Ludo Abicht

In de korte schets Op de galerij, die hij in de winter van 1916-1917 geschreven heeft, geeft Kafka ons een idee van zijn eigen positie: als zou blijken dat de jonge, teringachtige paardrijdster in de manege door een gewetenloze en wrede trainer met zweepslagen wordt opgejaagd, dan zou de jongeman van boven op de galerij naar beneden stormen en proberen haar te redden. Maar omdat het blijkbaar om een vrolijk en zorgeloos circusspektakel gaat, waar het meisje zichtbaar van geniet, omdat het zo is, legt de bezoeker het gezicht op de balustrade en, verzinkend in de slotfanfare als in een zware droom, huilt hij, zonder het te weten. Daarmee weten we uiteindelijk nog niet wat de ware versie is, en deze onzekerheid wekt een gevoel van onmacht en stille wanhoop. De lezer deelt die onzekerheid noodgedwongen met de passieve, ongelukkige held en wellicht ook met de auteur, die tegelijkertijd de schone schijn van het spektakel doorziet én begrijpt dat zelfs de slachtoffers zich door die schijn laten bedriegen.

In het eerste gedeelte van dit artikel probeer ik de persoon en het werk van Franz Kafka te duiden binnen de merkwaardige Praagse ecotoop, waarin hij verstikte en waaruit hij nooit is willen of kunnen ontsnappen. Vervolgens zal ik Kafka’s werk belichten als een reactie op de verbureaucratiseerde wereld van de moderniteit.

Franz Kafka, Praag en het onvindbare Kasteel

Franz Kafka werd op 3 juli 1883 in Praag geboren als oudste zoon van een – de Duitse voornaam zegt het al – geassimileerd joods gezin. In 1919 schreef hij een hallucinante ‘Brief aan mijn vader’, al was hij toen al 36, een beetje oud voor een dergelijke afrekening. Als we die brief mogen geloven, dan moet Hermann Kafka een erg dominante, bijna despotische figuur geweest zijn. De succesrijke zakenman verwachtte uiteraard dat zijn zoon hem zou opvolgen. Hier begint de eerste vervreemding: de jonge Franz wou met alle macht aan het rijk van zijn vader ontsnappen. IJverig zocht hij op de wereldkaart naar de witte plekken die zijn vader nog niet had bezet. Hij leest Spinoza, Darwin en Nietzsche, sluit vriendschap met jonge dichters en, als hij zestien is, begint hij verhalen te schrijven. Als geassimileerde jood stond hij buiten de religieuze traditie van het Oost-Europese jodendom, dat hem echter in toenemende mate zal intrigeren. De Praagse joden behoorden als Duitstaligen wel tot de Duitse burgerij, maar al heel vroeg begreep Kafka dat ze door de niet-joodse, vaak antisemitische Duits sprekende medeburgers nooit als gelijken zouden worden aanvaard. Daar kwam nog een bijkomende factor van vervreemding bij. Al die Duitsers, jood of niet, vormden een kleine, maar machtige en dus benijde minderheid binnen de Tsjechische gemeenschap, die zich net in die periode uit de Oostenrijkse heerschappij aan het emanciperen was. Je zou voor minder aan een identiteitscrisis gaan lijden.

