel van de verrukking die het privilege van de ‘eerste keer’ is.

Een dubbelzinnige mythe

De routine schept de mythe van het debuut uit een zekere schaamte over haar eigen prudentie en getemperde toonaard. Die is, hoe verstandig ze ook is en hoe gelikt en succesvol haar kunstgrepen ook zijn, onherroepelijk schuldig aan de verbleking van de wereld. Haar geneugten en haar gemoedsrust worden betaald met de prijs van de dofheid en zelfs een zekere onverschilligheid. Ná de eerste keer zijn alle daaropvolgende keren in zekere zin uitwisselbaar. Ze zijn opgegaan in de verzameling van reeds herhaaldeervaringen waarvoor we nu een concept bezitten en waarop we greep kunnen houden. Het unieke bestaat nu eenmaal slechts éénmaal, en blijft daarin noodzakelijkerwijs het onbegrepene. In de herhaling ontstaat de kennis, de kunde, de beheersing én de weemoed van het besef dat daarmee onherroepelijk ook iets verloren is gegaan.

De herinnering aan de eerste keer is daarom altijd van gemengde aard. De melancholie gaat erin samen met een zekere opluchting. Verloren is de fascinatie en overweldiging die ook iets van verbijstering had, maar gewonnen is een achteloosheid die zich in het geheim kan verheugen over haar eigen wijsheid. De eerste kus en de eerste streling komen zelden uit boven het egoïsme waarin de ziel met haar eigen sensatie alleen en tegelijk verloren is. Wat er gebeurt – en met wie dat gebeurt – merken we pas in de herhaling, die het bevoorrechte milieu van de liefde is. De ‘eerste keer’ bezien we daarom meestal met een vertedering die voor zichzelf maar nauw weet te verhullen blij te zijn het debutantenstadium achter zich te hebben gelaten.

Als we eerlijk zijn zouden we evenmin naar die eerste keer terug willen als we terug zouden willen naar onze jeugd. De onmiskenbare glans van de intensiteit is daarin immers op pijnlijke wijze verstrengeld met schrik en dwaasheid. We koesteren de mythe ervan met dezelfde dubbelzinnigheid als we de mythe van de onschuld koesteren, want we zijn ons er terdege van bewust dat dat hoogstens een synoniem voor onnozelheid is. De echtheid van de liefde projecteren we terug op die onbezoedelde eerste indrukken, maar we weten tegelijk dat we daarmee een drogbeeld scheppen. Want liefde bestaat pas in de duurzaamheid van de herhaling, en dus in haar gelukkige en wereldwijze afstomping. Ze heeft het beeld van haar onschuldige absoluutheid nodig en zoekt die in het enige moment dat werkelijk eenmalig is (het enige ‘eerste’ moment), maar weet ook dat ze daarin even onwerkelijk is als het droombeeld van een liefde ‘op het eerste gezicht’.

De schuldige herhaling kan het dus niet stellen zonder de zuiverheid van haar ‘eerste keer’, die ze, juist in haar vertedering, niettemin zorgvuldig op afstand houdt. In dat begin ligt haar pure ideaal, dat nog niet is aangetast door de sleur en de wisselvalligheden van het leven. De ‘eerste keer’ is het morele richtpunt dat alleen maar betekenis heeft in de afstomping daarvan, waarin het werkelijk wordt. Daarom is de nostalgie naar het aanvangspunt van de liefde altijd getemperd en zélf gecontamineerd door het praktische inzicht dat liefde zonder sleur een romantische vorm van zelfbedrog is. En dus nemen we welbewust afstand van het morele primaat van de ‘eerste keer’, dat we hoogstens als sentiment maar niet als realiteit erkennen. Dat we later zoveel beter kusten, weten we maar al te goed.

