Ger Groot

 

Op 26 april 1993 schrijft de Portugese schrijver José Saramago in zijn dagboek: ‘Interview met Plínio Frage van de Folha de Sâo Paulo. Een van de vragen was dat António Houaiss een tijdje terug op twee namen had gewed voor de Nobelprijs van dit jaar: Joâo Cabral de Melo Neto en uw dienaar. Hij vroeg me een commentaar op de verklaring van Houaiss’. Saramago redt zich er aardig uit. Hij citeert Graham Greenes woorden over de toekenning van de prijs aan François Mauriac: ‘De Nobelprijs zou een eer zijn voor mij, maar Mauriac is een eer voor de Nobelprijs’. Zo ligt het ook voor hemzelf, zegt hij, waarbij hij zichzelf de rol van Graham Greene, en de Braziliaanse schrijver die van Mauriac toedenkt. Maar om elke indruk van laffe nederigheid weg te nemen, voegt hij eraan toe: ‘Het lijkt me wel passend dat de eerste toekenning van de prijs aan een Portugeestalige auteur naar een Portugees zou gaan. Uiteindelijk zitten wij er al bijna negenhonderd jaar op te wachten, en jullie hebben nog geen twee eeuwen van frustratie achter je…’

Die Portugese frustratie zou nog vijf jaar langer duren, maar op 8 oktober 1998 kreeg de Portugese literatuur dan toch haar eerste nobelprijswinnaar in de persoon van José Saramago. Als een donderslag bij heldere hemel kwam dat niet. Zoals uit zijn dagboek blijkt, werd Saramago al jaren als belangrijke kanshebber genoemd, naast zijn grote Portugese rivaal António Lobo Antunes. De Zweedse Academie heeft tussen die twee maar moeilijk kunnen kiezen. In 1997 zorgden hooglopende onenigheid en stakende stemmen voor grote verwarring, waarbij op het laatste moment naarstig gezocht moest worden naar een compromis-kandidaat. Nadat zelfs de naam van Bob Dylan in de wandelgangen had gecirculeerd, ging tenslotte de Italiaanse theatermaker Dario Fo met de eer strijken.

Zo chaotisch ging het er het daaropvolgende jaar niet aan toe en de stemming sloeg door in het voordeel van Saramago. Tot teleurstelling van veel literatuurkenners die de stilistische vernieuwing en psychologische diepgang van Lobo Antunes hoger aanslaan. Maar de Zweedse Academie gaf de voorkeur aan een gemakkelijker lezende en populairdere auteur, met een weliswaar pessimistische maar toch ook humanistische boodschap waarin soms aarzelend iets van hoop doorschemert – en die laatste is bij de veel snijdender analyserende Lobo Antunes nu eenmaal ver te zoeken. Omwille van dat humanisme heeft de Academie zelfs haar eventuele aversie jegens een uitgesproken communistisch auteur opzij willen zetten en niet al te zwaar getild aan het affront dat ze met deze bekroning de Portugese politieke kaste (en de katholieke clerus) toebracht.

Want Saramago is in eigen land geen onomstreden auteur. Zijn in 1991 verschenen roman Het evangelie volgens Jezus Christus werd door de Portugese bisschoppen als godslasterlijk bestempeld en daarom door de toenmalige minister van Cultuur geschrapt van de kandidatenlijst voor de zojuist ingestelde Europese Aristeion-prijs. Voor Saramago reden genoeg om het land te verlaten en zich te vestigen op het Spaanse Canarische eiland Lanzarote, waar hij nog altijd woont. Daar begon hij aan het schrijven van een reeks eigenzinnige, soms wat nurkse en lichtgeraakte dagboeken, waarvan onlangs het vijfde is uitgekomen.