Zoals te verwachten was, ging hij aan de prestigieuze Duitstalige Karlsuniversität in Praag Duitse literatuur studeren. Ontgoocheld stapte hij na een tijdje over op de rechten, een keuze die zijn vader en zijn verwanten waarschijnlijk verstandig vonden. Maar het literaire bloed kruipt waar het niet gaan kan: bevriend met auteurs en intellectuelen als Max Brod, Felix Weltsch en Oskar Baum – de eerste leden van de latere Praagse Kring – begint hij na zijn studies aan een schizofreen bestaan van bediende en kunstenaar, dat hij tot het bittere einde zal uithouden. Als bediende in de verzekeringsbranche is hij overdag nauwgezet en plichtsgetrouw, en daarna jaagt hij zijn verhalen door de nacht. Hij leest Goethe en Grillparzer, en leest ’s avonds in het Café ARCO in de buurt van het Ooststation zijn teksten voor. Zijn vrienden, zelf auteurs en aspirant-artiesten, lachen zich krom. Soms gaan ze daarna nog in de oude Jozefstad, waar vroeger het getto was, naar een of ander bordeel. ‘Gelukkig duurde de vieze bezigheid niet meer dan een half uur’, noteert Kafka in zijn dagboek1. Want ook dat moet gezegd worden: hij had het moeilijk met vrouwen, liefde en seks, niet alleen in zijn romans. Zijn Kafka’s brieven aan Milena Jeszenska, de Tsjechische vrijgevochten journaliste en communiste, die later als jodenvriendin in de kampen gestorven is, niet een bewijs van zijn diep minderwaardigheidscomplex tegenover de vrouw? Hans Demetz, een jeugdvriend van Kafka, die na zijn dood de literaire uitvaartplechtigheid zou organiseren, vroeg me eens wat ik daarvan dacht. ‘De man was in dat opzicht volkomen meshugge’, zei hij. Wie aandachtig de vrouwenfiguren in de grote romans bekijkt, kan hem daarin alleen maar gelijk geven. Dat gold, zoals alles bij Kafka, niet alleen voor zijn literaire creaties. Ook zijn verhouding met de voorbeeldige Felice Bauer, de latere zioniste, is daarvan een schrijnend voorbeeld. Tweemaal vieren ze hun verloving, wat in die tijd en omgeving bijna zoveel was als een huwelijk, en tweemaal kan Kafka het niet aan en verbreekt hij de verloving eenzijdig. Ook de relatie met Milena, de sterke, zelfzekere vrouw die zijn teksten in het Tsjechisch vertaalde, had geen toekomst, omdat hij haar als een halve godin beschouwde. Pas helemaal aan het einde van zijn leven zou hij in Dora Dymant de geschikte partner gevonden hebben, maar toen was het uiteraard al te laat.

Kafka’s leven kun je gemakkelijk samenvatten. In 1906 wordt hij doctor in de rechten, daarna is hij één jaar stagiair en één jaar adviseur (lees: bediende) bij een Italiaanse verzekeringsfirma op de Wenzelsplatz. Van 1908 tot 1922 werkt hij voor de Arbeiter-Unfall-Versicherungs-Anstalt, een paar straten verder (beide gebouwen staan er nog). In 1921 moet hij naar een sanatorium, en op 3 juni 1924 sterft hij in een sanatorium in Kierling bij Wenen. Hij was net nog geen 41. In 1942 wordt zijn lievelingszus Ottla in Auschwitz vermoord. Zijn twee andere zussen, Elli en Valli, sterven tussen 1942 en 1945 in nazi-concentratiekampen. Grete Bloch, een vroegere geliefde en de moeder van zijn zoontje, dat op zesjarige leeftijd stierf, van wie hij echter het bestaan nooit heeft geweten, wordt in 1944 door een nazi-soldaat vermoord. In hetzelfde jaar sterft Milena Jeszenska, die mede het protest tegen de jodenvervolging had georganiseerd, in een concentratiekamp.

De realiteit van de twintigste eeuw lijkt Kafka’s surrealistische verhalen over geperfectioneerde strafkampen en ondoorzichtbare magistraturen te hebben overtroffen. De drang om te schrijven en de vele mislukte liefdesaffaires waren echter niet de enige passies in Kafka’s leven. In de winter van 1911-1912 ontdekt hij in Praag het Jiddische theater en de Oost-Europese Jiddische folklore. Voor het eerst wijdt hij zich aan een ernstige studie van het jodendom. Hij leert Jiddisch en Hebreeuws. Bij zijn dood is nog vijf zesde van zijn werk ongepubliceerd, waaronder de drie romans, en is hij met moeite een bekend Pragenaar. Tegen de wens van de stervende Kafka in publiceert Max Brod zijn teksten. Hij geeft er meteen een joods-messiaanse, zelfs zionistische interpretatie aan. Dat is pas het begin van een nog steeds woedende recuperatiestrijd. Achtereenvolgens wordt Kafka geclaimd als een belangrijk existentiedenker die zich door Kierkegaard liet inspireren, een joods mysticus die, gefascineerd door de kabbala en de chassidische vertellingen, op zoek was naar de goddelijke aanwezigheid, een semi-marxistisch criticus van het autocratische en kapitalistische Oostenrijk-Hongaarse politiek systeem, een semi-reactionair postuum criticus van het socialistische bewind in de Tsjecho-Slovaakse Socialistische Republiek, een voorloper van Charta 77, én een wegbereider van het postmodernisme. Zo wordt de Kafkaconferentie van 1963 in Liblice nog steeds beschouwd als de voorbode van de Praagse Lente van 1968 en is de term kafkaiaans doorgedrongen tot zowat de meeste talen van de wereld. Praag, een historische cultuurstad, waarvan de meeste inwoners tot voor kort nooit van Kafka hadden gehoord, wordt thans door tienduizenden toeristen bijna uitsluitend vanwege Kafka bezocht.