Het onaanvaardbare

Volkomen omgekeerd is echter onze reactie op de afstandelijkheid die het leven ons leert aan te nemen, wanneer niet de vervoering maar de verschrikking in het spel is. Niet dat de mechanismen anders verlopen. Ook bij de confrontatie met het onaanvaardbare slaat het verslijten toe, waardoor het van de weeromstuit ten slotte toch aanvaard wordt. Niet het feit zelf wordt geaccepteerd, maar de realiteit en onontkoombaarheid ervan, hoe verschrikkelijk het feit zelf ook blijft. Levendig herinner ik mij hoe ik voor het eerst hoorde van het bestaan van snuff movies: pornografische films waarop seksueel sadisme te zien valt dat speciaal voor de camera werkelijk is uitgeoefend. Het moet in de tijd van de Braziliaanse brand geweest zijn, en mijn reactie daarop was van gelijke aard. Maar nu ik zojuist in de krant heb gelezen over het bestaan van internet-chatrooms in de Verenigde Staten waarop live de verkrachting van kinderen te zien is, is mijn reactie, hoe geschokt ook, nog maar flauwtjes vergelijkbaar met mijn ontzetting van toen.

Ook op dat vlak slaat dus onherroepelijk de gewenning toe. Maar we accepteren ze niet meer met de halfslachtigheid die de herinnering aan onze eerste vervoeringen zo vertederend maakt. In die vertedering, die een halve verloochening is, schuilt de erkenning dat de eerste gevoelens van overweldiging moesten afstompen om een deel van het leven te kunnen worden. Bij onze afstomping ten aanzien van het verschrikkelijke slaat die morele eis in zijn tegendeel om. We ervaren ze als een tekortkoming, hoe goed we tegelijkertijd ook weten eenvoudigweg niet te kunnen leven in een aanhoudende staat van geschoktheid. Die concessie is, hoe onontkoombaar ook, tegelijk een moreel schandaal: ons dagelijks leven compromitteert ze evenzeer als ze het mogelijk maakt.

Daarom gebruiken we de uitdrukking ‘eelt op de ziel’ alleen maar ten aanzien van ervaringen van verschrikking en draagt ze een geheime veroordeling in zich. Ik had op elf september even ontdaan moeten zijn als in het begin van de jaren zeventig, maar ik washet niet, en dat laat zich moeilijk anders duiden dan als een ethische tekortkoming. Bij de vervoering konden we het ons veroorloven ons de felheid van de eerste keer te herinneren met een zekere meewarigheid. Het verlies daarvan gold als een groei van wijsheid en prudentie, waartegenover de romantiek van het terugverlangen ernaar onvermijdelijk iets onvolgroeids kreeg. De ‘eerste keer’ moest daardoor wel een mythe worden, behangen met alle morele luister van het ideaal, maar daardoor ook van iedere werkelijkheid ontdaan.

Morele overtreding

Maar bij de verschrikking slaat de morele balans door naar de andere zijde. Iedere herhaling wil voor het geweten worden erkend als een onverminderde confrontatie met het onaanvaardbare, en daarom mag het morele bewustzijn van geen slijtage willen weten. De concessie die het aan zijn eigen leefbaarheid doet, kan tegenover de ontzettende gebeurtenissen die om aandacht schreeuwen moeilijk nog pretenderen een vorm van wijsheid te zijn. Daartegenover vervalt zelfs het onderscheid tussen ons inzicht dat verschrikkingen zich nu eenmaal altijd zullen voordoen, en de feitelijke acceptatie van die horreur als iets normaals. Oog in oog met het onnoembare en onmenselijke klinkt iedere bezonken vaststelling dat de mens nu eenmaal engel en beest tegelijk is, misplaatst en vals.

De overdondering van het morele schandaal staat geen nuance en zelfs geen prudentie toe. Ze eist een totaal engagement van het bewustzijn – dat op dat moment volledig gewetenwordt – en tegelijk de verplettering daarvan. De eerste reacties die na de elfde september in de kranten verschenen, getuigden daar veelvuldig van. Het was geen tijd van nadenken of analyseren, schreven de columnisten. Wie dit had gezien, kon en mocht slechts toegeven aan een geschoktheid en medeleven waarvoor iedere afstandelijke gedachte wijken moest.

