Erik De Bom

Justus Lipsius en het beeld van de vorst

 

De media zijn een machtig wapen. Je moet het alleen weten te hanteren. Publieke figuren komen er voortdurend mee in aanraking. Dat geldt zeker ook voor heersers, of het nu gaat om vorsten dan wel om democratisch verkozen presidenten en eerste ministers. Dat die media inderdaad van cruciaal belang zijn, bewijst bijvoorbeeld de nasleep van de handelsmissie van prins Filip naar Zuid-Afrika in maart van vorig jaar. De Belgische kroonprins werd een krampachtige, houterige omgang met de media verweten: het beeld dat van hem werd opgehangen was niet echt positief. Nochtans is hij een harde werker die zijn missies altijd tot in de puntjes voorbereidt. Ook al wil de prins zichzelf helemaal niet zien als een mediaster, de media blijven van cruciaal belang in de beeldvorming rond zijn persoon.

Zelfpresentatie en legitimatie

Het belang van zelfpresentatie is niet te onderschatten. Vooreerst moet worden opgemerkt dat iedereen het ‘eigene’ op een of andere manier voortdurend presenteert. Dat zal telkens afhankelijk zijn van de situatie en de omgeving waarin men zich bevindt. Het spreekt voor zich dat we niet altijd even zelfbewust een beeld van onszelf creëren. Toch zijn er heel wat mensen die doelbewust veel tijd en energie besteden aan hun beeldvorming. Die vormt namelijk een belangrijk element in de legitimatie van ieders doen en laten. De zelfpresentatie kan bewust bepaalde handelingen accentueren en andere uit de schijnwerpers (proberen te) houden. A fortiori geldt dat ook voor de vorst. Zijn positie wordt namelijk ter discussie gesteld wanneer de ‘performance’ faalt en mensen beginnen te twijfelen aan de capaciteiten van hun vorst. Wanneer hij er niet (meer) in slaagt zichzelf op een adequate manier te presenteren en daarmee zijn positie te legitimeren, doen er alsmaar meer geruchten de ronde om iemand anders zijn plaats te laten innemen. De vorst is immers niet (meer) in staat te verantwoorden waarom híj die positie bekleedt en wat hem zo bijzonder maakt in vergelijking met ‘Jan met de pet’. Maar hoe moet een vorst dan de media aanwenden voor zijn ‘image building’? Wat verwachten ‘de mensen’ eigenlijk van hun (toekomstige) koning en hoe willen ze hem dus zien verschijnen? Wat moet hij doen en wat vooral laten? Deze vragen zijn brandend actueel en tegelijk welhaast tijdloos.

Ook in het verleden werden deze vragen gesteld – niet het minst door vorsten en prinsen zelf. In hun poging een adequaat antwoord te geven en dus een overtuigend zelfbeeld te presenteren, konden zij een beroep doen op zogenaamde vorstenspiegels. Het genre was in de Oudheid al wijd verbreid, en kende vooral in de Renaissance een grote bloei. Balancerend op een slappe koord, zochten de auteurs – de ene al subtieler dan de ander – naar een evenwicht tussen een ‘spiegel van de vorst’ en een ‘spiegel voor de vorst’. Ze schetsen een (ideaal)beeld van de vorst, maken duidelijk wat hij doet en zou moeten doen, en zetten uiteen over welke kwaliteiten hij beschikt en zou moeten beschikken. Ook al gaat het hier dan vaak om een ideaalbeeld, toch zijn die vorstenspiegels interessant omdat ze een soort verwachtingshorizon creëren. Een goede heerser beschikt idealiter over die en die kwaliteiten, en verwacht wordt dat hij zich dus zal inspannen om dat ideaal te bereiken. Indirect geven ze dus ook ‘tips’ voor zelfpresentatie in een notendop. In dit artikel zullen we niet in abstracto over vorstenspiegels spreken, maar een concreet voorbeeld uit de Renaissance van naderbij bekijken: de Politieke aanmaningen en voorbeelden van Justus Lipsius. Voor we dat werk echter onder de loep nemen, wijden we eerst enkele woorden aan deze invloedrijke humanist, van wie we vorig jaar de vierhonderdste sterfdag herdachten.