De vraag of de ware Kafka wel eens wil opstaan, is daardoor niet langer relevant. Want inmiddels heeft de stad van de duizend legenden, van de alchemisten en Hussieten, van soldaat Schweijk en de Golem tot de heroïsche doders van nazi-chef Richard Heydrich, en van de zelfmoord van Jan Palach tot het sprookje van de ex-dissident Vaclav Havel, ook Kafka geabsorbeerd. Tussen zijn leven en dat van zijn ongelukkige romanpersonages wordt nog nauwelijks een onderscheid gemaakt. Kafka zelf kon Praag niet loslaten: ‘das Mütterchen hat Krallen‘, het oude vrouwtje heeft scherpe nagels, schreef hij. Maar hij kon onmogelijk vermoeden hoezeer hij zelf het beeld van Praag voor de buitenwereld zou gaan bepalen. Volgens de Kafkakenner Kurt Krolop gebruikte hij de straten, kerken en zelfs interieurs van de stad als een kubistisch schilder die verschillende scènes in elkaar schuift, zodat je als lezer in de oude stad en op de Mala Strana bijna altijd het gevoel van déjà vu krijgt, alsof je in de verhalen van Kafka rondloopt en toch nooit helemaal weet waar je bent. Zo kun je in de Praagse binnenstad van Na Prikopje, de oude ringgracht, tot aan de Moldau lopen zonder één enkele straat te gebruiken. Je gaat gewoon de eerste de beste poort binnen, en staat dan op een rommelige binnenplaats, omringd door vuilnisemmers en luidruchtige appartementen, net als Joseph K. in het tweede hoofdstuk van Het proces, toen hij op zoek ging naar de onzichtbare rechtbank die hem van een zware maar onuitgesproken misdaad had beschuldigd. Als het regent, vlucht je de Sint-Vituskathedraal of de Mariakerk in, waar je, in het halfduister, verwacht dat een of andere priester je vanop de hoge kansel heel persoonlijk zal toespreken. Of je wandelt over een van de vele bruggen en meent in het lawaai van auto’s en trams de stem te horen van de zoon die zich, nadat hij door zijn vader ter dood is veroordeeld, in de stroom laat vallen. Maar bovenal vraag je je af waar het kasteel kan zijn dat het hele leven van de mensen domineert, maar nergens te vinden is. Kafka schreef Het slot tussen januari en september 1922. Het is het onafgewerkte verhaal van K., een landmeter, die door de heren van ‘het slot’ is uitgenodigd. Bij zijn aankomst in het dorp ontdekt hij tot zijn verbazing dat iedereen de mond vol heeft over de macht van dat kasteel, maar dat niemand hem de weg erheen kan wijzen. Net zoals Joseph K. in Het proces nooit oog in oog met zijn aanklagers en rechters komt te staan, maar uiteindelijk toch als schuldige wordt geëxecuteerd, probeert K. op alle mogelijke manieren met dat onvindbare en toch zo reële slot in contact te komen. Het lijkt een moderne versie van de zoektocht naar de heilige Graal. Wel is er een verschil: alle indirecte informatie die K. beetje bij beetje verzamelt, wijst erop dat de heren van het slot volslagen willekeurig regeren en bovendien bijzonder corrupt zijn, al kunnen ze nooit dicht genoeg benaderd worden om daadwerkelijk te worden omgekocht. Iedereen in het dorp blijkt iets met het slot te maken te hebben, en K. verspeelt zijn tijd en energie om contact te krijgen met mensen die – zegt men, maar ook dat is niet zeker – op een of andere manier met de administratie van het kasteel verbonden zijn. Al die pogingen stranden in een absurd en pijnlijk avontuur. Je krijgt de indruk dat K. achteraf verder dan ooit van zijn doel is, en dat hij een flink stuk zelfrespect en status erbij inschiet. Als hij ten slotte van uitputting gestorven is, zonder ook maar iets te hebben bereikt, zou er, volgens Max Brod, die een gesprek met Kafka citeert, een bericht van het slot gekomen zijn, dat hem, wegens verzachtende omstandigheden, een verblijfsvergunning in het dorp verleent. Die verblijfsvergunning is weliswaar niet rechtsgeldig. Een absurd verhaal? Ik geloof het niet. Neem nu de antiheld van de eveneens onafgeraakte roman Amerika, de goedgelovige, ietwat naïeve Karl Rossman. (Terloops gezegd: namen als Karl Rossman, Joseph K., de landmeter K. en waarschijnlijk zelfs Gregor Samsa uit De gedaanteverwisseling, net als overigens de inrichting van diens woning, onderstrepen het autobiografische, of moet ik zeggen autoreferentiële karakter van Kafka’s werk.) Die Karl Rossman verdwijnt als het ware in het geheimzinnige natuurtheater van Oklahoma, dat echter achter zijn vulgaire kermisfaçade verdacht lijkt op de zogenaamde reservaten waarin de dynamische Amerikaanse blanken de inheemse bevolking opgesloten hadden. Ook Karl Rossman past niet in de moderne wereld, ook hij wordt overmeesterd en vernederd door sterke vrouwen als Klara en de dikke Brunelda. In de roman draagt het Vrijheidstandbeeld van New York een zwaard in plaats van de Frans-republikeinse toorts van de Verlichting. Is dat echt een vergissing van de auteur, als we weten dat hij dat gewelddadige beeld ook in het verhaal Het stadswapen zal gebruiken?

