Een essay over het ritueel van de groet in tijden van Me Too

François Levrau*

 

Mensen zie je niet als huizen, bomen en sterren. Je ziet ze in de verwachting hen op een bepaalde manier te kunnen ontmoeten en hen daardoor tot een deel van het eigen innerlijk te maken.

Pascal Mercier, Nachttrein naar Lissabon

 

Wees gegroet?

Het is eind maart 2019. Ik beken: nu de zon weer in het land is, trek ik mijn sportoutfit wat vaker aan om te gaan lopen en daarmee, zo hoop ik toch, het lichaam in vorm te houden opdat de geest er zich thuis in blijft voelen. Niks zo leuk als in de zon te lopen, zeker wanneer je zo af en toe een andere persoon ziet die hetzelfde plan heeft opgevat en zijn of haar lichaam dus ook in conditie wil houden door die repetitieve beweging van armen en benen. Wanneer je die persoon dan ontmoet, ontstaat er – althans bij mij – een soort vonkje, een vluchtig momentje van samenhorigheid: ‘Jij en ik, wij zijn aan het lopen; ook al kennen we elkaar niet, we delen het moment en de activiteit van het solitaire lopen.’ Bij het kruisen van de loper, knik ik dan ook gewoonlijk eventjes of zeg ik kort en snel: ‘Hallo’. Ik loop verder, maar nu in gedachten wat minder eenzaam. Wat me echter opvalt is dat ik, als man, niet altijd een knikje of een ‘hallo’ terug krijg; correcter: het zijn vooral vrouwen die mijn efemere aanspreking niet steeds beantwoorden. Dames kijken gewoonlijk ofwel naar de grond of staren – wat vaker gebeurt – recht voor zich uit. Wanneer ik passeer, dan is het alsof ik hen niet gepasseerd heb. Ik loop hen voorbij zonder dat er iets lijkt te zijn gebeurd – maar er is toch wel iets gebeurd? Ik twijfel; ben ik hen dan geen blik waard?

Natuurlijk kunnen er heel wat redenen zijn voor het ‘mislopen’ van de groet, en natuurlijk hoeft mijn eigen ervaring niet indicatief te zijn voor een algemene maatschappelijke werkelijkheid (misschien beeld ik mij dat gewoon maar in), maar het zet me (als filosoof) wel aan het denken. Waarom verloopt dat groeten niet altijd even spontaan? Puur toeval is er zo eentje. Een andere reden is dat de lopende dames in the zone zijn en daarom enkel nog gefixeerd op het lopen zelf (een vorm van extase die ik meestal pas bereik op het einde van mijn toertje – wanneer het allang niet meer gaat en ik enkel nog maar aan het ‘einde’ kan denken en aan de zetel waarin ik me na het lopen uitgeput en voldaan laat neerploffen). Misschien zijn ze wat verlegen – uiteindelijk ziet niemand er tijdens het lopen ‘aantrekkelijk’ uit en willen ze daarom vooral door zo weinig mogelijk mensen worden opgemerkt. Of misschien wordt de begroeting als een soort last ervaren die het lopen nog zwaarder maakt dan het al is. ‘Ik loop al, laat me dus vooral allemaal met rust. Het laatste wat ik nu wil, is mensen begroeten!’ Er zijn heel wat redenen te bedenken, maar één reden houdt me tijdens het lopen in het bijzonder bezig. Zou het kunnen dat er niet meer spontaan wordt geknikt omdat vrouwen (en mannen) op geen enkele manier ‘iets’ willen suggereren? Zouden vrouwen bang zijn dat ik, wanneer ik hen groet, plots van looprichting zou veranderen teneinde een poosje naast – of erger nog: achter! – hen te lopen? Zien ze in mij een verdacht persoon met wie het contact te allen tijde moet worden vermeden? Misschien zijn ze dus gewoon op hun hoede?! Me Too tijdens het lopen?! Tu quoque?! Ik vind het alvast confronterend te moeten vaststellen dat ik – althans wanneer ik het uitblijven van de begroeting zo interpreteer – ook als een ‘verdacht mannelijk wezen’ word beschouwd. Het zijn verwarrende tijden. Wat te doen? Knikken of de vrouw gewoon achteloos voorbij lopen zoals ik ook volledig onverschillig een boom passeer? Me Too zet de verhouding tussen man en vrouw op scherp.

