Stijn Geudens *

God schiep ons
en wij schiepen de tragedie
(blz. 67)

‘Kurt Köhler is geen opzichtige verschijning. Hij is een der vele anoniemen in de grootstad die ’s avonds doelloos zwerven; de handen in de zakken, de broek zonder plooi, de goedkope sigaret tussen de lippen’ (blz. 65). Zo beschrijft de Antwerpse auteur Kurt Köhler, in het dagelijks leven Stan Soetewey, zichzelf in de proloog van zijn Vade mecum voor de jonge zelfmoordenaar, een brok vormelijk en inhoudelijk behoorlijk ontwrichtend proza die in 1934 verscheen op slechts enkele honderden exemplaren. Het boekje brak zo radicaal met alle conventies dat het vrijwel meteen verdween tussen de plooien van de literatuurgeschiedenis. Een jaar voordien was hetzelfde gebeurd met Köhlers andere korte roman, Baltazar Krull’s hart zingt maneschijn. Beide werkjes kenden in 1978 een tweede uitgave bij de Antwerpse uitgeverij Lotus maar bleven niettemin een goed bewaard geheim voor het grote publiek. Het Antwerpse Letterenhuis, waar de literaire nalatenschap van Soetewey terechtkwam, zorgt nu samen met de Brusselse uitgeverij ASP voor eerherstel met een nieuwe, tekstkritische editie van de twee titels samen met nog een aantal andere, kortere prozastukken alsook een uitgebreide toelichting. Matthijs de Ridder en Liesbeth Vantorre, beiden verbonden aan het Louis Paul Boon-documentatiecentrum van de Universiteit Antwerpen, klaarden de klus en deden dit voortreffelijk.

Artistiek experiment

Stan Soetewey werd geboren op 18 februari 1907 in een katholiek middenstandsgezin in Antwerpen. Hij studeerde aan de Centrale Hoogeschool voor Christene Arbeiders in Heverlee waar hij bevriend raakte met Ast Fonteyne, die bekendheid zou verwerven als dictieleraar, voordrachtskunstenaar en toneelregisseur, en Paul Willem Segers, de latere ACW-topman en minister. Na zijn studies probeerde hij zich los te maken van zijn ‘burgerlijke’ achtergrond en zocht hij contact met de artistieke en intellectuele avant-garde. Dat leidde tot de oprichting in 1929 van Studio Avontuur, een kunstvereniging voor moderne beeldende kunst, theater, literatuur, muziek, dans en film. Het project begon veelbelovend en erg ambitieus maar verwaterde na een poos. Ook Soeteweys poging een tijdschrift (Wij) op te starten mislukte. In de loop van 1930 zette hij zich dan maar aan het schrijven van zijn eerste roman, Vade mecum voor de jonge zelfmoordenaar, over een dag in het leven van Magda, winkeljuffrouw bij het grootwarenhuis Craw & Craw. Het boek zou pas vier jaar later van de pers rollen. Ondertussen had Kurt Köhler, zoals hij nu heette, ook al een tweede roman afgewerkt met als titel Baltazar Krull’s hart zingt maneschijn. Geïnspireerd door de succesfilm Spione (1928) van Fritz Lang, geeft hij het relaas van Baltazar Krull, agent bij de staatsveiligheid, die achtereenvolgens in de communistische partij en in een nieuwe Vlaams-nationalistische beweging moet infiltreren. Beide werken zagen het licht bij Uitgeverij Anti, eigenlijk een eenmansonderneming van Stan Soetewey zelf met technische ondersteuning van de Antwerpse drukker Emiel Ilegems.

