Cornelis Verhoeven

1

Mensen heten kinderen van hun tijd te zijn. De jaren van hun vorming zijn beslissend voor hun stijl van leven. Zo zullen de baby-boomers wel nooit de verwennerij van Spock te boven komen waaronder hun generatie zich ongeremd heeft kunnen ontplooien. En wie is opgegroeid in de jaren dertig, zal zijn leven lang de lasten daarvan moeten dragen. Zelfs bij zijn pogingen om die te verlichten door een nieuwe interpretatie van de subtiele bedoelingen die mogelijk bij het opleggen van die lasten een rol hebben gespeeld, of van de positieve uitwerking die zij onbedoeld gehad kunnen hebben, zal hij waarschijnlijk geplaagd worden door het achterdochtige vermoeden dat die lasten toch hun eeuwige geldigheid houden en dat hij er stiekem met een smoesje onderuit wil komen. De interpretatie achteraf houdt altijd iets vrijblijvends tegenover een tekst die vrijwel zonder uitleg en zonder enig pardon in de kinderziel is gegrift en die daardoor voor altijd de slechte vanzelfsprekendheid houdt van een dogma, waarover elk nadenken als een verdachte poging tot ontsnappen wordt beschouwd. En wie de slavernij heeft gekend, zal ook zelf nooit helemaal wennen aan de vrijheid.

De mythe van de ijzeren wil, die als ideologie van een meedogenloos activisme consequent en steil boven het eigen kunnen uit reikt, om een van die lasten te noemen, kan voorgoed het genot vergallen dat gepaard gaat met het ontdekken van de eigen mogelijkheden en grenzen, dat zijn eigen regels ontdekt en volgt, zijn eigen discipline oplegt, en mogelijk tot grotere prestaties leidt dan elke andere poging zijn grenzen te verleggen. Die mythe van het willen, dat tegelijk een kunnen moet zijn, heeft het genot misschien nog drastischer gefrustreerd en aangetast dan de latere mythe van de volledige ontplooiing, waardoor een hele generatie zich zo breed heeft kunnen maken, dat zij haar mogelijkheden niet meer kan overzien.

2

Ik wil nu reflecteren over een andere en niet minder tirannieke last die in de tijd van de ijzeren wil, de uniforme plicht en het schrale genot op de schouders van kinderen werd gelegd en die eventueel door een nieuwe interpretatie verlicht kan worden, zij het ook niet zonder een onvermijdelijke scepsis en zonder het gevoel dat zij te laat komt om nog een positieve invloed te kunnen hebben. Ik duid die last aan als het thema van het ‘alziend oog’, toen nog minder de ‘big brother’ van de samenleving als controlerende macht, maar allereerst de spiedende blik van een opperwezen waaraan niets ontging, te beginnen met het onzichtbare. Het grote raadsel van dat oog lag in de vraag, die eigenlijk niet gesteld mocht worden, maar die door de kieren van het systeem binnendrong, hoe iemand kon weten dat daar niets aan ontging. Want wat kan er verder nog ontgaan aan iemand die dit allemaal al weet? Het alziend oog moet het oog van de wetende zijn; en dat oog is er alleen maar om te laten zien dat hij alles al weet. Het is er eerder om dat weten te demonstreren dan om waar te nemen.

Alles werd daar visueel en intellectueel geregistreerd, zo werd ons voorgehouden, ‘ook onze geheimste gedachten’. Die vormden zelfs bij uitstek het voorwerp van interesse en waarneming; en zij moesten al tot in details geweten zijn, voordat ze door iemand werden gedacht. Er was dus geen ontkomen aan, en zelfs elke poging het niet gedachte ongedacht te laten, was tevergeefs. Wat die gedachten waren, werd ons overigens nooit expliciet gezegd, dat kon ook niet, want zij waren zeer geheim; en het leek dus wel alsof ieder in alle vrijheid en met de snelheid van een bliksemflits of van een vluchtende kever zo zijn eigen invallen en gedachten kon koesteren. Maar in die dagen gold het als zonder meer duidelijk dat die geheime gedachten, gedacht of niet, toch al gesignaleerd en geweten waren, dat zij, ten eerste, altijd zondige gedachten waren en dat zij, ten tweede, te maken moesten hebben met seksuele begeerten. En wat al vanzelfsprekend is, daarover kan ook al een volledig weten bestaan, voordat het expliciet aan de orde wordt gesteld.