 

Respect en Negatie

Die ervaring bij het lopen en de gedachten die er het product van zijn, brengen mij tot het existentialisme van Jean-Paul Sartre (2003). Sartre schreef dat de mens een être pour autrui is, een zijn dat zich moet verhouden tot de ander en in die verhouding ook betekenis geeft aan zijn être pour soi, dat wil zeggen dat hij zich onder andere via de relatie tot de ander in een niet aflatende beweging kan verder ontwikkelen. Dat klinkt nogal ingewikkeld, maar is eigenlijk vrij helder: ik heb de ander nodig om mijn identiteit in vrijheid gestalte te geven en omgekeerd heeft ook de ander mij nodig om zich in het leven te positioneren. Het contact met de ander mag dan wel noodzakelijk zijn om de persoonlijke vrijheid vorm te geven, het kan er echter ook toe leiden dat men in een te beperkte zijnsdimensie gevangen geraakt. Zo kan men via de blik van de ander worden gereduceerd tot een être en soi. Wie bijvoorbeeld wordt betrapt op het moment dat hij geld steelt of naar een vrouw loert, zal voelen hoe de blik als een donkere schaduw op hem valt. De blik beklemt en leidt tot gevoelens van schaamte. Schaamte is het besef door de ander te zijn gereduceerd tot een être en soi, een object dat geen vrijheid meer kent. De onbepaalde identiteit en daarmee ook de persoonlijke vrijheid verdampt op het moment dat men in flagranti delicto wordt betrapt. Door de blik werd men immers gereduceerd tot ‘dief’ of tot ‘voyeur’. De hel, zo schreef Sartre, is de ander, omdat de ander over dat specifieke vermogen beschikt iemand tot een bepaalde zijnsvorm te herleiden. De mens moet zich volgens Sartre echter beschouwen als een ‘niks’ – een néant, een niet-iets, een no-thing, een entiteit die voortdurend op zoek is naar een invulling van zijn onbepaaldheid, zonder met die invulling te willen samenvallen. De mens is in die zin een être pour soi, iemand die zijn toekomst openhoudt.

Wat Sartre dus leert is dat men zich in het sociale verkeer eigenlijk tweeërlei zaken niet kan veroorloven. Ten eerste kan men niet naar iemand staren, want dan wordt de ander gereduceerd tot een ‘object’. Een vrouw die bijvoorbeeld wordt aangestaard, zal zich gewoonlijk ongemakkelijk voelen omdat ze als (lust)object wordt gefixeerd. Ten tweede kan men iemand niet zomaar negeren, want dan wordt de ander opnieuw herleid, deze keer tot iemand die geen blik waard is. Wie bijvoorbeeld in de hoek wordt gezet en daardoor buiten het zicht wordt geplaatst, ervaart dat gewoonlijk als erg stresserend en mogelijks zelfs traumatiserend. Mensen willen erbij horen, en dat merken ze aan de manier waarop ze worden bekeken. In die zin bestaan we voortdurend in het subtiele spel van de blik en is het die blik waaraan we ten dele onze zelfwaarde halen. Iemand een blik gunnen is dan ook een elementair teken van respect omdat het de mens bevestigt als open existentie, een être pour soi dat bestaat en mag bestaan teneinde zijn mogelijkheden en vrijheidsgraden ten volle te exploreren. Respect stamt etymologisch niet toevallig af van het Latijnse respicere, wat ‘terugblikken’ of ‘omkijken’ betekent. Iemand geen blik gunnen, is een teken van disrespect – het duidt op een gebrek aan achting.