De literaire kritiek wist niet goed wat aanvangen met Kurt Köhler. Exemplarisch was de reactie van Marnix Gijsen op Baltazar Krull’s hart zingt maneschijn die ‘dit onooglijk gedrukt en naar zijn inhoud meer dan eens dégoutante boekje niet totaal ongenietbaar’ noemde en zich afvroeg of ‘Kurt Köhler wel eens phosphoresceerende paddestoelen langs de wanden plukt’ (blz. 267). De recensenten herkenden meteen de invloed van Paul van Ostaijen en dat zullen ook de hedendaagse lezers doen. Köhler hanteert namelijk een buitengewoon eigenzinnige typografie met allerlei montage- en collagetechnieken. Zijn proza is een mengsel van expressionisme, dadaïsme, surrealisme, futurisme, vitalisme, existentialisme en misschien nog wat -ismen. Men voelt voorts ‘den polsslag van het moderne leven’ door de verwijzingen naar jazzmuziek, morfinegebruik en nieuwe technologie. Het geheel maakt bij een eerste lezing wellicht een wat rommelige indruk, maar de voortdurende wisseling van vormgeving, genres en vertelperspectief gebeurt allesbehalve ondoordacht. Vooral Vade mecum voor de jonge zelfmoordenaar blijkt bij nader onderzoek verbluffend knap gecomponeerd. Köhler leverde zo een substantiële bijdrage aan de vernieuwing van de Vlaamse literatuur tijdens de periode van het Interbellum.

Vrouwen

Net zoals het onmogelijk is de vormelijke rijkdom hier gedetailleerd te bespreken, kan dat voor de inhoud. Toch wil ik drie inhoudelijke spanningslijnen aanstippen omdat ze in beide romans zo manifest voorkomen, omdat ze duidelijk autobiografisch gekleurd zijn en ook omdat ze een hele generatie typeren en dus goed de tijdsgeest weerspiegelen. Het gaat om de houding tegenover vrouwen, de kijk op politiek en de visie op het menselijk bestaan als zodanig. Vooreerst de complexe, zeg maar problematische relatie met de vrouw. Het verlangen naar de ideale, kuise en zuivere vrouw botst voortdurend met de louter seksuele behoeften. Het levert een aantal ingewikkelde toestanden op en ook de nodige frustratie omdat het ultieme ideaal van de Vrouw nu eenmaal niet bestaat en dus onbereikbaar is.

‘Hij kijkt naar Sonia’s borsten als ’n koe naar ’n elektriese dorsmasjiene, zonder angst en zonder verlangen’ (blz. 51). ‘Men doodt geen vrouw. Men sterft ervan. Niet ervoor. Hetgeen reeds tragies genoeg is’ (blz. 52). ‘Het is werkelik merkwaardig te bestatigen hoe geweldig de mens evolueert: Op m’n veertiende hield ik van dikke vrouwen, op m’n twintigste hield ik van magere en nu op m’n dertigste houd ik van niets meer’ (blz. 57). Passages als deze kunnen misschien op de lachspieren werken maar illustreren vooral het pijnlijke onvermogen de vrouw anders te zien dan hoer of maagd. Die worsteling met de twee vrouwelijke uitersten kan men trouwens ook lezen als een politieke metafoor: het oude verdorven systeem versus het zuivere ideaal van de nieuwe orde, waarbij men het eerste dan nog eens Belgisch kan inkleuren, het tweede Vlaams. En zo betreden we een volgende spanningsveld: het politiek-ideologische.

Politiek

De evolutie van het flamingantisme tussen de twee wereldoorlogen is een complex gegeven. Hoe kan de schijnbaar moeiteloze ideologische overgang van ‘extreemlinks’ naar ‘extreemrechts’ en vice versa van zo vele schrijvers en politici begrepen worden? De Tweede Wereldoorlog heeft een wereldbeeld opgeleverd dat het uitzicht op de voorafgaande decennia, inzonderheid de verhouding tussen ‘links’ en ‘rechts’, enigszins vertroebelt. De ideologische ontwikkeling van sommige intellectuelen tijdens het Interbellum, die in hedendaagse ogen misschien overkomt als ‘draaikonterij’ kan het best verklaard worden vanuit de ambivalenties van de moderniteit zelf. Of nog anders geformuleerd: de politieke en artistieke avant-garde in die periode was zowel ‘links’ als ‘rechts’ georiënteerd en het flamingantisme diende daarbij als bindmiddel.