Justus Lipsius: op zoek naar rust

Wanneer we het woord ‘humanisme’ horen, denken we spontaan aan het Italiaanse humanisme, waarvan Francesco Petrarca (1304-1374) in de letterkunde als het prototype bij uitstek geldt. In het Noorden, in onze contreien, valt die eer te beurt aan Desiderius Erasmus (1467/69-1536). Justus Lipsius verdient zonder twijfel een plaatsje in deze galerij van coryfeeën van het humanisme. Terwijl Erasmus een voortrekkersrol speelde in de eerste helft van de zestiende eeuw, domineerde Lipsius het intellectuele leven in de tweede helft van diezelfde eeuw. Hoe komt het dan dat de meesten onder ons Erasmus wél kennen, maar van Lipsius nog niet eens hebben gehoord? Het veranderde tijdsklimaat van toen verklaart veel. Lipsius was in de eerste plaats een geleerd humanist op een moment dat het humanisme volop aan het evolueren was van een cultuurscheppende en cultuurvernieuwende beweging naar een wetenschappelijke discipline, namelijk de klassieke studies. Hij is niet de literaire duizendpoot die Erasmus was, die nagenoeg over elk onderwerp zijn mening op papier zette. Lipsius trok zich terug in zijn studeervertrek om op basis van zorgvuldige studie van antieke teksten de instellingen, gebruiken en ideeën van het oude Rome te reconstrueren. Toch was het geen studie om de studie en bleef zijn kennis niet beperkt tot een encyclopedische boekenkennis. Integendeel, de lectuur van de antieke literatuur was een opstapje om tot een gedegen oplossing te komen voor contemporaine problemen.

Lipsius werd geboren in 1547 in Overijse, waar nu nog altijd het Lipsiushuis kan worden bezocht. Hij leefde in moeilijke en zware tijden die werden beheerst door godsdienstoorlogen. Deze onrust en onzekerheid zouden Lipsius zijn hele leven parten spelen: altijd was hij op zoek naar rust en vrede om zich volop aan zijn studies te kunnen wijden. Daar ging hij vaak vrij ver in – tot groot ongenoegen van veel mensen. Zo verhuisde hij in 1572 naar de universiteit van het Duitse Jena waar hij werd benoemd tot professor in de geschiedenis. Na twee jaar keerde hij terug naar Leuven. Intussen was hij in Keulen in alle stilte gehuwd met zijn vroegere hospita. In 1578 trok Lipsius naar het calvinistische Leiden, waar hij professor geschiedenis en rechten werd. Uiteindelijk keerde hij in 1592 terug naar het katholieke Zuiden om zich in Leuven te wijden aan zijn taak als professor Latijn en geschiedenis – een functie die hij uitoefende tot aan zijn dood in 1606.

Tijdens zijn studies was al snel gebleken dat hij zeer begaafd was en een uitmuntende kennis van het Latijn had. Niet voor niets typeerde Michel de Montaigne (1533-1592) Lipsius in zijn Essais als ‘le plus sçavant homme qui nous reste’. Op negentienjarige leeftijd publiceerde hij al een bundel met tekstverbeteringen voor een keure van klassieke Latijnse auteurs. Zijn competenties als filoloog – want in de eerste plaats was hij filoloog – hebben tot op vandaag hun sporen nagelaten. Met zijn monumentale edities van de historicus Tacitus en de filosoof Seneca maakte Lipsius niet alleen in zijn eigen tijd naam, ook nu nog wordt de waarde ervan door de wetenschap onderkend. Daarnaast publiceerde hij verschillende cultuurhistorische monografieën over het oude Rome en besprak hij onder andere het rechtssysteem, de gladiatorenspelen, het amfitheater en het Romeinse leger. Terwijl Lipsius sinds de negentiende eeuw vooral wordt geprezen om zijn filologische kwaliteiten, werd hij in zijn eigen tijd ook enorm gewaardeerd om zijn filosofische en politieke gedachtegoed. En zo zag hij het ook zelf: zijn filologisch werk vormde de basis voor zijn filosofisch programma.