De obsessies van die tijd werden niet alleen probleemloos aan alle tijdgenoten toegeschreven en opgelegd, maar zij moesten, als een soort van politieke correctheid in het zondige, ook wel van algemene aard zijn, omdat alleen het algemene het bijzondere kon verklaren en voorspelbaar maken. En om die vicieuze cirkel nog ronder en nog vicieuzer te maken, werden die gedachten ook geprojecteerd op de interesses van de eeuwige en onveranderlijke God. Ook die projectie zelf kreeg in al haar hachelijke brutaliteit iets van een dwingende vanzelfsprekendheid, die op haar beurt weer bijdroeg aan het vormen en onvermijdelijk onttakelen van een bepaald godsbeeld. Zelfs het voor de hand liggende vermoeden dat het daarbij om een vergissing ging, dus om een manier van denken die met zakelijke en zelfs vrome argumenten te weerleggen moet zijn, kon onder de dwang van de tijdgeest nauwelijks opkomen zonder meteen verdacht te zijn. Nooit waarschijnlijk zijn tijdelijke waarheden meer als eeuwig beschouwd dan in de verschrikkelijke jaren dertig. En omdat het voor het laatst was – of vergis ik mij en heeft elke mode de pretentie eeuwige, definitieve waarde te hebben? – davert hun echo nog altijd voort in oude zielen.

De driehoek met het oog daarin, boven in allerlei kerken aangebracht als een diepzinnig symbool van de goddelijke drie-eenheid – sinds welke tijd eigenlijk? – was daarbij maar voor één uitleg vatbaar: ‘God ziet mij’, was de tekst, en de uitleg was niet: ‘hij laat een welgevallig oog op mij, zijn schepsel, rusten’, maar: ‘hij registreert mijn geheime gedachten; en die gedachten zijn seksuele fantasieën of begeerten’.

Over het plegen van verboden handelingen heb ik het nu niet, want het ging om gedachten, niet om daden. Die kan iedereen zien; en daar is geen goddelijk oog voor nodig. Het bijzondere van Gods alziend oog was dat het ook het onooglijke, onopgemerkte en onzichtbare kon zien, dat wat alleen maar werd gedacht of waarvan alleen maar werd gedacht dat het werd gedacht. En ik vermoed dat zo’n oog niet voor niets in een openbaar gebouw, tegen de gewelven van een kerk, was aangebracht, niet de aangewezen plaats voor een spectaculaire moord of stiekem overspel.

Ik vermoed dat overigens pas sinds ik mij er als het ware op betrap – alsof het om een ketterij ging, ook zo’n geheime gedachte – het oog daarboven op een wat minder dwangmatige, historisch minder onwaarschijnlijke, veel wonderlijker en veel vriendelijker manier te interpreteren en het niet meteen als een voyeur achter de ramen van slaapkamers te lokaliseren. De manier waarop het ook daar doorwerkte in een context van seksualiteit, kan overigens een deel zijn van de historische vergissing die onze jeugd niet verblijdde.

3

Stel dat iemand ons toen had willen uitleggen dat zo’n oog in een driehoek niet speciaal was bedacht om ons het leven zuur te maken, maar dat daarin een indrukwekkende oude voorstelling voortleeft van God en wat hem ter harte gaat. Mogelijk had hij dan, om een beetje aan te sluiten bij de toen gangbare interpretatie van het alziend oog en daar tegelijk wat speling in te brengen, het weinig roomse verhaal verteld over de zonnegod bij Homerus, die vanaf zijn plaats aan de hemel alles zag en niet te beroerd was om van zijn bevindingen een pikant verslag uit te brengen aan de andere goden. Zo bespiedde hij, volgens een verhaal waarmee in de Odyssee een zanger zijn gehoor amuseert, Ares en Aphrodite bij hun buitenechtelijke avonturen en waarschuwde de wettige echtgenoot, Hephaestus. Die nam zijn maatregelen en ving bij een volgende gelegenheid het paar listig in een metalen net. De goden kwamen allemaal kijken en lachten homerisch. Een enkeling wenste zich zelfs zonder blikken of blozen in de benarde positie van de krijgshaftige Ares.