Pas in de weken daarna werd het langzamerhand weer oorbaar het gebeurde met enig analytisch vermogen te benaderen, al bleef ook dan de verklaring van diepe ontsteltenis een verplicht onderdeel. De lichte meewarigheid en de relativering die we onszelf bij de vervoering zo gemakkelijk toestaan, blijft hier tot in lengte van dagen onaanvaardbaar. Iedere verzwakking van de ervaring van de ontzetting geldt als een morele overtreding die we ons nimmer mogen permitteren.

En daarmee komt de morele eis op gespannen voet te staan met de levensnoodzaak die het zonder slijtage niet kan stellen. Elke herdenkingsplechtigheid, waar ook ter wereld, wordt van binnenuit ondermijnd door de verdoffende logica van de routine, terwijl ze juist een poging is de aanvankelijke ontzetting opnieuw op te roepen en het morele appel ervan even snijdend te doen klinken als bij de eerste keer. En daarmee wordt het aanvankelijke morele schandaal verdubbeld door het morele schandaal over de vergetelheid ervan. Het resultaat is een verschoven schuldgevoel, waarin we vooral moeten betreuren dat we door de oorspronkelijke gebeurtenis niet meer zo diep worden geraakt als we zelf wel gewenst achten, en zelfs aan de reële herhaling ervan (in nieuwe oorlogen, rampen of misdaden) gaandeweg gewend raken.

Het schuldig tekort

Maar vereelt is de ziel niet werkelijk. Ze is nog altijd evenzeer in staat tot ontsteltenis als tot de veel minder problematische vervoering. Mijn onpasselijkheid was opnieuw acuut toen de waarheid over de verdwijning van Julie en Melissa boven water kwam. Dat had vele oorzaken, niet in de laatste plaats de vertrouwdheid met hun gezichten én de engelachtigheid ervan, op de talloze posters en strooibiljetten die bijna een jaar lang in België te zien waren geweest. De hardvochtigheid lag hier wellicht in het feit dat slechts zij, en nauwelijks de tientallen andere verdwenen kinderen in dit land, en de duizenden over de hele wereld, tot mijn gemoed doordrongen.

Verre van daarom verhard te zijn, lijdt de ziel veeleer onder het ongebroken vermogen gekwetst en zelfs verpletterd te worden. Met twee verdwenen Waalse meisjes, en een ruim dozijn – al minder iconische – andere kinderen in hun voetspoor, houdt ze zich nog ternauwernood op de been. Voor meer is ze nog lang niet eeltig genoeg, en uit louter zelfbehoud weigert ze zich de verschrikkingen daarvan voor te stellen. Ze went aan het gegeven, dat bijna van statistische aard is, en aan de daaruit voortspruitende, ontluisterende kennis over het menselijk vermogen. Maar wanneer de voorbeelden individueel en herkenbaar worden, verschijnen ze voor haar als nieuw, omdat het eenmalige nu eenmaal altijd nieuw is en terugkeert tot het concrete dat aan elke statistiek en iedere algemeenheid voorafgaat.

Had ik in de Twin Towers een vriend of familielid gehad, dan waren die brandende gebouwen geen herhaling van een Braziliaans origineel geweest. Hun doodsnood zou opnieuw direct op mij zijn overgeslagen, terwijl ik hem nu kunstmatig reconstrueren moest. Daarmee werd de gebeurtenis – althans wat dit aspect betreft – reeds op het moment zelf afgedekt, verdofte de sensatie ervan tot die van iets bekends en was de verbijstering bij voorbaat geïncasseerd. Alleen het kwade geweten bleef, want iets wat verbijstering eiste bleek in werkelijkheid slechts een bleke, meelevende schrik, en maar nauwelijks ontzetting te wekken. De luciditeit bleef intact, maar het was een ongemakkelijke en beschroomde luciditeit, die zich – in het volle bewustzijn van haar bestaansrecht – niettemin getekend voelde door een irrationeel, schuldig tekort.