Hoe grotesk sommige passages van Amerika ook overkomen, als we het verhaal in zijn geheel beschouwen, is het allesbehalve irrationeel. De jonge Rossman wordt door een dienstmeisje verleid, hij wordt door zijn vader naar Amerika verbannen, hij wordt door zijn oom van de ene dag op de andere buitengegooid en aan zijn lot overgelaten, hij wordt door bijna iedereen die hij ontmoet gebruikt, geslagen of bedrogen, hij is zowel een sympathieke schlemiel als een beklagenswaarde schlimazzel, een geboren pechvogel, en het voorlopige einde van het manuscript voorspelt in elk geval geen verbetering van zijn toestand.

Dit patroon van een als het ware negatieve Bildungsroman is nog het duidelijkst in Het proces. Joseph K. is een vriendelijke, intelligente jongeman die blijkbaar een goede relatie heeft met zijn moeder en flink op weg is carrière te maken op de bank, waar hij reeds een vertrouwensfunctie bekleedt. Hij laat zich aanvankelijk niet van zijn stuk brengen door de plotselinge aanklacht van het hem onbekende gerecht. Hij zoekt overal steun om zich tegen de volgens hem onrechtvaardige beschuldiging te verdedigen. Eerst zoekt hij inlichtingen over de ware aard van deze geheime magistratuur. Vervolgens overlegt hij met zijn oom, roept hij de hulp in van een advokaat en probeert via het meisje Leni en Titorelli, schilder in het gerechtsgebouw, dichter bij de rechters te komen. Ten slotte hoopt hij, in het kathedraalhoofdstuk, uit de preek van de geestelijke eindelijk te begrijpen wat er aan de hand is. Symbolisch zoekt hij dus houvast bij zijn familie, bij vrouwen, in juridische en artistieke kringen en in de religie. De parallellen met het leven van Franz Kafka zijn te opvallend om toevallig te zijn: hij was doctor in de rechten, een vlijtig ambtenaar, iemand die in zijn korte leven toch ongewoon vele en intense liefdes- en vriendschapsrelaties heeft gecultiveerd, een oorspronkelijk vrijzinnige jood die zich tot op het laatste steeds meer voor het jodendom en de joodse godsdienst is gaan interesseren, en, uiteraard, een gedreven kunstenaar. De ontmoeting met de schilder Titorelli is aanvankelijk veelbelovend, het is in elk geval hét spoor dat hem het dichtst bij de waarheid zal brengen. Kafka kende de literaire klassiekers, zodat de gelijkenis tussen Titorelli en Titurel, de machtige Graalwachter uit Parsifal van Wolfram von Eschenbach (1200-1210), hoogstwaarschijnlijk niet toevallig is. Maar geen van deze sporen zal hem uiteindelijk verlossing brengen: de advocaat laat hem in de steek, de vrouwen gebruiken hem en brengen hem in verwarring, zelfs Fräulein Brstner (F.B., de initialen van zijn verloofde Felice Bauer) laat hem vallen, ook Titorelli blijkt ten slotte machteloos te zijn, en de parabel van de Wet, waarmee de geestelijke hem de sleutel van het mysterie lijkt aan te reiken, blijkt een doolhof te zijn, waaruit alleen de zinloze afslachting in de steengroeve hem zal kunnen verlossen.