Omstreden is hij ook in politiek opzicht. In zijn dagboeken toont hij zich nog altijd een gehard communist, die niet goed begrijpt waarom anderen het geloof der kameraden vaarwel hebben gezegd. Al in 1975, ruim een jaar na de Anjerrevolutie die een eind maakte aan de dictatuur van Salazar en diens plaatsvervanger Caetano, bracht zijn onbuigzaamheid hem in conflict met het groeiende socialistische overwicht in Portugal en werd hij ontslagen als adjunct-hoofdredacteur van de belangrijke Portugese krant Diário de Notícias. Hij bekleedde die post pas zes maanden, maar het ging in die eerste jaren na de omwenteling in Portugal hard tegen hard, ook tussen communisten en socialisten. Zoals Saramago weinig medelijden had gehad met zijn politieke tegenstanders binnen en buiten de krant (en dat ook daarna niet zou hebben), zo hadden zij dat ook niet met hem.

Op dat moment besloot hij zich geheel aan de literatuur te wijden. Een hachelijke stap, want afgezien van de novelle Dorp van de zonde die hij schreef op zijn drieëntwintigste en later als een jeugdzonde zou afdoen, een paar dichtbundels uit de jaren zestig en verzamelde journalistieke stukken uit de jaren zeventig, had hij in de literatuur zijn sporen nog maar nauwelijks verdiend. Toch was hij toen al drieënvijftig jaar oud. Nog eens vijf jaar zou het duren voordat hij in eigen land succes kreeg met zijn roman Opgestaan van de grond, over de mensonwaardige levensomstandigheden van de Portugese landarbeiders. Weer twee jaar later, in 1982, brak hij internationaal door met zijn roman Memoriaal van het klooster.

Een gezegend moment

José Saramago werd in 1922 geboren als kind uit een daglonersgezin op het Portugese platteland, dat al na twee jaar naar Lissabon verhuisde. Het gezin was straatarm; pas op zijn dertiende kreeg José van zijn moeder zijn eerste boek cadeau en kort daarop moest hij wegens geldgebrek het lyceum inwisselen voor de ambachtsschool. Na een hele reeks betrekkingen, van slotenmaker en tekenaar tot ambtenaar bij de gezondheidsdienst, kwam hij op een drukkerij en in de krantenwereld terecht. Zo kwam hij in contact met de illegale communistische partij, waarbij hij zich in 1969 aansloot. Gaandeweg begon hij zelf artikelen te schrijven, zichzelf aan cultuur bijbrengend wat hij aan scholing miste. Zijn ster rees; hij werd literair criticus en politiek commentator, lid van het bestuur van de zojuist opgerichte Portugese Schrijversbond en tenslotte adjunct-hoofdredacteur, waarna de vlam in de pan sloeg.

Saramago’s bescheiden afkomst heeft zijn schrijverschap altijd getekend. Wellicht het meest in zijn onmiskenbare stijl, die de lezer op het eerste gezicht op de proef lijkt te stellen, maar waar je snel aan went. De volle bladzijden zijn het eerste wat opvalt. Er zit weinig wit in Saramago’s romans. De alinea’s worden in de loop van het oeuvre steeds langer, tot ze vaak meerdere bladzijden aaneen beslaan, en de dialogen zijn achter elkaar doorgeschreven, waarbij alleen een komma en een hoofdletter aangeeft dat de spreker wisselt. Dat lijkt kunstmatiger dan het is. Wie rustig doorleest wordt al snel meegesleept door het dwingende ritme van Saramago’s zinnen. Wie er moeite mee heeft raadde hij ooit aan een paar bladzijden hardop te lezen, dan zou het wel beter gaan.

Saramago schrijft als een verhalenverteller, met de middelen en de natuurlijkheid van de orale literatuur. In een interview vertelde hij hoe hij bij het schrijven van Opgestaan van de grond zijn stijl ontdekte: ‘Ik wist niet hoe ik het verhaal moest vertellen en begon te schrijven op de gebruikelijke manier: met de dialogen keurig op hun plaats en de punten en komma’s waar ze moesten staan. Ik wist dat wat ik schreef mezelf niet beviel, maar ik wist niet duidelijk wat ik anders wilde. Toen kwam zo’n “gezegend” moment in mijn literaire leven: min of meer onbewust draaide ik een nieuw blad papier in mijn schrijfmachine en begon te tikken zonder me iets aan te trekken van de gebruikelijke geordende syntaxis en de interpunctie. Het gebeurde zonder er bij na te denken, alsof ik zelf het initiatief niet nam. Een plotseling moment van kristallisatie’. Daarbij had hij veel te danken aan de boeren uit de Alentejo wier verhalen hij had opgetekend om daaruit zijn roman te destilleren. Hij hervertelde wat zij hem hadden verteld, en bewaarde daarbij de soepelheid waarmee in mondelingen verhalen vertelling, dialoog, overpeinzing en commentaar tot een eenheid samenvloeien.