De ernstige dichter en filosoof Xenophanes, zo had die uiteenzetting verder kunnen gaan, nam het Homerus zeer kwalijk dat hij op die manier de goddelijke zon ontheiligde, dat hij zulke frivole verhalen over de goden vertelde en hen afschilderde als overspelige mensen. De enige ware god, meende hij, heeft niet de gedaante van een mens en koestert niet de gedachten van een mens. Wat bij Xenophanes blijft is wat ook bij Hesiodus wordt gezegd: dat de god vanuit zijn hemel alles hoort en ziet. Hij is zelfs één en al oog, één en al oor, één en al bewustzijn. Hij is altijd wakker en waakzaam. Zijn wakkerheid lijkt dus wel zijn wezen te zijn, en het alziend oog de voorstelling daarvan. Dat goddelijke oog is niet gebonden aan de beperkingen van de menselijke zintuigen en van de menselijke belangstelling.

4

Hier worden dus doordachte en tegen de uitwassen van een vanzelfsprekend geworden traditie gerichte uitspraken gedaan over een goddelijk wezen en zijn houding ten opzichte van mensen en de gang van zaken in de wereld. Bij joodse tijdgenoten van de genoemde Griekse auteurs vinden we overigens talloze malen vergelijkbare beelden. Ook daar is meestal sprake van een context van aandacht en waakzaamheid, maar dan uiteraard zonder de Griekse frivoliteit en allicht ook zonder de obsessies van de jaren dertig. Ik citeer een willekeurige selectie uit het tot onze lering geschreven boek der boeken in de vertaling der vertalingen: ‘Een land dat de Heere, uw God bezorgt: de oogen des Heeren, uws Gods, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars’ (Deut. 11, 12).

‘De Heere schouwt uit den hemel en ziet alle menschenkinderen. Hij ziet uit van Zijne vaste woonplaats op alle inwoners der aarde. Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hunne werken’ (Ps. 33, 13-15).

‘Want het is niet gelijk de mensch ziet; want de mensch ziet aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart aan’ (1 Sam. 16, 7).

‘Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uwe slaapkamer, en uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal u in het openbaar vergelden’ (Mt. 6.6).

Zelfs een exegeet van de koude grond, zoals ik ben, moet hier wel een heel andere en veel sympathiekere boodschap lezen dan die ons vanuit de koepel en zonder verdere uitleg leek te worden ingeseind. Het oog dat alles ziet en registreert, is niet gericht op pekelzonden, sensuele dromen en bevrijdende ketterijen op harde kerkbanken. Dat niets daaraan ontgaat, zelfs verborgen kleinigheden en onooglijke wezens niet, sluit in dat het vooral zorg en waakzaamheid aan de dag legt voor wat, vanuit een hoger standpunt en op langere termijn gezien, het meest belangrijk is.

‘Alles’ betekent: het geheel in zijn samenhang, inclusief de details en het kleine of verborgene dat aan menselijke blikken ontgaat, inclusief de schijn die oppervlakkig en bedrieglijk is. Dat oog waakt over ons welzijn en wil daaraan bijdragen. De allerhoogste is zo hoog, omdat hij alles moet overzien. Hij laat zijn blikken weiden over de wereld waarvan hij op de zevende dag heeft gezien dat alles goed is. Zijn oog laat het gedijen met de pastorale blik van de episcopus, degene die overal oog voor heeft.

5

Nog een andere tekst had geciteerd mogen worden onder die hoge maar benauwde koepel, omdat daarin mogelijk een verhelderend en barmhartig licht wordt geworpen over die geheime gedachten. Hij is uit een brief van Johannes en ik haal ook hem aan in de vertaling van de Statenbijbel, al is het maar om hem op die manier ver te houden van mijn roomse jeugd. ‘Want indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart en Hij kent alle dingen’ (1 Joh. 3, 20).

Het staat er bijna terloops, als een poëtische uitschieter in een verder tamelijk moraliserende context, maar het lijkt mij van wezenlijk belang. De tegenstelling tussen binnen en buiten, het eigen innerlijk en het oordeel van anderen, wordt hier overstegen door een omvattende blik die verder reikt dan de benauwenis van ons eigen hart en zijn verborgen, misleidende en mistroostige gedachten. En ook over die gedachten wordt een uitspraak gedaan.