Wat ik dus tijdens het lopen voel wanneer een vrouw mijn begroeting negeert, is van tweeërlei aard. Enerzijds reduceert de afwezigheid van de blik mij tot die potentieel gevaarlijke man die men maar best geen blik gunt. De afwezigheid van de blik vult op die manier mijn identiteit in en bepaalt of fixeert mij als een être en soi – een identiteit waarmee ik mij echter niet wil en kan associëren. Ik beschouw mezelf immers niet als een ‘seksueel roofdier’. In tijden van Me Too kan ik de afwezigheid van de groet en blik dus ervaren als een reductie van mijn identiteit, niet tot ‘dief’ of ‘voyeur’, maar tot ‘iemand die reeds bij voorbaat schuldig is aan wat Me Too terecht aanklaagt’. Anderzijds reduceert de afwezigheid van de blik mij tot een ‘no-man’, een niemand – iemand die er niet toe doet, iemand waarop niet gelet wordt, of inderdaad… iemand die men blijkbaar achteloos kan voorbij lopen. Opnieuw betreft het een identiteit, of beter gezegd een gebrek aan identiteit, waarmee ik mij niet wil en kan associëren. Ik wil niet zomaar genegeerd worden omdat ik (net als iedereen) wil erkend worden als mens. Ik wil ontologisch niet herleid worden tot de zoveelste boom waarop men tijdens het lopen niet meer let. George Bernard Shaw drukte het hyperbolisch als volgt uit: ‘De ergste zonde die we onze medemensen aandoen, is niet hen haten, maar onverschillig zijn tegenover hen: dat is de essentie van onmenselijkheid’.

 

Het begroetingsritueel

Laten we de zaken vanuit het perspectief van de joggende vrouw proberen te bekijken. Mogelijk denkt zij dat wanneer ze een man begroet, ze daarmee een individuele waardering kenbaar maakt. In dat geval gaat het om deze vrouw die ervoor kiest om deze lopende man te begroeten. Wanneer mensen elkaar niet meer spontaan begroeten – en ik maak me sterk dat we in zo’n tijd en maatschappij leven – dan is een plotse begroeting een moment waarop de alledaagse onverschilligheid even wordt doorbroken. Die doorbreking is dan iets onverwachts en duidelijk het gevolg van een keuze van de groeter die vervolgens door de begroete persoon moet worden geïnterpreteerd. De begroeting hoeft mensen echter niet noodzakelijk uit hun ritme te halen, maar kan ook deel worden van het sociale ritme zelf. De begroeting als ritueel gebeurt dan zonder specifieke reden, maar bevestigt mensen wel even in hun bestaan door hen kortelings met elkaar in contact en verband te brengen. Wanneer de begroeting echter wordt losgekoppeld van een dergelijk sociaal ritueel, wordt de blik, de groet, de knik iets beladen en iets dat dus moet worden geïnterpreteerd.

Wat er dus gebeurt tijdens het lopen is de verwarring tussen iemand (ik) die de groet als onderdeel van een sociaal ritueel wil beschouwen en de vrouw die de groet mogelijk begrijpt als een persoonlijke handeling en, in de context van Me Too, associeert met ‘gevaar’. Doordat de begroeting thans niet meer zo evident is en door de impact van Me Too kan een man die een vrouw begroet bij voorbaat verdacht worden. ‘Hoezo, waarom groet die man mij nu? Ik ben alleen maar aan het lopen en wil helemaal geen mannelijke aandacht.’ Mutatis mutandis voor wat betreft de vrouw die de man begroet. De zeldzaamheid van de groet en de invloed van Me Too kan ervoor zorgen dat een man de groet van een vrouw opneemt als een persoonlijke boodschap. ‘Oh, deze vrouw begroet mij… is zij misschien in mij geïnteresseerd? Wat drukt zij eigenlijk met die blik en die groet uit?!’