Hij bewaarde ook de maat daarvan. Elke alinea is net zo lang als de spanningsboog van de verteller reikt. Na elke onderbreking begint het verhaal weer vanuit een nulpunt, waaiert uit en komt opnieuw in een rustpunt tot stilstand, vaak afgesloten met een gezegde of levenswijsheid, die de grondtoon van het volksrelaas is. Alinea’s zijn de basiseenheid van Saramago’s boeken, niet de hoofdstukken, waarvan de indeling vaak alleen maar dient om de tijd te laten verspringen. En ook niet de afwisseling van stijl of genre, want daarvan zijn de grenzen vaak nauwelijks zichtbaar. Houvast heeft de lezer alleen aan de lange ademtocht tussen twee alineascheidingen. Maar het is een betrouwbaar en rustgevend houvast, omdat Saramago met literaire middelen een volstrekte natuurlijkheid weet te suggereren. Echte spreektaal wordt het nooit; daarmee zou de onleesbaarheid werkelijk haar intrede doen. Iedere realistische kunst hanteert de tovertruc het kunstmatige te laten doorgaan voor het echte, dat – uit zijn verband genomen – alleen maar gekunsteld zou lijken. Hoe echter de kunst, des te groter de simulatie.

Maar ook in de inhoud van zijn romans en toneelstukken (hij schreef er vier, waaronder een over Franciscus van Assisi en een over de verschrikkingen van de Dertigjarige Oorlog) blijft hij aan zijn afkomst trouw. Altijd zijn ze geschreven vanuit het perspectief van de gewone man en vrouw, niet de subjecten van de grote Geschiedenis maar de grondstof daarvan. Wellicht het duidelijkst blijkt dat in Memoriaal van het klooster, dat vertelt hoe de Portugese vorst Joâo V in de eerste helft van de achttiende eeuw in het plaatsje Mafra een megalomaan klooster laat bouwen om een belofte aan God in te lossen, maar de werkelijke tol daarvan moet worden opgebracht door de Portugese bevolking, om van de slaven in de kolonies nog maar te zwijgen.

Niet de vorst is de hoofdpersoon van het boek, maar het volk in de personages van de eenarmige oud-soldaat Baltasar Zeven-Zonnen en de met magische krachten begiftigde Blimunda, die dwars door mensen en dingen heen kan zien. In hen tekent Saramago het lot van alle naamlozen in de geschiedenis, waar en wanneer ze ook leefden en welke rol ze daarin ook te vervullen kregen. Hoezeer ze soms ook tegenover elkaar lijken te staan, in werkelijkheid delen ze hetzelfde lot en dezelfde machteloosheid. Zo begint Memoriaal van het klooster met een desolate oorlogstoestand waarin soldaten deserteren maar, zo schrijft Saramago ironisch, de provincie Alentejo links lieten liggen ‘omdat de hongersnood hier groot was tegenover normaal in de andere provincies’. Dat sarcasme is de tegenhanger van een mededogen dat onder zijn pen naar alle slachtoffers van het vermaak der machtigen uitgaat: ‘De soldaten zwierven blootsvoets en in lompen gehuld rond, beroofden de boeren […] waarbij ze overvallen pleegden om aan eten te komen en alleen rondzwervende vrouwen verkrachtten, kortom, de schuld vereffenden met hen die hun niets verschuldigd waren en onder een zelfde wanhoop leden’.

