Stefaan Marysse*

 

Het is me nooit overkomen dat ik dacht dat ik een boek te laat had ontdekt. Maar daarover later meer. De parlementaire commissie, die zich in België boog over het koloniaal verleden, moest in december 2022, na twee jaar werk, afsluiten zonder een politiek akkoord over de conclusies in de schoot van de meerderheid. Die commissie was opgestart onder impuls van de Black Lives Matter beweging die uitdijde van protest tegen de doodslag door politiegeweld van George Floyd in de Verenigde Staten, naar een wereldwijd protest tegen de historische en huidige discriminatie van de zwarte bevolking. Volgens deze beweging wortelt het huidig onrecht in eeuwenlange achterstelling, kolonisatie, uitsluiting en nog steeds diep verankerde racistische vooroordelen. Parlementaire commissies in landen met een koloniaal verleden kregen onder druk van die beweging als opdracht te bezien hoe men met dit onrecht moest worden omgaan en hoe het eventueel kon worden hersteld. De voorlopige besluiten van het commissierapport in de kamer van volksvertegenwoordigers in België waren in die context van wereldwijde morele verontwaardiging unaniem veroordelend, niet enkel wat de periode van de kolonie betreft, maar evenzeer over de gevolgen van dit koloniale avontuur in het postkoloniale tijdperk. Zo besluit het rapport van de commissie over de sociale en economische ontwikkeling in het (post)koloniale verleden als volgt:

Een eerste conclusie betreft de benoeming van het economische systeem dat België in zijn kolonie installeerde. Anders dan wat het vergoelijkend discours over de Belgische kolonisatie aanvoert, kan duidelijk niet worden gesproken van filantropie of van een beleid gericht op de ontwikkeling van het land en op het welzijn van de bewoners ervan – zulke uitlatingen worden geenszins door historisch onderzoek ondersteund… Een tweede conclusie betreft de aard van de koloniale economie: de opvallende verstrengeling tussen staat en kapitaal, overheid en privé. Deze verstrengeling verklaart de gerichtheid van de koloniale economie op het welzijn van de Belgische grote ondernemingen, en niet op dat van de Congolese bevolking… Een derde conclusie heeft betrekking op de doorwerking in de postkoloniale periode. Een groot deel van de koloniale economie draaide op ‘gratis’ – voor de Belgische koloniale staat dan – arbeid die gemobiliseerd werd door een breed arsenaal aan dwangmaatregelen. Dit had belangrijke gevolgen in de postkoloniale periode…. (Rapport commissie, blz. 206-208).

Een Afrikaanse dwarsligger over het koloniaal verleden

De mislukking van de parlementaire commissie zou dan het werk zijn geweest van duistere invloeden vanuit het Koninklijk paleis of van partijpolitieke spelletjes. Dat er een diepe onvrede was over het inhoudelijke werk en de selectiviteit van de historische gegevens is, ondanks verschillende open brieven, columns en interventies in de commissie, nooit erkend, maar lag wel degelijk ten grondslag aan de mislukking van de commissie. Een van de moeilijkheden van een sereen debat had te maken met de morele aanspraken van de commissie waardoor iedere afwijking in de opvattingen over de historische werkelijkheid werd gezien als een rechtvaardiging van onrecht door de (klein)kinderen van de koloniale daders. Juist daarom is het empirisch sterk onderbouwde werk van Emizet François Kisangani, The Belgian Congo as a Developmental State: Revisiting Colonialism zo tegendraads. Het werk verscheen in 2023 in de Routledge Studies in Modern African History, echter nadat de parlementaire commissie haar activiteiten had afgesloten.[1] Emizet Kisangani is geboren en getogen in Congo/Zaïre, opgeleid als econoom in Kinshasa en nu hoogleraar politieke wetenschappen aan Kansas State University.