Ook Stan Soetewey zocht naar een ideologisch standpunt en zowel Baltazar Krull’s hart zingt maneschijn als Vade mecum voor de jonge zelfmoordenaar weerspiegelen scherp die persoonlijke denkoefeningen. Een sleutelpassage is deze: ‘Ik heb geleerd dat er zich in al deze uiterst-links of uiterst-rechts georiënteerde bewegingen de meestbelovenden onzer jonge krachten bevinden. Juist omdat deze tegenstrijdige bewegingen niettegenstaande hun uiterlike afstootpunten toch een en hetzelfde doel beogen: het meest volkomen geluk in de meest volmaakte gemeenschap. Of men dit nu de diktatuur van het proletariaat noemt, het derde rijk of ’n Vlaanderen geschoeid op diets-nasionaal solidaristiese, grondslag blijft presies gelijk. In deze bewegingen vindt men nog mensen wier hersens niet stuk gemaakt zijn door de kronometer van de tijd, mensen die iets anders van het leven eisen dan ’n naakte lichtekooi en ’n halve kgr gezoden worst. MENSEN DIE HET LEVEN DURVEN BELEVEN’ (blz. 43). Dat politiek links en rechts voor Soetewey naadloos in elkaar kunnen overlopen blijkt ook uit dit citaat: ‘Zolang het wederzijds egoïsme geen plaats zal gemaakt hebben voor ’n wederzijdse erkenning van gelijkwaardigheid voortvloeiende uit de niewe gezond-humanistiese gedachte dat werknemers en werkgevers even berechtigde volksgenoten zijn, deel uitmakende van die éne hechte band die allen bindt: DE ORGANIESE VOLKSGEMEENSCHAP’ (blz. 105).

Hoewel hij positieve punten erkent in het communisme, vindt Soetewey ook dat het tekortschiet en neemt hij er duidelijk afstand van: ‘Kommunisme: nivellering der massa. Nivellering naar omlaag. Het kommunisme schiep geen niewe mensen. Mensen met andere verlangens, andere vreugden en andere illuzies […] Het kommunisties idee wist niets te veranderen IN de mens. Het blijft bij uiterlikheden; boterhammen met veel boter en nog meer stroop en seriecolbertkostuums naar amerikaanse snit. Dit is dan ook zijn faljiet. Het kommunisme ontwikkelde hoogstens het haat-gevoel, haat van de arbeider tegenover de werkgever […] Geen haat om ’n idee, om ’n prinsiep’ (blz. 101-102). ‘Tegenover de tragedie van 1914-18, tegenover de grote les van Rusland, tegenover de naoorlogse kaos en de bestendige wanorde weten de meeste slechts holle, romantiese anti’s te plaatsen. Anti-militarisme. Anti-kapitalisme. Steeds en uitsluitelik vegeteren ze op ANTI’S. Dus afbraak. Afbraak die Baltazar als noodzakelik erkent doch die bij de meeste onder hen niet gevolgd wordt door ’n poging tot opbouw. Bij gebrek aan prinsiepen’ (blz. 46).

Principes vindt Soetewey wel elders: ‘In het Westland groeit iets dreigend, nog niet te omschrijven. ’n Kracht tegen onze macht. ’n Staat in de staat, ’n positieve staatshervorming tegen ons bestaande sisteem […] Er heerst daar ’n verbijsterende orde, ’n stalen tucht, ’n onwankelbaar geloof, ’n onverzettelike wil. Deze mensen weigeren voort te bouwen op grondvesten die ze beweren rot en vermolmd te zijn. Ze laten zich niet begochelen door na-seizoense partijroes, ze dragen geen gebroken geweren in hun knoopsgat […] Ze breken hun pennen en pijpen en stappen onder de waaiende banier der niewe orde’ (blz. 55). Dit is een duidelijke verwijzing naar het Verdinaso van Joris van Severen, die in zijn jonge jaren overigens ook nog flirtte met het communisme. Stan Soetewey trad (net als zijn studiemakker Ast Fonteyne) vol overtuiging toe tot deze nieuwe en sterk tot de verbeelding sprekende beweging die zich resoluut afkeerde van de parlementaire democratie: ‘Men bevrijdt geen volk door ’n stembus. Men wiegt het er alleen mede in slaap’ (blz. 55).

Tragiek

Aan de spanningen op seksueel (maagd of hoer) en ideologisch (links of rechts) vlak kan men ook nog een derde toevoegen: die tussen idealisme en pessimisme. Wat meteen opvalt bij de lectuur van Baltazar Krull’s hart zingt maneschijn en Vade mecum voor de jonge zelfmoordenaar is de sombere sfeer die beide romans ademen, zeker als men bedenkt dat de auteur ze schreef als prille twintiger. Vade mecum voor de jonge zelfmoordenaar begint als volgt: ‘Dit dan is opgedragen: aan m’n broeder de landloper, aan de bleke klerk op het eksportkantoor, aan de bokser die “groggy” geslagen werd in de eerste round, aan de vele kleine meisjes uit de grote warenhuizen, aan allen die ’s nachts niet op hun beide oren slapen maar soms plots ontwaken met iets van de verschrikking voor de ewigheid in hun ogen’ (blz. 68). Soetewey schaart zich bij voorbaat aan de kant van de verliezers, de sukkels, de mislukkelingen. Wellicht omdat hij zichzelf beschouwde als een van hen?