Bij het magisch-realistische duo Baltasar en Blimunda voegt zich een derde, in dit geval historische persoon: de even geleerde als bevlogen pater Bartolomeu Lourenço, die ervan droomt ooit te kunnen vliegen en, na eerst met ballonnen te hebben geëxperimenteerd, een vogelvormig vliegtuig bouwt dat passarola (‘grote vogel’) wordt genoemd. Met de hulp van Baltasar en Blimunda zal de passarola inderdaad vliegen (wat ze historisch natuurlijk nooit gedaan heeft), al verandert dat de loop van de geschiedenis niet. Baltasar zal uiteindelijk toch komen te werken op de bouwplaats van het klooster en Blimunda zal jarenlang zwerven wanneer hij na een ongelukje met de resten van de passarola spoorloos verdwenen is. Ze vindt hem tenslotte op het moment waarop hij om een vergrijp dat Saramago in het midden laat (maar doet het ertoe?) op de brandstapel sterft.

Kindermoord

Maar dat ontgoochelende einde is niet Saramago’s laatste woord. Zijn slotzin luidt: ‘De wil van Baltasar Zeven-Zonnen maakte zich los maar steeg niet op naar de sterren, want hij behoorde aan de aarde en aan Blimunda’. Die laatste twee, de aarde en Blimunda, zijn misschien wel hetzelfde, want vrouwen zijn bij Saramago degenen waarin de bestendigheid van de mensheid is geïncarneerd. Zij houden het sociale en morele universum in stand dat humaniteit mogelijk maakt. En die humaniteit is tegelijk verbonden met de aarde, met het meest concrete bestaan en de dagelijkse deugd en ondeugd, die in godsdienstige systemen volgens Saramago worden geloochend en vervalst.

Vandaar de felle aanval op het christendom die hij in Het evangelie van Jezus Christus ondernam. In deze bittere parodie op de evangelieverhalen staan niet de goddelijke plannen en raadsbesluiten centraal, maar de menselijke werkelijkheid die daaraan onderworpen is. En die wijst, in haar verschrikking, niet op een heilsplan, maar op een complot van meedogenloze machtswil en cynisme, dat zich aan de geschiedenis van het christendom laat aflezen. Het morele uitgangspunt van Saramago’s evangelie is dan ook niet de geboorte van Jezus, maar de kindermoord in Bethlehem, waarover het Mattheüsevangelie schrijft: ‘Toen werd vervuld het woord, gesproken door de profeet Jeremia…: Rachel, wenend om haar kinderen, weigert zich te laten troosten, omdat zij niet meer zijn’. En Rachel krijgt van Saramago gelijk. Wat heeft zij – model van alle vrouwen in Bethlehem – met de goddelijke geschiedenis van doen? Wat hun aangaat zijn hun dode kinderen: aardse, geen hemelse zaken. En van aardse zaken wordt volgens Saramago de enig mogelijke geschiedenis gemaakt.

Het evangelie volgens Jezus Christus is niet het verhaal van de verlossing van de mensheid, maar de duivelsplot van een machtsbeluste God die met kille strategie een wereldhistorisch schaakspel speelt. Hij kijkt niet op een offer meer of minder, en zijn eerste slachtoffer is Jezus zelf, een timmermanszoon die hij uit expansiedrift en berekening voor zijn eigen zoon laat doorgaan. Want God is ontevreden. Heer te zijn over een middelgroot herdersvolk voldoet hem niet langer. Hij wil de hele mensheid, een universele religie, en een goddelijke martelaar zou daartoe wel dienstig zijn. In een besloten conferentie tussen Jezus, de Duivel en hemzelf, dobberend in een vissersboot op het Meer van Tiberias, zet hij zijn plannen uiteen. Zijn macht is onontkoombaar, zijn argumenten zijn onweerlegbaar, zijn denkwereld is die van de leider van een internationaal syndicaat. En zover – suggereert Saramago met onverholen antikatholiek sarcasme – is het in de geschiedenis inderdaad gekomen.

Dat is hem van kerkelijke en overheidszijde niet in dank afgenomen. Een enigszins sukkelige Jozef kon in het gebruikelijke evangelieverhaal misschien nog wel worden ingepast, maar een simpele, steeds kribbiger wordende Maria (moeder van negen kinderen), een tegen God rebellerende Jezus en vooral een Godfather als Heer van de schepping kwetsten de christelijke gevoelens diep. Maar Saramago’s aanklacht gaat verder. Net als in Memoriaal van het klooster keert hij zich tegen elk automatisme dat de kleine geschiedenissen opoffert aan de grote, en zich daarvoor met dikke woorden legitimeert. Zoals hij in zijn Evangelie laat zien, zijn de macht van God en de menselijke gehoorzaamheid daaraan de modellen van alle macht. Dat is van oudsher trouwens ook de officiële christelijke politieke theorie geweest. Alleen slaat de onontkoombare corruptie van elke machtsuitoefening nu op het goddelijke model terug, en diskwalificeert het onherroepelijk.