Wanneer de groet echter wordt ingekapseld in een sociaal edoch onpersoonlijk script, worden mensen op elkaar betrokken zonder dat daarvoor dus een individuele expressie voor nodig was. Zoals gezegd is de begroeting in onze samenleving wat op de achtergrond geraakt. Daarvoor zijn ongetwijfeld heel wat redenen waarvan sommige te maken hebben met het jachtige en solitaire moderne leven (‘Sorry, nu even geen tijd en interesse!’), de technologie (‘Leve de smartphone en de oordopjes!’), de multiculturaliteit (‘Hoe groet je iemand uit een andere cultuur?’), het stadsleven (‘Ik kan toch niet iedereen groeten die ik zie?). Er blijven echter nog steeds voldoende omstandigheden waar de begroeting wel mogelijk en wenselijk is. Een looppartij op een rustige zondagochtend is er zo een. Mannen en vrouwen zouden elkaar dan moeten kunnen begroeten niet zozeer omdat ze elkaar met de tenuitvoerbrenging van de groet iets als individu willen duidelijk maken, maar gewoon omdat ze datgene doen wat sociaal van hen wordt verwacht. In dat geval tonen ze aan dat ze op de hoogte zijn van een script dat sociaal bindend is. Denk aan motorrijders die elkaar niet kennen, maar elkaar niettemin op de autoweg collegiaal toewuiven. Een dergelijke achteloze groet zou ook in tijden van Me Too mogelijk moeten zijn tussen mannen en vrouwen die zich zondagochtend aan een looppartij wagen. Het feit dat zowel de man als de vrouw ervoor hebben gekozen om zondag te gaan lopen, zou een kleine band moeten scheppen die sterker is dan de gêne en paranoia waartoe Me Too leidt.

 

De gêne en paranoia van Calvino

Zodra de ander zich in het blikveld heeft geplaatst, nestelt hij zich in de gedachten om er aan de losse touwtjes van het bewustzijn te beginnen trekken. De passant eist je aandacht op. De ander doet een appel op je en stelt je steeds voor een keuze: of je gaat erop in of je negeert het. Dat doet zich zeker voor wanneer het het contact betreft tussen mannen en vrouwen, en al zeker in een tijd waar Me Too die contacten heeft besmet. Nu kan men zeggen dat het allemaal zo erg niet is en dat ik het toch vooral niet moet overdrijven, en wellicht is dat inderdaad zo, maar wie zich zo af en toe een beetje voelt als Palomar, die befaamde denkneuroot van Italo Calvino (2003), weet dat er eigenlijk geen ontsnappen mogelijk is.

In één van de korte verhalen van Calvino loopt Palomar langs een eenzaam strand waar een vrouw topless ligt te zonnen. Palomar wendt zijn blik af als een ‘waarborg van zijn hoffelijk respect’. Maar, zo denkt hij, wanneer hij zo demonstratief de blik afwendt, huldigt hij dan niet vooral de opvatting dat de borst iets verboden is en niet mag worden gezien? Geeft hij er de vrouw met andere woorden niet alleen mee te kennen dat hij aan de blote borst denkt, maar ook dat hij kennelijk een nogal ‘oubollige’ opvatting heeft? Die indruk wenst hij ongedaan te maken en wanneer hij een tweede keer langs de badgaste passeert, kijkt hij dan ook strak en neutraal voor zich uit. De borst, zo denkt hij, heeft hij opgenomen in het landschap. Het begint echter opnieuw bij Palomar te knagen. Heeft hij de badgaste en dan met name haar borst niet al te zeer gereduceerd tot het niveau der voorwerpen? Heeft hij hier niet vooral de oude gewoonte van mannelijke overheersing voortgezet? Hij keert terug op zijn schreden en poogt nu zijn blik onpartijdig over het strand te laten dwalen tot hij de borst van de vrouw ziet. Op dat ogenblik wil hij zijn blik onderbreken teneinde het ‘andere karakter’ van wat te zien is aan te tonen. Maar ook die houding bevalt hem niet, want het zou kunnen dat er een superieure houding uit blijkt – de borst wordt immers van de rest geïsoleerd en verbannen naar ‘de schemering waarin eeuwen van maniakale kuisheid en begeerte als zonde haar hebben gehouden…’. (blz. 15) Hij besluit nog een keertje langs de badgaste te passeren maar nu wil hij zijn blik speels over het landschap laten dwalen. Hij wil zijn blik met ‘bijzondere eerbied op de borst blijven rusten, maar deze dan snel betrekken in een algemeen weids gebaar van welwillendheid en dankbaarheid, om de zon en de hemel, om de kromme dennen, de duinen, het zand, de rotsen, de wolken en het zeewier, om de kosmos die draait om die met een aureool omgeven spitsen’. (blz. 16) Calvino schreef een fascinerend kort verhaal; maar eigenlijk is de boodschap simpel: wie de borst heeft gezien, die kan niet meer doen alsof hij ‘het’ niet heeft gezien. Hij wordt verondersteld er op de één of andere manier mee in het reine te komen.