De titel van het boek is meteen al wat vloeken in de kerk, maar in het voorwoord schetst Kisangani kernachtig de hoofdstelling van het boek:

Het boek toont aan dat ondanks de economische uitbuiting, brutaliteit, overdreven belasting, en ongelijkheid, Belgisch Congo (1908-1960) succesrijk was in het in korte tijd  ontwikkelen van de economie… Belgisch Congo bereikte dit door zijn hogere fiscale opbrengsten te investeren in politieke stabiliteit, fysieke infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg… Door de capaciteit en autonomie van de staat als kernkenmerken van een ontwikkelingsstaat te beschouwen, toont het boek aan dat bestuurders in Belgisch Congo (1908-1960) in staat waren deze publieke goederen te produceren die op een duurzame wijze de welvaart ondersteunde gedurende verschillende decennia… In sterk contrast met deze periode hebben de roofzuchtige bestuurders van Congo Vrijstaat (1885-1908) en postkoloniale kleptocraten (1960-2018) de natuurlijke rijkdom van het land verkwanseld met rampzalige sociale en economische gevolgen. …Dit boek wil studenten en onderzoekers aanzetten om het dominant narratief in de koloniale geschiedenis en Afrika Studies te bevragen. (mijn vertaling)

Waar komt die tegendraadse visie vandaan?

Alvorens in te gaan op de verschillen in visie en analyse zijn er ook overeenkomsten tussen de beide visies en analyses. Eerst en vooral bestaat er bij de meeste historici en Afrikakenners  consensus over dat de periode van Kongo Vrijstaat, van 1885 tot 1908, een periode van roofbouw en ongezien geweld was. Op persoonlijke titel claimde koning Leopold II – in de wedloop om het Afrikaanse continent te verdelen tussen de dominante westerse naties – een territorium dat 80 keer groter is dan België en dat hij laat erkennen op de conferentie van Berlijn van 1885, waar de opdeling van het Afrikaanse tussen de Europese naties werd beklonken. De eerste minister van België, A. Beernaert, vat in 1908 perfect de kritiek samen op het eigengereide avontuur van de koning en de gevolgen ervan: ‘En Afrique rien. En Belgique des travaux exclusivement somptuaires’. Met veel tegenstand en discussie over de wenselijkheid de failliete Congo Vrijstaat over te nemen, stemt de meerderheid van het parlement in met de overname van de Vrijstaat door de Belgische overheid. Het is over die periode van Belgisch Congo (1908-1960) en over de postkoloniale periode(1960-2020) dat de zienswijze van Kisangani grondig verschilt van die van de commissie over het koloniale verleden. Dat komt door het verschil in invalshoek, methodologie en afbakening en (selectie van) historische gegevens.

De invalshoek bij Kisangani is die van de politieke economie van ontwikkeling. Dat wil zeggen dat hij de geschiedenis benadert vanuit de interactie tussen overheid en ondernemingen, en de betekenis daarvan voor de economische vooruitgang en ontwikkeling van de bevolking. Die ontwikkeling van de bevolking wordt gedefinieerd door het UNDP (United Nations Development Program) als vooreerst de vooruitgang in de levensduur van de bevolking, vervolgens in de toegang voor jongens, meisjes en volwassenen tot alfabetisering en scholing, en tenslotte door de groei (en verdeling ) van de welvaart.

Om een uitspraak te doen over de ontwikkeling van een land gebruikt men als methodologie de vergelijking in tijd, tussen karakteristieke periodes – in dit geval Congo Vrijstaat, Belgisch Congo en onafhankelijk postkoloniaal Congo – en in ruimte, met andere landen die gelijkaardige en afwijkende kenmerken hebben. Daarenboven zijn de meeste ontwikkelingsdenkers ervan overtuigd, een overtuiging die steunt op veel empirische gegevens, dat voor landen met lage inkomens de economische welvaart door sterke investeringen en ondernemingsklimaat enkel mogelijk is door een overheid of staat die dit bevordert, en die ook publieke goederen genereert die de scholing, de gezondheid, de basisinfrastructuur, de veiligheid en de rechtstaat bevorderen. Zo’n overheid omschrijft Kisangani als een ontwikkelingsstaat.

Op basis van deze criteria bekijkt Kisangani het koloniaal verleden en vergelijkt dit met de postkoloniale periode, iets wat de parlementaire commissie uitsloot.. Zo startten Zuid-Korea en Congo ten tijde van de onafhankelijkheid (1960) met een inkomen per hoofd van de bevolking dat vergelijkbaar is. Zestig jaar na de onafhankelijkheid heeft Zuid-Korea een inkomen per hoofd dat 50 keer groter is. Kisangani geeft een ander voorbeeld: de vergelijking met Indonesië, dat meer vergelijkbaar met Congo is – immers ook een groot land met een lang koloniaal verleden. Hoewel ook gekenmerkt door een elite die zichzelf heeft bediend, heeft Indonesië meer dan Zaïre/Congo kenmerken van een ontwikkelingsstaat, dat wil zeggen meer oog voor een basisinfrastructuur, een gunstig klimaat voor investeringen, beter gebruik van de olieopbrengsten, investering in onderwijs en gezondheidszorg… De resultaten spreken voor zich. De Indonesiërs hadden in 1960 een inkomen dat de helft was van dat van een Congolees, zestig jaar later bedraagt het gemiddelde inkomen van de Indonesiër twaalf maal het inkomen van de Congolees (blz. 2). Vergelijken we nu de beschikbare data van de koloniale periode in Congo met die van de postkoloniale periode (figuur 1) dan zie je hoe vanaf de jaren ‘70 na de naasting van alle buitenlandse ondernemingen – de zogenaamde Zaïrianisering – de economie instort. (blz. 11)