Met zulke grote woorden zegt Saramago dat niet. Hij blijft laag bij de grond en beschrijft de lotgevallen van zijn schlemielen met de droog-komische ironie van het volksrealisme dat weet dat een dubbeltje nooit een kwartje zal worden. Dit volk leeft bij praktische vuistregels en de voorschriften van de Wet, die in Saramago’s roman door de mannen met een hilarisch weergegeven ernst tot in het absurde wordt uitgeplozen en bij iedere handeling aanleiding geeft tot het loven van de Heer. Maar in dat gelaten realisme schuilt voor Saramago de scherpste angel van de macht. God heerst omdat hij gedachteloos geprezen wordt en omdat voor Jozef en al zijn lotgenoten intussen het hemd nader is dan de rok.

En zo haast de laatste zich, na de plannen voor de kindermoord gehoord te hebben, om zijn eigen zoontje in veiligheid te stellen, zonder alarm te slaan en de tragedie te voorkomen. ‘Hij heeft er niet aan gedacht. Hij is een goed mens’, zo verdedigt Maria hem later tegenover een engel die haar verschijnt. ‘De misdaden van goede mensen zijn ontelbaar en het zijn de enige die niet vergeven kunnen worden’, antwoordt deze. Het is die schuld – de erfenis van Jozef – die Jezus later tegen God in opstand zal brengen. Hij tracht diens plannen te frustreren door zich als politiek oproerling, niet als Messias, te laten kruisigen. Maar het is een hopeloos verzet. Gods web is te sterk en Jezus is reddeloos ingesponnen sinds hij één keer een knieval maakte en de Heer een schaap offerde. En wie maakt in zijn leven nooit een knieval?

Dat is het bittere realisme dat schuilgaat achter Saramago’s laconieke en soms fantastische herschrijving van de geschiedenis, zoals hij dat deed in Memoriaal van het klooster of zijn Evangelie. Op een nog inventievere manier herschikt hij de historie in zijn roman Het beleg van Lissabon uit 1989, waarin hij een corrector de inname van het Moorse Lissabon door de kruisvaarders in 1147 een andere wending laat geven door in het manuscript van een geschiedenisboek het woord niet in te voegen. Daardoor laat hij de kruisvaarders niet (in plaats van wel) deelnemen aan de inname en de daaropvolgende slachting, en maakt daarbij symbolisch iets (zij het lang niet alles) van de verschrikking ongedaan. Hij schrijft ook een alternatief relaas van het beleg, dat weliswaar onvermijdelijk in het historische bloedbad uitmondt, maar waarmee hij wel de liefde wint van zijn cheffin Maria Sara en zo zijn eigen doodse bestaan doorbreekt.

Humanistische overtuiging

Boeken over geschiedenis zijn bij Saramago altijd boeken over het heden, en zijn fantasieën gaan altijd over de realiteit. Zo laat hij in zijn roman Het stenen vlot uit 1986 het Iberisch schiereiland van Europa wegdrijven om tenslotte tussen Zuid-Amerika en Afrika voor anker te gaan. Hoewel Saramago zich tegen een politieke interpretatie van dat boek heeft verzet, kan men er moeilijk iets anders dan huiver voor de West-Europese invloed, vooral die van economisch liberalisme en communautaire machtsconcentratie in lezen. Op z’n minst vormt het boek een variant op het oude dictum dat het Iberisch schiereiland ‘anders’ is dan de rest van Europa, en dan is een positie halverwege tussen Latijns-Amerika en Afrika de meest voor de hand liggende.