In die uitspraak lijkt het kennen eerder een aangelegenheid van het hart te zijn dan van het oog. Ook dat had onder die koepel met het verre oog en bij de verkondiging van wat met wrede hardnekkigheid een ‘blijde boodschap’ werd genoemd, wel eens gezegd mogen worden, al is het maar omdat het waar is: een van de meest verborgen gedachten, een van de eerste conclusies waartoe een reflectie over onze plaats onder de eindeloze hemel ons brengt, vooral in een gewijde en imponerende ruimte, galmend van verheven woorden, is misschien wel die van eigen onvermogen en nietswaardigheid. Het oog in de koepel zegt, als ik mijn hart mag volgen, dat die gedachte bij nader inzien een vergissing is, maar dat wij zelf, gevangen in de smalle bandbreedte van onze tijd en onze obsessies, niet bij machte zijn die te weerleggen.

6

Zou het laatste woord over het oog daar boven in de koepel werkelijk zo troostend en zo religieus kunnen zijn? Bij alle vragen die door religieuze aangelegenheden worden opgeroepen, hoort ook deze: waarom zou het laatste woord altijd religieus moeten zijn en bij voorkeur als een onverstaanbaar ‘amen’ moeten klinken? Gebruiken wij op die manier de categorie van het religieuze niet om aan onze eigen woorden en beelden een definitief karakter te geven?

Hoe goddelijk is bijvoorbeeld het alziend oog? Waarom wordt een god die zich wil verbergen en die er bij wijze van spreken dus niet wil zijn, één en al oog en wil hij alleen maar zien zonder zelf gezien te worden? Zo gesteld is de vraag alleen maar rechtstreeks vanuit de hemel en zijn koepel te beantwoorden. Onze reflectie kan er geen vat op krijgen, tenzij wij ons concentreren op de vraag, waarom mensen vanouds geen andere mogelijkheid hebben gezien om de goddelijke aanwezigheid, alwetendheid, zorg en waakzaamheid voor te stellen dan op deze merkwaardige wijze.

Bij zo’n reflectie over zien en gezien worden dient zich allicht ook de mogelijkheid aan de driehoek niet op te vatten als een schema van de drie-eenheid van Vader, Zoon en Heilige Geest, maar eenvoudig als een kader waarin het uit zijn lichaam losgemaakte oog alsnog wordt gevat, of als een stilering van de oogkas. Want het alziende oog, of het nu het oog van het opperwezen is dan wel het boze oog, zoals we dat als afweerteken vinden op afbeeldingen van antieke schepen, is hoe dan ook een product van abstractie, versobering en inkrimping.

Niet alleen het andere, tweede oog is uit het tafereel verdwenen, maar het hele kijkende wezen is tot één oog gereduceerd, dus tot een minimum. Een eenoog is half blind, want we hebben twee ogen om niet alleen te zien, maar ook gezien te worden. Het ene oog, een verborgen camera, maakt het heen en weer van de wederkerigheid onmogelijk. Het is hooguit nog een herinnering aan zien en zichtbaarheid.

En dat ene oog is verplaatst naar een onbereikbare hoogte tegen het gewelf en de hemelkoepel. Nog één stap verder in deze geleidelijke terugtocht en het is niets meer en nergens meer. Of ook: het alziend oog vraagt in zijn iconografie om een interpretatie waarin het, zoals de onzichtbare hand bij Adam Smith, bezig is te verdwijnen, iets anders te worden dan zelfs alleen maar oog dat alleen maar kijkt. Evenmin als een hand die nog alleen maar hand is en bovendien onzichtbaar, nog iets kan doen, kan een oog dat alleen nog oog is, iets zien, al is het ook zichtbaar en al is het een en al oog. Het wordt tot de voorstelling van een gedachte, een cogito.

Het enige wat dat oog zou doen, is datgene vertegenwoordigen wat wij ons denken bij vertrouwde begrippen als: kijken, gadeslaan, is getuige zijn van wat er gaande is. Wat blijft er over van een goddelijk oog dat in een seculariserende interpretatie bezig is geleidelijk te verdwijnen? Het lijkt zich samen te trekken in één punt, dat een wanhopige poging doet tot helemaal niets in te schrompelen, maar daarbij blijft steken in de monade als niet te reduceren minimum.