Het verhaal over Palomar gaat dan wel over de blote borst, maar het lijkt om een soort archetype te gaan: in ogenschijnlijk oppervlakkige intermenselijke contacten kan zich, bij gebrek aan sociale richtsnoeren, een subtiele strijd ontspinnen. Het vergt een sociale handigheid te weten hoe te reageren wanneer je, bij het lopen, een andere loper ziet. Me Too maakt dat nog duidelijker doordat mannen en vrouwen niet altijd meer weten hoe zich ten opzichte van elkaar te gedragen. Zonder script is men gestript en op zichzelf aangewezen iets ‘particuliers’ te doen of (wat dus vaker gebeurt) niet te doen. Triviale zaken – zoals een kortstondige ontmoeting bij het lopen – worden dan ontmoetingen waarbij men wordt getaxeerd in functie van wat er nu precies werd gedaan of niet gedaan. Dat maakt het sociale verkeer (en bij uitstek dat tussen de geslachten) vermoeiend en onduidelijk. Wie daar een zekere gevoeligheid voor heeft die zal de blik of het gebrek eraan steevast als een persoonlijke boodschap interpreteren, terwijl de blik en de groet die ermee samengaat, net geen boodschap zou moeten overbrengen, behalve het feit dat men zich houdt aan datgene wat van ‘sociale burgers’ wordt verwacht, namelijk dat ze elkaars bestaan kortstondig bevestigen. Soms is een groet ook maar een groet.

 

De strijd van Kundera

Niet alleen Italo Calvino, maar ook Milan Kundera heeft goed begrepen dat het sociale leven al te vaak een strijd is die zich subtiel ontwikkelt, namelijk door de mate waarin men erin slaagt de ander met een schuldgevoel te kunnen overladen. Wie de ander schuldig weet te maken, wint die strijd en wie toegeeft, verliest. Uit het leven gegrepen: ‘Je loopt op straat, in gedachten verzonken. Er komt een meisje op je af lopen, recht voor zich uit, zonder naar links of naar rechts te kijken, alsof ze alleen op de wereld is. Er vindt een botsing plaats. En dat is het moment van de waarheid. Wie gaat de ander de huid vol schelden, wie gaat zich verontschuldigen? Het is een archetypische situatie: in werkelijkheid duwen beiden en worden beiden geduwd. En toch zijn er mensen die zichzelf onmiddellijk, spontaan, als de duwende partij en dus als schuldig zien. En er zijn anderen die zich altijd onmiddellijk, spontaan als de geduwde partij en dus als slachtoffer zien, klaar om de ander te beschuldigen en zijn gerechte straf te doen ondergaan. Wat zou jij in die situatie doen, je verontschuldigen of beschuldigen?’ (Kundera, 2013, blz. 44)

In een fatsoenlijke wereld gaan mensen elkaar niet uit de weg, maar kijken ze elkaar aan en zijn ze hoffelijk door elkaar de eerste stap te gunnen. De sociale ruimte is niet gebaat met mensen die alleen maar zichzelf zijn en elkaar alleen maar begroeten, bekijken of aanspreken wanneer hen dat goed uitkomt. Een sociale ruimte die voortdurend op die manier wordt ingevuld, is een kille ruimte van individuen en stellig niet van burgers die begrijpen dat er geritualiseerde omgangsvormen nodig zijn omdat die mensen tegen elkaar beschermen en tegelijk toestaan dat mensen voldoende op elkaar betrokken blijven. De begroeting maakt deel uit van de rituelen die – desnoods aangedreven door veinzerij – voorkomen dat de sociale ruimte verwordt tot een arena waar, om met Kundera te spreken, mensen elkaar voortdurend beschuldigen of zich voortdurend horen te verontschuldigen.