Na drie decennia van negatieve economische groei (een unicum in de geschiedenis van het kapitalisme) daalt het inkomen per hoofd van drieduizend dollar per hoofd naar vijfhonderd dollar in 2000. Onder impuls van verhoogde westerse tussenkomst (de schuldkwijtschelding) en de nieuwe golf van globalisering en investeringen, vooral door China in de mijnbouw, is er een gematigde toename van groei en inkomen. Maar de reële lonen in de formele economie zijn nog amper een vierde van wat ze waren op het einde van de koloniale periode.

De repliek van Kisangani op het dominante narratief

Het antwoord van de critici op dergelijke gegevens is dat men zich niet mag doodstaren op groeicijfers en economische welvaart. Immers, zoals de parlementaire commissie stelde was ‘de gerichtheid van de koloniale economie op het welzijn van de Belgische grote ondernemingen, en niet op dat van de Congolese bevolking’ en ‘Anders dan wat het vergoelijkend discours over de Belgische kolonisatie aanvoert, kan duidelijk niet worden gesproken van filantropie of van een beleid gericht op de ontwikkeling van het land en op het welzijn van de bewoners ervan – zulke uitlatingen worden geenszins door historisch onderzoek ondersteund’. Om dit te ondersteunen geeft men aan dat de groei van de welvaart vooral de ondernemingen ten goede kwam, en de verdeling van inkomen en vermogen vooral de blanke minderheid. Dat klopt als men naar de absolute gegevens kijkt. Alle grote bedrijven en 98% van het kapitaal in de moderne sector werden gecontroleerd door de blanke minderheid. Die 1% van de bevolking controleerde 45% van alle inkomens in de moderne sector. De blanke werknemer verdiende in 1950 65 keer het gemiddelde loon van de zwarte werknemer, en hoewel die loonspanning afnam tot 40 in 1958 werd dit als zeer onrechtvaardig ervaren. Die ongelijkheid in inkomen, merkt Kisangani op, neemt echter schrikbarend toe in de huidige postkoloniale periode waar een ‘minuscule minderheid van de Congolese politieke elite – president, ministers, parlementairen, provinciegouverneurs – zo’n 2605 personen of 0,003 % van de bevolking meer dan 95% van het totale inkomen verdienen’ (blz. 22, mijn vertaling).

Kisangani ontkent zeker niet dat de kolonisatie een onrechtvaardig en repressief systeem was dat beloonde in functie van ras en opleidingsniveau, en negeert ook niet dat de bedoeling en levensvatbaarheid van bedrijven primair gericht is op winst maken. Hij noemt de kolonisatie, na de periode van de slavernij, de ergste ervaring voor Afrika. Wat hij echter aanvoert is eerst en vooral dat economie geen systeem is van communicerende vaten, of een zero sum game waarin de ene verdient wat de andere verliest. Het is dus niet omdat de Belgisch Congolese bedrijven gedurende de ganse koloniale periode gemiddeld zo’n 6% winst maakten per jaar, wat historisch hoog is, dat de bevolking verarmde.[2] Integendeel de lonen, ook die van de zwarte bevolking namen reëel en in verhouding tot de blanke geprivilegieerde minderheid toe. Belgisch Congo trok veel investeringen aan, industrialiseerde snel en werd qua inkomen en productie de tweede economie in Sub-Sahara Afrika, na Zuid-Afrika. De penetratiegraad van het kapitalisme gemeten aan het aantal mensen die in loondienst werkten was met 30% van de bevolking de tweede grootste in Sub-Sahara Afrika. Kortom de tewerkstelling, de lonen en de sociale zekerheid van de zwarte bevolking in de beter betaalde moderne sector namen toe. Dus, hoewel bedrijven inderdaad geen filantropische instellingen zijn, is een bloeiende economie wel degelijk verenigbaar met toenemende welvaart voor de bevolking. In de postkoloniale periode slagen de staat en ondernemingen er niet in, om na drie decennia van economische achteruitgang, meer dan 10% van de actieve bevolking in loondienst met sociale zekerheid en rechten, tewerk te stellen. De meerderheid van de bevolking moet zich redden in de informele sector, waar de onzekerheid over de dag van morgen slechts kan worden bestreden met een ongeziene veerkracht en ‘débrouillardise’.