Wij kunnen dat punt moeilijk anders aanduiden dan als het besef, het wakende bewustzijn, van een betrokken, maar louter beschouwelijke en niet scheppende, niet ingrijpende aanwezigheid, dat wordt toegeschreven aan een god die bezig is op te lossen in reflectie en bewustzijn. En het wordt hem toegeschreven door een denken dat bezig is zijn eigen plaats in de ruimte in te nemen. Bij Aristoteles al valt het denken van de godheid, de werkelijkheid bij uitstek, samen met de goddelijkheid van het denken. En zelfs dat goddelijke denken probeert afwezig te zijn en zichzelf weg te denken om zijn schouwspel niet te verstoren. Maar wie probeert zich weg te denken, versterkt daardoor alleen maar zijn eigen aanwezigheid en denkt alles weg behalve zichzelf. Wie alleen maar oog is, is het enige oog en het oog als enig ding.

Daarmee zijn we terug bij het ‘één en al oog, één en al besef en één en al oor’ waarmee Xenophanes de willekeurige godsvoorstellingen met hun frivool geworden vroomheid bestreed, en bij de gedachte van Heraclitus dat niets kan ontgaan aan wat nooit ondergaat, het wakende oog van de zon, de onontkoombare alomtegenwoordigheid van het menselijke bewustzijn, de wakkerheid van wat er is.

7

Met deze gedachten is het oog, juist door zijn vergoddelijking en zijn gelijkstelling met een wakend bewustzijn, ontdaan van de beperkingen die aan het menselijk oog eigen zijn en die we als de ‘bandbreedte’ daarvan zouden kunnen aanduiden. De metafoor van het alziend oog is de voorstelling van een manier van waarnemen die boven deze beperkingen staat of zich daarvan probeert los te denken. Om die reden wordt dat oog als goddelijk of bovenmenselijk beschouwd. Het heet ‘alziend’, omdat het alle mogelijkheden van alle mogelijke ogen realiseert.

Wanneer oude filosofen speculeren over de bedrieglijkheid van de zintuigen en de schijn die zij ons voortoveren, hebben zij misschien ook deze beperkingen op het oog. Wij zien maar een fractie van wat zichtbaar is en wij horen maar een fractie van wat hoorbaar is. Het reukorgaan van een hond en zijn gehoor signaleren geuren en geluiden die voor mensen niet lijken te bestaan. De microscoop heeft in de zeventiende eeuw een vanzelfsprekend wereldbeeld ontwricht door in een druppel water de aanwezigheid van organismen te onthullen waarvan wij geneigd zijn het bestaan te ontkennen om de al te eenvoudige reden dat wij die niet zien. Hij leert ons ook dat wij de werkelijkheid niet gelijk mogen stellen met wat op het eerste oog zichtbaar is. Wat wij helder water noemen, weten we nu, kan bij nader toezien in hoge mate en levensgevaarlijk vervuild zijn.

Een alziend oog tenslotte is een tweede, derde, een van zijn smalle bandbreedte verlost oog. Het ziet alles wat te zien of zichtbaar te maken is. Als van dat goddelijke oog wordt gezegd dat het schijn en werkelijkheid van elkaar kan onderscheiden, gaat het niet om twee verschillende werelden, maar om de gecompliceerdheid van de ene wereld. Daarin zijn bijvoorbeeld klein en groot relatieve dimensies. Het grote kan zich in het kleine verbergen en de gedaante van het nietige aannemen.

Een indrukwekkend voorbeeld daarvan in het antieke religieuze besef is het in allerlei vormen voorkomende verhaal van de god die in de gedaante van een onooglijke zwerver de aarde bezoekt en de mensen beproeft op hun gastvrijheid. Wie zich door de schijn en het eerste oog laat bedriegen, blijkt tekort te schieten. Bij het ritueel van de gastvrijheid hoort het dan ook rekening te houden met de mogelijkheid dat de schijn bedriegt. Daarom geldt het in die context niet als gastvrij de gast naar zijn naam en identiteit te vragen en hem pas te onthalen als op dat punt zekerheid gegeven is. Mensen moeten de gastvrijheid beoefenen vanuit de mogelijkheid dat het kleinste het grootste en hoogste kan blijken te zijn, en de haveloze bezoeker een godheid.

Een puur intellectuele vertaling hiervan dreigt een religieuze en maatschappelijke traditie tot een rationalistische parabel te degraderen. Maar evengoed is het waar dat die traditie een intellectueel aspect heeft en dat een cultuur van het tweede oog en van een principiële openheid voor alles wat anders en verrassend blijkt te zijn, een maatschappelijk belang in zich verbergt dat niet onderschat mag worden.

Een korte versie van dit artikel verscheen in het dagblad Trouw op 31 augustus 1996.