Meestal heeft de morele lading van zijn boeken een bredere armslag. Ze gaat niet alleen over de duivelse invloed van de macht en de bereidwilligheid van mensen om zich daarnaar te plooien, maar ook over de enige remedie daartegen: het plegen van verzet dat gedragen wordt door liefde. Het pessimisme dat Saramago vaak wordt aangewreven omdat hij zich over de menselijke natuur weinig illusies maakt, wijkt in zijn boeken uiteindelijk altijd voor dit geloof in de liefde die, als ze wil, sterker is dan alles. Dat humanisme ligt ook ten grondslag aan zijn omstreden communistische engagement. ‘Tot mijn laatste snik zal ik het idee blijven bestrijden dat de dingen nu eenmaal zijn zoals ze zijn, dat ze ons overkomen en dat we er niets aan kunnen veranderen’, zei hij in een interview. Meer dan een politieke overtuiging is dit communisme een soort bestaansvertrouwen of, zoals Saramago het zelf wel genoemd heeft, een levenshouding. Dat dat tot spanningen moet leiden met het communisme als politieke beweging is onvermijdelijk, al was het maar omdat een communisme dat niet primair politiek is, voor echte communisten waarschijnlijk ondenkbaar is. Maar anders dan met de katholieke kerk, die in de betekenis van zijn werk veel christelijks had kunnen herkennen, heeft Saramago het nooit op een botsing met de Communistische Partij laten aankomen.

Het realisme van Saramago’s werk schuilt in de aanhoudende toetsing van die humanistische overtuiging, die hij elke roman weer opnieuw onderneemt. In zijn onlangs vertaalde roman De stad der blinden uit 1995, waarin de mensheid door een mysterieuze oogziekte het gezichtsvermogen verliest en de broze beschaving al snel ineenstort, is hij daarmee het verst gegaan. De blindheidsepidemie werpt de mensheid terug in een situatie van vóór elke beschaving en pas dan wordt duidelijk hoe moeizaam een menswaardig samenleven bevochten wordt op de evidenties van zelfzuchtigheid en brute macht. De kleine groep overlevenden die Saramago in zijn boek volgt, houdt het uit omdat een paar leden ervan de zorgzaamheid en het vermogen tot liefhebben niet verliezen. Dat zijn – opnieuw – vooral vrouwen: een meisje dat zich ontfermt over een jongetje dat zijn moeder is kwijtgeraakt, een vrouw die als enige is blijven zien en daarmee – als een omgekeerde blinde profeet uit de oude tradities – het overleven van de kleine groep een richting kan geven.

De stad der blinden is Saramago’s meest rechtlijnige en uitgesproken boek, omdat hij over het allegorische karakter ervan geen twijfel laat bestaan. In veel van zijn romans wordt terloops naar blindheid verwezen, en naar de volkswijsheid dat de ergste blinde degene is die niet wil zien. Aan het slot van zijn roman geeft Saramago, op zijn kenmerkende manier, in een dialoog tussen twee overlevenden zijn moraal uitdrukkelijk prijs: ‘Wil je weten wat ik denk, Ja, wat, Ik denk dat we niet blind zijn geworden, ik denk dat we blind zijn, Blinden die zien, Blinden die ziende niet zien’. Even nadrukkelijk had hij zijn boek in het Portugees een ‘essay’ genoemd: Essay over de blindheid, als een soort negatieve tegenhanger van Rousseaus opstel Over het sociaal contract, of beter nog een romaneske verhandeling over de onmisbaarheid van de liefde, zoals Camus’ La peste er een over het humanistisch engagement is.