Slechts zelden proeft men in zijn werk een moment van pure vreugde: ‘De dagen glijden. Baltazar voelt zich zeer gelukkig. ’s Morgens zou hij de vogels willen toeroepen “Dag roodborstje en dag vink”. Zelf de insekten zou hij willen groeten: “Dag vlieg en dag mug”’ (blz. 45). Vreugde die binnen de kortste keren weer kan omslaan in andere stemmingen: ‘Baltazar lacht. De wereld draait als een tol. Baltazar weent. De wereld draait horizontaal. Baltazar drinkt zich dronken. De wereld draait vertikaal. Baltazar leest de brieven der apostelen. De wereld draait konvensioneel’ (blz. 50).

Wat Soetewey schrijft over Baltazar Krull, het hoofdpersonage van zijn eerste roman, lijkt wel van toepassing op de auteur zelf: ‘Elkeen leeft het leven dat hij waard is. Hij voelt zelf geen haat tegen zich zelf. Er heeft niemand schuld: gans z’n leven is ’n berekening geweest die nooit is uitgekomen. Dit is alles. Dit zijn de feiten ontdaan van alle poëzie’ (blz. 52). ‘Het zijn de lotgevallen van iemand die steeds z’n eigen schaduw zoekt zonder ze ooit te vinden. Z’n leven is vol diepe sensasie en kinematografiese buitenissigheden. Hij wordt de held van de meest onwaarschijnlike gebeurtenissen niettegenstaande z’n enige bekommernis rust en evenwicht in z’n leven brengen. Al z’n jammerlike avonturen zijn eenvoudig het eksponent van ’n misverstand tussen hem en het leven’ (blz. 140). Dit lucide besef van het eigen tekort en de gelatenheid daarbij contrasteren sterk met het politieke idealisme dat hij elders demonstreert. Soetewey schreef zijn romans in het begin van de jaren dertig. De ‘roaring twenties’ bleken na de beurscrash van oktober 1929 één grote illusie geweest. Het psychologische klimaat sloeg radicaal om. De idealen van weleer kregen een forse deuk: ‘Eerlikheid is ’n kostbare liefhebberij voor ’n staatsambtenaar met vast inkomen zonder deelname in de winst. Sommigen noemen het idealisme, dat is hun zaak, ik vind het ’n uiting van absolute krankzinnigheid’ (blz. 54).

Soetewey nam na de publicatie van Vade mecum voor de jonge zelfmoordenaar afscheid van de avant-garde. Economisch ging het hem slecht en hij wist niet meer welke richting te geven aan zijn leven. Uiteindelijk kwam hij terecht in de nationaalsocialistisch georiënteerde vleugel van de Vlaamse beweging. Het was de tragiek van een schrijver die zijn generatie ten onder zag gaan aan ideaalloosheid en die nu zelf ten onder ging aan zijn doorgedreven ideaal. De kloof tussen droom en werkelijkheid nam dramatische proporties aan tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zijn engagement bij de Algemeene SS-Vlaanderen en de DeVlag bracht hem na de bevrijding in de cel. Ondertussen was hij ook vader geworden maar zijn zoon heeft hij slechts één keer gezien: tijdens zijn hechtenis, geklemd tussen twee rijkswachters. Stan Soetewey stierf op 23 september 1945 in de gevangenis aan de gevolgen van een onverzorgde uremie. Twaalf jaar eerder schreef hij nog: ‘Op de eindstreep van het leven ligt de droom’ (blz. 59).

 

Kurt Köhler, Verzameld proza, bezorgd en toegelicht door Matthijs de Ridder en Liesbeth Vantorre, Letterenhuis/ASP, Antwerpen/Brussel, 2011, 320 blz., 25,00 euro, ISBN 978-90-5487-951-0.