‘Die Lüge wird zur Weltordnung gemacht’: Kafka en de bureaucratische moderniteit

Om de parabel van de Wet, wellicht een van de sleutelverhalen van Kafka’s werk, te begrijpen, moeten we een heel stuk teruggaan in de geschiedenis van de joodse Merkaba- of Troonmystiek. Volgens die traditie is de Wet het centrum van de joodse godsdienst en cultuur, en de zin van het leven. Het is normaal dat iedereen zijn leven lang probeert in de Wet binnen te treden. De Troonmystiek stelt de levensweg voor als een mystieke pelgrimstocht langs zeven kastelen, elk door een strenge wachter bewaakt. Slechts met de grootste inspanning geraakt de mysticus in het binnenste van het laatste kasteel, waar hij dan geconfronteerd wordt met de goddelijke Troon. Die wordt wel eens voorgesteld als de vurige wagen uit het visioen van de profeet. In de roman van Kafka is de reiziger van goede wil, en in het begin nog fris en vastbesloten binnen te geraken. Maar hij laat zich afschrikken door de wachter, die hem echter op een bepaald moment uitnodigt toch maar verder te gaan. Maar hij waarschuwt hem: ‘Ik ben machtig. En ik ben nog pas de laagste wachter. Er staan van zaal tot zaal wachters, de een nog machtiger dan de andere. De aanblik van de derde wachter kan zelfs ik niet meer verdragen’. Dus blijft onze man geduldig wachten, tot hij wordt binnengelaten. Dat gebeurt echter nooit, en net voor hij sterft ‘ontdekt hij in het donker een glans, die onweerstaanbaar uit de poort van de wet stroomt’. Deze glans, de Zohar, naar het gelijknamige middeleeuwse standaardwerk van de kabbala, is het goddelijke licht, waarvan de ontdekking de man helaas niet meer zal kunnen redden.

Over deze parabel voeren de geestelijke en Joseph K. nadien een typisch talmoedisch gesprek, dat de verwarring echter nog groter maakt. Want heeft de wachter de man bewust of onbewust bedrogen, of is het allemaal de schuld van de reiziger? Volgens de geestelijke kan er geen sprake zijn van bedrog, want er is geen logische tegenspraak tussen de eerste mededeling, dat hij de man nu nog niet kon binnenlaten, en het latere bericht, dat deze toegang tot de wet alleen voor deze man bestemd was. De wachter deed als goede ambtenaar alleen maar zijn plicht, hij gedroeg zich vriendelijker dan hij moest, door de man allerlei onbelangrijke vragen te stellen en hem zelfs de kans te geven het er toch maar op te wagen. ‘Was er dan echt geen sprake van een vriendelijke misleiding’, wil Joseph K. weten. Waarop de geestelijke raadselachtig antwoordt dat de Schriftonveranderlijk is en dat de meningen dienaangaande vaak niets anders zijn dan een uiting van wanhoop. Het zou zelfs kunnen, dat de wachter misleid werd. Misschien was de wachter te goedgelovig en heeft hij de verhaaltjes over de strengheid van de andere wachters onkritisch geslikt en voortverteld. Wie zal het weten? Ten slotte ziet de reiziger min of meer vrijwillig af van verdere pogingen om binnen te geraken. De wachter kan hem ook niet helpen, hoewel het uiteindelijk tot zijn taak behoort de man binnen te laten. Tegen deze mening brengt Joseph K. in dat ze wellicht allebei misleid zijn, maar dat het de man duizend keer meer schaadt dan de wachter. Nee, zegt de geestelijke, vergeet niet dat de wachter een ambtenaar is, dus met de wet verbonden en boven elk menselijk oordeel verheven. Betekent dit dan, vraagt K., dat je alles wat de wachter zegt als waar moet beschouwen? Dat ook weer niet, zegt de geestelijke ten slotte, je moet het enkel noodzakelijk achten. En K. besluit met de intussen beroemd geworden zin: ‘Die Lüge wird zur Weltordnung gemacht‘. In de Nederlandse uitgave van het Verzameld werk (Querido, 1977) wordt deze kernzin door Alice van Nahuys onjuist vertaald als ‘De leugen wordt tot wereldbeschouwing gemaakt’. Dat is heel wat anders dan ‘De leugen wordt tot wereldordegemaakt’. In het eerste geval hebben we te maken met een theorie, een mening, zoals er zoveel andere meningen zijn. Maar Joseph K. en via hem Kafka hebben het wel degelijk over een bestaande toestand.