Het ontwikkelingspeil van de bevolking wordt vervolgens natuurlijk niet enkel bepaald door het inkomen en toegang tot tewerkstelling, maar ook tot door tal van (semi-)publieke goederen als gezondheidszorg, onderwijs, veiligheid, (openbaar) vervoer, water, elektriciteit… Ook daar is de kwaliteit van de overheid essentieel en enkel mogelijk in een welvarende omgeving. De vergelijking van die kwaliteit in de tijd is ook hier volgens Kisangani schokkend.

De sterktes en de zwaktes van de inspanningen in de kolonie op dit gebied zijn genoegzaam bekend. De Belgische kolonie kende met 75% van alle kinderen (1960) in het lager onderwijs de hoogste scholarisatiegraad van Zwart Afrika.[3] De kwaliteit van het technisch, secundair onderwijs was goed maar met een beperkte doorstroming en beperkt tot de grote centra. De beperkte doorstroming en een totaal gebrek aan universitaire vorming voor Congolese elites was de Achilleshiel van het koloniaal onderwijssysteem. Vooral de verwaarlozing van de universitaire vorming voor Congolezen is het grootste zwakke punt. De opvatting, verwoord door Renkin, eerste minister van Koloniën in de jaren juist na het ontstaan van Belgisch Congo, ‘pas d’élites, pas d’ennuis’ (geen elites, geen kopzorgen), vertaalde de heersende mentaliteit die pas na de Tweede Wereldoorlog schuchter veranderde (hoofdstuk 4). Na 1960 werd per decreet het lager onderwijs veralgemeend en onder de huidige president gratis gemaakt, maar er is een kloof tussen woord en daad. ‘De achterstand van betaling in de lonen van leraren in het lager onderwijs bedroeg 3 tot 4 maanden gemiddeld in de hoofdstad en meer dan 10 jaar op het platteland, wat resulteerde in afwezigheid en een oneindige cyclus van stakingen’ (blz. 21).

‘Hoewel het gezondheidszorgsysteem dat voor de onafhankelijkheid was opgebouwd goed was voor het bedrijfsleven, was het ook goed voor de Congolese bevolking, omdat het een enorm verschil maakte voor hun overleven. Het Belgisch koloniale systeem kende veel goed uitgeruste gezondheidscentra verspreid over het hele land. Elk van de 135 territoria met vijftig- tot honderdvijftig duizend inwoners had tenminste een medisch–chirurgisch plattelandsziekenhuis, een kraamafdeling […], elk plattelandsziekenhuis had twee witte dokters van wie er een verantwoordelijk was voor de vele apotheken verspreid over elk territorium. Daarenboven was er een systeem van preventieve zorg zoals vaccinaties, en toegang tot drinkbaar water. Die vaccins hebben miljoenen kinderen geholpen polio, gele koorts en andere ziekten te overleven…’ (mijn vertaling, blz. 18) Dit hele koloniale gezondheidssysteem stort na de onafhankelijkheid in elkaar. In 60 van die 135 gezondheid territoria is geen dokter meer aanwezig. En terwijl de elites zich in het buitenland laten verzorgen, moet de bevolking ‘boter bij de vis’ betalen en is de gezondheidzorg grotendeels sluipend geprivatiseerd (hoofdstukken 7 en 8).