In De stad der blinden laat Saramago, meer dan in alle voorafgaande boeken, zien hoezeer hij in de eerste plaats een moralist is, bij wie de stijl altijd ondergeschikt blijft aan de overtuiging. Alleen in dat licht is het slot van het boek, waarin alles als bij toverslag tot het oude en alledaagse terugkeert, geen anticlimax. Wat het boek beschrijft is het alledaagse, laat Saramago weten: wat een fantastische vertelling lijkt, is in werkelijkheid een pijnlijk realistisch onderzoek (essay) naar de menselijke gesteldheid en de enig mogelijke wijze om onszelf boven beestachtigheid te verheffen. Dat is in wezen een simpele boodschap, maar wellicht hebben we de literatuur nodig om die, juist in haar simpelheid, nog te kunnen horen. Tegen het einde van het boek laat Saramago dan ook de ene vrouw die nog ziet romans voorlezen aan haar groep, niet alleen om de verveling te verdrijven maar ook om het moreel te versterken door de herinnering aan een wereld waarin de waarden van de literatuur nog gelding hadden. Een schrijver die zij op haar dooltochten ontmoet, vertelt hoe de algemene blindheid zijn beroep én zijn naam in één klap betekenisloos gemaakt heeft. Niet alleen omdat niemand meer kan lezen, maar vooral omdat de wereld alle waarden heeft verloren waarvan de literatuur bestaat. Elk boek probeert orde en betekenis te scheppen, maar wanneer de mensheid die de betekenis van woorden en namen zou kunnen begrijpen wegglijdt in animaliteit, wordt elk boek absurd.

‘Blinden hebben geen naam nodig, ik ben deze stem die ik heb, de rest doet er niet toe’, zegt de schrijver, die ooit misschien beroemd was. Niemand heeft een naam in De stad der blinden. De personages heten ‘het meisje met de zonnebril’, ‘de oogarts’, ‘het jongetje dat scheel kijkt’ of ‘de autodief’. De vrouw die als enige het gezichtsvermogen niet verliest, ‘de vrouw van de oogarts’, doorziet dat verlies aan identiteit en menselijkheid al snel. ‘Wat voor nut zouden onze namen nog hebben, honden herkennen andere honden niet door de naam die ze hebben gekregen, maar aan de geur, en zo maken ze zich ook kenbaar, wij hier zijn net een soort afwijkend hondenras’, mijmert ze in het begin van de roman, wanneer de ergste verschrikkingen nog moeten komen.

Namen

Toch is die teloorgang van de namen in De stad der blinden niet alleen een teken van verlies. ‘Er is tussen ons iets dat geen naam heeft en dat iets is wat wij zijn’, laat Saramago het meisje met de zonnebril opmerken. Namen hebben voor Saramago altijd iets verdachts. Ze verbergen meer dan ze onthullen, en wat ze tonen is vaak vals en vervormt of verhult de persoon die daarachter schuilgaat. Zo laat hij in zijn meest recente, nog niet vertaalde roman Alle namen uit 1997 – waarin eveneens niemand, behalve de hoofdfiguur, bij name genoemd wordt – een ambtenaar uit het bevolkingsregister op zoek gaan naar de ware identiteit van een vrouw wier systeemkaart hem intrigeert. En in Memoriaal van het klooster schreef hij al: ‘Dat zou moeten volstaan, van iemand zeggen hoe hij heet en de rest van het leven afwachten om erachter te komen wie hij is’.

Wellicht spelen daarin Saramago’s jeugdherinneringen een rol. Niet alleen werd zijn geboortedatum door zijn vader vervalst (hij was te laat met aangeven en om een boete te ontlopen verschoof hij de datum naar twee dagen later), maar de ambtenaar gaf hem bovendien een verkeerde naam, door als familienaam niet het officiële ‘Sousa’ maar ‘Saramago’ in te vullen: de bijnaam waarmee zijn vader bekend stond. Die dubbele vervalsing kwam pas jaren later aan het licht en toen zat er, om de officiële verwantschap tussen vader en zoon te herstellen, niets anders op dan ook aan de vadersnaam ‘Saramago’ toe te voegen. Dat is waarschijnlijk de enige keer geweest dat de vader naar de zoon is vernoemd, heeft Saramago, die in bijna al zijn romans terloops zijn eigen naam even laat vallen, ooit opgemerkt.