Toen Kafka in Praag en München rechten studeerde, werd hij beïnvloed door de theorieën van zijn promotor, de cultuurhistoricus en socioloog Alfred Weber, de vier jaar jongere broer van Max Weber. Hieruit blijkt dat Kafka belangstelling had voor moderne sociale theorieën, naast literatuur en filosofie. In Über den Standort der Industrie (1909) waarschuwde Alfred Weber reeds voor de gevaren van de bureaucratisering, die uitloopt op autoritaire afhankelijkheid en onvrijheid van het individu. De belangrijkste teksten van Max Weber over bureaucratie staan in Wirtschaft und Gesellschaft, dat pas in 1921 postuum verscheen. Het is onwaarschijnlijk dat Kafka er rechtstreeks mee geconfronteerd werd. Maar de ideeën over de ontwikkeling van de bureaucratie, ook die van Robert Michels, kregen in de tijd van Kafka voldoende aandacht om ook door hem, die helemaal geen wereldvreemde literator was, te worden opgemerkt. Overigens, schrijft Klaus Wagenbach in zijn biografie over Kafka’s jeugd, ‘een dergelijke sceptische houding tegenover de door de maatschappij aangeboden pseudo-oplossingen werd voor Kafka meer dan genoeg bevestigd door zijn ervaringen met de gevaarlijke sociologische situatie in Praag’. Kafka heeft tenslotte de ontaarding van het machtige Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk, de kwetsbare positie van de Duitstaligen en, binnen deze groep, van de joodse bevolking, van zeer nabij beleefd. In het kortverhaal De kwestie van de wetten, uit 1920, een van zijn laatste teksten voor De hongerkunstenaar en Het slot, brengt hij een satire op de geheime wetten die door en voor de adel zijn uitgevaardigd, en die uiteraard alleen hun belangen verdedigen. ‘De adel staat buiten de wet, en juist daarom schijnt de wet uitsluitend in de handen van de adel terecht te zijn gekomen’. Het volk, dat onder deze wetten moet leven, kan alleen maar heel nauwkeurig de handelingen van de adel nagaan, om er iets over te weten te komen. Dat gaat zo al generaties door, en niemand weet of de conclusies ook kloppen, ‘want misschien bestaan die wetten die wij trachten te weten te komen, helemaal niet’. Een eerste partij heeft daaruit het besluit getrokken dat die zogenaamde wetten niets anders zijn dan de willekeur van de adel. De grote meerderheid vindt daarentegen dat we nog lang niet hard genoeg geprobeerd hebben iets over die wetten te vernemen, en dat we ons in de toekomst nog meer moeten inspannen. Er is natuurlijk een radicale oplossing: met het geloof in de wetten ook de adel te verwerpen. Maar, zegt Kafka: ‘De enige, zichtbare wet die ons is opgelegd, is de adel, en van deze enkele wet zouden we onszelf toch niet willen beroven?’ Deze verfrissend anarchistische satire – niet de enige in Kafka’s werk – sluit aan bij het weinige wat we weten over zijn eigen politieke activiteit, namelijk dat hij vijf jaar lang in het geheim geregeld deelnam aan de vergaderingen van de Tsjechische anarchistische Klub mladych (Klub van de jeugd), dat hij herdenkingen van de Parijse Commune heeft bijgewoond en dat hij een uitgesproken sympathie had voor de radicale vrijbuiter Jaroslav Hasek, die later De soldaat Schwejk zou schrijven. Uit getuigenissen en dagboeknotities blijkt dat Kafka een anti-militarist was, en verbazend goed op de hoogte van de klassieke anarchistische literatuur. Als we in zijn romans en verhalen de beschrijvingen van de bureaucatie en haar uitwassen lezen, moeten we ze in deze context plaatsen, en mogen we niet vergeten dat Kafka zelf een plichtsgetrouw ambtenaar was, die verhandelingen schreef met deze titels:

‘Over de verplichte verzekering in de bouwindustrie’. ‘Maatregelen om ongevallen te vermijden in fabrieken en op boerderijen’. ‘Verzekering en administratie van arbeidsongevallen’. ‘Moederschap en verzekering’. ‘Verplichte verzekering in de auto-industrie’. ‘De ondernemers en de verzekering van arbeidsongevallen’.

Zou het kunnen dat een aantal hedendaagse Tsjechische ambtenaren vertrouwd zijn met deze teksten, zonder te beseffen dat de opsteller ervan zich daarnaast, maar dan wel in zijn vrije tijd, ook nog verdienstelijk heeft gemaakt als auteur van surrealistisch en expressionistisch proza?

Die literaire teksten wemelen van verwijzingen naar de bureaucratisering van de moderne maatschappij. In Pour une sociologie du roman beweert de literatuurtheoreticus Lucien Goldmann dat Kafka’s werk een van de meest overtuigende beschrijvingen én analyse biedt van de moderne ‘corporate world’, waarin het individu ondergeschikt is aan de administratie en als het ware door het mechanisme van het systeem wordt uitgeschakeld. Ambtenaren en kaderleden zijn perfect uitwisselbaar en vervangbaar, en de administratieve machine is belangrijker geworden dan de individuele mens. Symbolisch is dat het geval in het verhaal In de strafkolonie, waar een ambtenaar een machine ontworpen heeft die de ter dood veroordeelden ombrengt door het vonnis letterlijk in hun huid te griffen tot ze eraan kapotgaan. De ambtenaar raakt zodanig enthousiast dat hij zich ten slotte zelf op het marteltuig laat vastbinden en in een orgiastische bureaucratische extase sterft. In de meeste administraties is het nog niet zover gekomen, hoop ik, maar de groteske overdrijving wijst op gevaarlijke ontwikkelingen: we dreigen onszelf steeds meer te verliezen, en op termijn aan onze eigen uitvindingen kapot te gaan.

En wat denkt u van volgende passage uit Het slot?