Over de mobiliteit en transportsysteem is Kisangani, op basis van de vergelijking in de tijd, even vernietigend: ‘…In 1958 maakten 22 procent van de bevolking gebruik van de moderne infrastructuur… 315.000 mensen maakten gebruik van de wegen en meer dan 2 miljoen namen de trein… In 2018 gebruikten voor het vervoer (tussen steden) slechts 8100 van de 84,1 miljoen mensen, de trein, verharde wegen of boten’. Het vervoer tussen steden gebeurt nu overwegend door vliegverkeer (blz. 18 en hoofdstuk 8)

Tenslotte is er ook de kritiek van de parlementaire commissie en van andere commentatoren ‘…op de doorwerking in de postkoloniale periode. Een groot deel van de koloniale economie draaide op ‘gratis’ – voor de Belgische koloniale staat dan – arbeid die gemobiliseerd werd door een breed arsenaal aan dwangmaatregelen. Dit had belangrijke gevolgen in de postkoloniale periode….’.  Natuurlijk hebben Belgen hun belangen proberen te verdedigen, vooral van de bedrijven van de Société Générale (SG). In 1967 wordt het grootste mijnbouwbedrijf van de SG groep, de Union Minière du Haut Katanga, genationaliseerd. Omdat er technische en bedrijfseconomische expertise nodig was om het bedrijf te laten functioneren sleept een dochter van de SG – de Société Générale des Minerais (SGM) – een lepe deal uit de brand waardoor het bedrijf 6% van de verkoop van koper en kobalt krijgt voor zijn diensten. Geen deel in de winst dus, want SGM vermoedt terecht dat er door de nationalisatie geen winst meer zal worden gemaakt, maar Zaïre wel altijd koper zal blijven verkopen. De sociale en economische achteruitgang van Zaïre /Congo zet in, zoals in fig. 1 aangegeven, na 1973 wanneer Mobutu besluit alle buitenlandse bedrijven te nationaliseren. Het is pas hierna dat de formele tewerkstelling en de arbeidslonen dalen met 75% in vergelijking met de zogenaamde ‘gratis’ arbeid (lonen) uit de koloniale periode. Dit heeft niets te maken met de doorwerking van het koloniaal verleden in het postkoloniale tijdperk, maar alles met de autonomie en keuzes van de nieuwe machthebbers. Landen en leiders in Afrika hebben soms andere keuzes gemaakt met veel minder drastische gevolgen voor de welvaart van de bevolking. Denk maar .aan de manier waarop Mandela in Zuid-Afrika (maar ook Kenya, Botswana, Ivoorkust…) omging met de erfenis van het koloniale verleden.

Besluit

In zijn achtste hoofdstuk ‘From an anarchic to a criminal state’ bespreekt de auteur de werking van de staat na de onafhankelijkheid. De prioriteiten van de overheid, weerspiegeld in de begroting, tonen aan waarom de auteur spreekt van een staat van anarchie en repressie onder Mobutu en een criminele staat vanaf de machtsovername in 1997. Terwijl van 2000 tot 2018 slechts 0,1% van de begroting gaat naar fysieke infrastructuur, 0,4% naar scholing en 0,6% naar de gezondheidszorg, kent de president zichzelf gemiddeld 6.1% toe, respectievelijk 60, 15 en 10 keer meer dan voor de publieke goederen voor de ontwikkeling van de bevolking. Dergelijke zelfbediening van de politieke klasse noemt Kisangani crimineel gedrag, en dit verklaart waarom hij, terugkijkend op het verleden volledig anders dan de parlementaire commissie oordeelt over de werking van de overheid tijdens de periode van de kolonie. Dat dit voor de auteur absoluut geen ‘vergoelijkend discours’ is, en kan samengaan met de verwerping van het koloniale avontuur met zijn dagelijkse vernedering en discriminatie van de lokale bevolking lijkt tegenstrijdig. Maar omdat we slechts iets kunnen betekenen voor de mensen van vandaag en morgen in Congo (en elders) vindt hij het noodzakelijk aan te tonen welke de sleutels zijn voor een ommekeer, en die liggen in de opbouw van een ontwikkelingsstaat (developmental state). Het is de manier waarop men met het verleden omgaat die verklaart of de bevrijding van het koloniale juk ook een vooruitgang van de ontwikkeling van de bevolking inhoudt. De vergelijking tussen landen van het globale zuiden met zijn zeer verschillende resultaten wat betreft de ontwikkeling van de bevolking toont aan dat een vergelijkbaar verleden niet deterministisch de uitkomsten bepaalt.

 

 

[1] Emizet François Kisangani, The Belgian Congo as a Developmental State: Revisiting Colonialism, Routledge Studies in Modern African History, 2023, 264 blz.

[2] . F. Buelens  en S. Marysse, ‘Returns on investments during the colonial era: the case of the Belgian Congo’, in: The Economic History Review, volume 62, Special Issue on Finance, Investment and
Risk, pp.135-166, (2009)

[3] CEE, Rapport sur la situation sociale dans les pays d’outre-mer associés à la Communauté Economique Européenne, 1960.