Die obsessie met het raadsel van de naam komt zelfs in Saramago’s ‘eerste’ roman Handboek van schilderkunst en kalligrafie uit 1976 al naar voren. De verteller in die nog ’traditioneel’ geschreven en met veel erudiete details overladen roman (de zwakheid van de autodidact) is een schilder die achter het gelaat dat hij moet portretteren de unieke persoon tracht te zien en hem daarom – net als zichzelf – alleen met een initiaal aanduidt. ‘Met het kiezen van een naam zou ik hem al klassificeren en in een bepaalde categorie plaatsen’, schrijft hij. Maar zelfs de kunst is tenslotte niet in staat de volstrekte uniciteit van ieder mens te vangen, zo ontdekt hij in de loop van dit boek, dat in dat opzicht als een soort Poetica voor Saramago’s verdere werk zou kunnen gelden. Hij wisselt het schilderen van portretten in voor scènes uit het alledaagse leven, engageert zich in de strijd tegen de dictator Salazar en vindt tenslotte in de liefde de volmaaktheid waarnaar hij op zoek was.

Die volmaaktheid is enkelvoudig: ze ligt in een persoon, niet in een algemeenheid. Maar tegelijk is die persoon zo veelvoudig dat één naam hem niet kan dekken. De naam suggereert een simpelheid die de onuitputtelijkheid van het individu loochent: dat is volgens Saramago de dubbele knoop waarin woorden en namen ons verstrikken. In geen van zijn romans heeft hij het raadsel van de naam en de persoon zo diep gepeild als in Het jaar van de dood van Ricardo Reis uit 1984, waarvan de Nederlandse vertaling dit najaar uitkomt. Ricardo Reis was een van de vele pseudoniemen van de Portugese dichter Fernando Pessoa, en Saramago laat deze fictieve figuur kort na de dood van Pessoa in Lissabon terugkeren, waar hij in nachtelijke gesprekken met zijn overleden alter ego de verschillen tussen hun persoonlijkheden bespreekt en constateert hoe zij ook zelf onder de (politieke) omstandigheden van het turbulente jaar 1936 van persoonlijkheid veranderen.

Het duizelingwekkend spel dat Saramago in deze roman met de talloze personen (pessoa in het Portugees) van Pessoa speelt, is in De stad der blinden tot simpeler dimensies teruggebracht. Dat het opgeven van namen en woorden geen oplossing is voor hun ontoereikendheid, maakt de verschrikking die van dat taalverval de oorzaak is, wel duidelijk. Hoe beperkend een naam ook mag zijn, hij is altijd nog vele malen rijker dan de functionalistische uiterlijkheid van omschrijvingen als ‘het meisje met de zonnebril’ of ‘de vrouw van de oogarts’. In haar gesprek met de naamloze schrijver lijkt Saramago de vrouw van de oogarts dan ook een aanvulling in de mond te leggen op de poetica van zijn eerste roman, nadat ze geconstateerd heeft dat een overvloed aan woorden vaak het feit verhullen dat ze zo gedetailleerd lijken te willen beschrijven. Hij vraagt: ‘Bedoelt u dat we te veel woorden hebben, Ik bedoel dat we gevoelens te weinig hebben, Of we hebben ze wel, maar gebruiken de woorden die ze uitdrukken niet meer, En zijn ze dus kwijtgeraakt’.

Het hervinden van de juiste woorden, in hun steeds weer eenmalige rijmen op de werkelijkheid, is de belangrijkste literaire taak van de literatuur. Dat de gepaste gevoelens en gedachten daarmee niet zonder uitdrukking blijven en zo in hun bestaan kunnen volharden, is volgens deze kleine poetica haar humanistische opdracht. Waarschijnlijk heeft Saramago gelijk wanneer hij die taak het grootst acht in de sfeer van de alledaagsheid, niet in het uitzonderlijke. Want daar verslijten de woorden het hardst. Woorden als trouw, verzet en liefde. En goedheid, het meest verontrustende van alle dingen, zoals Saramago ooit in zijn dagboek schreef.

 

De volgende boeken van José Saramago zijn in het Nederlands vertaald:

Memoriaal van het klooster, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990; in 1998 heruitgegeven bij Meulenhoff.

Het evangelie volgens Jezus Christus, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993; in 1998 heruitgegeven bij Meulenhoff.

Het beleg van Lissabon, De Arbeiderspers, Amsterdam , 1996

De stad der blinden, Meulenhoff, Amsterdam, 1998.

In het najaar van 1999 verschijnt Het jaar van de dood van Ricardo Reis bij Meulenhoff, Amsterdam. Alle boeken werden vertaald door Harrie Lemmens.