‘En het lag wel zeer in dezelfde lijn, dat het nu om vijf uur al overal aan weerskanten van de gang levendig werd. Dit geroezemoes van stemmen in de kamers had iets bijzonder vrolijks. Nu eens klonk het als een gejubel van kinderen die zich klaarmaken voor een uitstapje, dan weer als het ontwaken in een kippenhok, als de vreugde in volledige overeenstemming met de ontwakende dag te zijn, ergens bootste zelfs een heer de kreet van de haan na. De gang zelf was weliswaar nog leeg, maar de deuren waren al in beweging, telkens weer werd er een eventjes geopend en snel weer gesloten, het gonsde in de gang van het openen en sluiten van deuren, af en toe zag K. ook boven in de kier van de niet tot het plafond reikende wanden ochtendlijk verwarde hoofden verschijnen en meteen verdwijnen. In de verte kwam langzaam een klein door een dienaar voortgerold wagentje aan, dat akten bevatte. Een tweede dienaar liep ernaast, hij had een lijst in de hand en vergeleek daarop blijkbaar de nummers van de deuren met die van de akten. Voor de meeste deuren bleef het wagentje staan, gewoonlijk ging dan ook de deur open en de erbij horende akten, soms ook alleen maar een velletje papier – in dergelijke gevallen ontspon zich een kort gesprek van de kamer naar de gang, waarschijnlijk werden de dienaar verwijten gemaakt – werd de kamer binnengestoken. Bleef de deur gesloten, dan werden de akten zorgvuldig op de drempel gestapeld. In dergelijke gevallen leek het K. alsof de beweging van de deuren in de omgeving niet afnam, hoewel ook daar de akten al verdeeld waren, doch eerder sterker werd. Misschien gluurden de anderen begerig naar de akten, die onbegrijpelijk genoeg nog onaangeraakt op de drempel lagen, zij konden niet begrijpen hoe iemand slechts een deur behoefde te openen om in het bezit van zijn akten te komen en het toch niet deed, misschien was het zelfs mogelijk dat de akten die definitief onaangeroerd bleven liggen, later verdeeld zouden worden onder de andere heren, die nu al door herhaaldelijk te kijken zich wilden overtuigen of de akten nog steeds op de drempel lagen en of er dus nog steeds hoop was voor hen. Overigens waren deze akten die waren blijven liggen bijzonder grote bundels, en K. nam aan dat men ze uit een zekere snoeverij of uit boosheid, of ook uit een gerechtvaardigde, de collega’s stimulerende trots, voorlopig had laten liggen. In deze veronderstelling werd hij gesterkt door het feit dat soms, altijd als hij juist niet keek, die zak, nadat hij lang genoeg tentoongesteld geweest was, plotseling, en heel snel, de kamer binnengetrokken werd en de deur dan weer onbeweeglijk bleef als vroeger, ook de deuren in de omgeving kwamen dan tot rust, teleurgesteld of misschien tevreden dat dit onderwerp van voortdurende prikkeling eindelijk verwijderd was, maar langzamerhand kwamen zij toch weer in beweging’.

Zo gaat het verder, bladzijden lang, als in een vertraagde komische film waarin iedereen doodernstig blijft. Want hier wordt niet ijdel gelachen. De mensen maken ruzie, raken onder de akten bedolven, zoals Chaplin in het raderwerk van de machine in Modern Times, er wordt onderhandeld, gescholden en gevochten, totdat een aantal ambtenaren, de wanhoop nabij, moedeloos bij de pakken blijven neerzitten. De deuren in de lange gang doen denken aan de stoffige kanselarijen op zolder, in Het proces, waar de mensen nauwelijks kunnen ademen en waar de verwarring in de hoofden even groot is als het labyrint van gangen en kantoren. Kafka is uiteraard niet de enige die de bureaucratisering heeft beschreven en aangeklaagd in de literatuur, maar hij doet het op zo’n overtuigende wijze dat je na een tijdje vergeet in wat voor een absurd verhaal je bent binnengesukkeld. Kafka’s grotesken zijn maar een lichte overdrijving van toestanden en mensen die we uit de eigen realiteit kennen. Daarom komen ze zo geloofwaardig over. Hij schrijft vanuit zijn eigen leven en vanuit zijn tijd, in het Praag dat al van in de Middeleeuwen een bureaucratenstad is geweest, met een eigen Kanzleisprache als voorloper van het Hoogduits. Weten we bovendien dat de veelvolkerenstaat Oostenrijk-Hongarije berucht was om zijn kleurige fauna van titels en protocollen, dat die traditie zowel door de nationaal-socialistische bezetters als daarna door de commissarissen onder het socialistisch bewind en-thousiast is voortgezet en waarschijnlijk nog versterkt, dan beseffen we dat Praag inderdaad de geschikte plaats is voor deze romans en verhalen. Maar juist omdat Kafka vanuit zijn eigen realiteit schrijft, kan hij ook iedereen raken die min of meer hetzelfde ervaart. Je zou het met de auteur als volgt kunnen samenvatten: ‘Natuurlijk zou die partij die de hele bureaucratie zou willen afschaffen razend populair worden en het hele volk achter zich krijgen, maar dat zou zo’n complexe administratieve maatregelen vergen, dat we er nooit aan kunnen beginnen’.

 

[1] Alle citaten komen uit: Franz Kafka, Verzameld werk, Querido, Amsterdam, vijfde druk, 1982.