Me Too heeft een reeds verbleekte sociale ruimte opgeladen met extra spanningen en angsten die mensen nog verder uit elkaar drijven. Echter, net omdat de verhouding tussen de geslachten altijd met een zekere spanning samengaat, is het belangrijk dat er wordt gewaakt over de sociale contouren waarbinnen mannen en vrouwen elkaar kunnen blijven ontmoeten en waarbinnen iedereen zich veilig voelt. Me dunkt vormt het begroetingsritueel één van de manieren om die sociale ruimte opnieuw leefbaar te maken.

 

‘Dag joggende vrouw!’

Het zal het denken van Palomar wellicht niet volledig tot stilstand brengen noch de strijd van Kundera volledig in de kiem smoren, maar ik maak me sterk dat de publieke ruimte niet als de ruimte van de psycholoog moet worden gedacht, dat wil zeggen als een ruimte waar mensen met elkaar een strijd aangaan om zich wel of niet erkend te weten – met Sartre: tot être-en-soi gereduceerd te voelen of met Kundera: tot verliezer te worden gestempeld. Eerder dan dat moet het de ruimte van de socioloog zijn waar het sociale verkeer minzaam wordt gereguleerd, bijvoorbeeld aan de hand van een aantal scripts. Een script geeft op een herkenbare wijze vorm aan interacties en reduceert daardoor de mogelijkheid van (inter)persoonlijke conflicten. Wie loopt en een man of vrouw ontmoet, die moet niet beoordeeld worden op basis van zijn eigenheid en authenticiteit (deze man kiest ervoor om deze vrouw te groeten of deze vrouw kiest ervoor om deze man te begroeten), maar wel op basis van diens gebondenheid aan het sociale script (lopers begroeten elkaar, ongeacht het geslacht, omdat ze in een zelfde sociale ruimte een zelfde handeling uitvoeren). Die gebondenheid aan hetzelfde script zorgt voor verbondenheid en maakt de ontmoeting minder beladen, minder bevreemdend, maar meer herkenbaar waardoor het ook tot meer gemoedsrust kan leiden. Of nog, wie loopt, die zou dat – ook in tijden van Me Too – eigenlijk moeten kunnen doen ‘met blikken en zonder blozen’. Als er wordt gebloosd, dan alleen omwille van de fysieke inspanning.

Tot slot… Het sociale script over de begroeting en het belang ervan, doet me, enigszins weemoedig, denken aan dat bekende gedichtje van Paul Van Ostaijen over Marc die er in slaagt zo probleemloos en achteloos alles en iedereen te begroeten. Het is kinderlijk eenvoudig en poëtisch en contrasteert daardoor scherp met de complexiteit waarmee de begroeting soms in ‘het echte leven’ gebeurt.

 

Marc groet ’s morgens de Dingen

 

Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem

ploem ploem

dag stoel naast de tafel

dag brood op de tafel

dag visserke-vis met de pijp

en

dag visserke-vis met de pet

pet en pijp

van het visserke-vis

goeiendag

 

Daa-ag vis

dag lieve vis

dag klein visselijn mijn

 

‘Dag joggende vrouw met de loopschoenen, schoen-schoon, dag. Daa-ag vrouw…’

 

 

Literatuur

 

Calvino, Italo, Palomar, Atlas, Amsterdam/Antwerpen 2003 [1983]

Kundera, Milan, Het feest der onbeduidendheid, Ambo/Anthos, Amsterdam 2014 [2013]

Mercier, Pascal, Nachttrein naar Lissabon, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2011 [2004]

Sartre, Jean-Paul, Het zijn en het niet. Proeve van een fenomenologische ontologie, Lemniscaat, Rotterdam 2003 [1943]