Afgezien van enkele meer theoretische werken over de stoïcijnse filosofie, schreef Lipsius een zeer invloedrijk werkje (er verschenen meer dan tachtig herdrukken en verschillende vertalingen van): Over de standvastigheid (1583). Zoals gezegd leefde Lipsius in turbulente tijden waar hij maar al te graag aan ontsnapte. In het werkje, dat is opgebouwd als een dialoog, stelt hij voor zijn vaderland te ontvluchten op zoek naar rust. Zijn gesprekspartner verzet zich hiertegen en maakt duidelijk dat Lipsius niet zijn land moet ontvluchten, maar zijn emoties. De humanist beklemtoont hier niet zozeer de stoïcijnse apathie, maar wel de standvastigheid: we moeten trachten een juiste en onwrikbare geestkracht op te bouwen die zich door uiterlijke of toevallige aangelegenheden niet tot overmoed en neerslachtigheid laat brengen. Alleen deze onwrikbare ingesteldheid kan rust en vrede brengen in tijden van godsdienstoorlogen en politieke instabiliteit.

Lipsius’ presentatie van de vorst

Grote bekendheid verwierf Lipsius niet alleen met zijn dialoog over de standvastigheid. Zeer invloedrijk was ook zijn politiek handboek: de Politica (1589), een werk dat nochtans algemeen als (zeer) moeilijk wordt bestempeld. De inhoud ervan is niet direct te vatten, waardoor het ons niet hoeft te verbazen dat er in het verleden verschillende, uiteenlopende interpretaties aan het werk werden gegeven. De specifieke opbouw en eigen stijl zijn hier zeker mee verantwoordelijk voor. Zoals al gezegd was filologie voor Lipsius slechts een opstapje naar filosofie. Dat wordt zeer duidelijk in de Politica: hij schreef zes boeken over politieke aangelegenheden op basis van citaten uit (vooral) antieke auteurs die hij met korte tussenzinnetjes aan elkaar breide. Deze specifieke opbouw en moeilijke stijl – Lipsius was bekend om zijn korte, elliptische, puntige stijl – wil de lezer niet op het verkeerde been zetten, maar juist verplichten traag te lezen.

Ook in Lipsius’ eigen tijd werd de Politica bestempeld als een moeilijk werk. Zozeer zelfs dat men er bij de geleerde op aandrong het werk te verduidelijken met eenvoudige voorschriften en voorbeelden. Lipsius stemde in, maar in plaats van de volledige Politicamet voorbeelden toe te lichten, deed hij dat aanvankelijk alleen voor de eerste twee boeken. Hij was bang dat een ziekte of de dood hem zou verhinderen zijn werk te voltooien. En dus verschenen in 1605 – één jaar vóór Lipsius’ overlijden – zijn Politieke aanmaningen en voorbeelden. Dat werk is meer opgevat in de lijn van de traditionele vorstenspiegels uit de Renaissance en zet onder meer uiteen over welke kwaliteiten de vorst moet beschikken. Dat wordt trouwens al duidelijk gemaakt door de titel, die volledig (en letterlijk vertaald) als volgt klinkt: Politieke aanmaningen en voorbeelden. Twee boeken over de deugden en ondeugden van vorsten. Met deze titel wijst hij uitdrukkelijk ook op het didactische doel dat hij nastreeft, een doel dat voor de humanisten altijd van cruciaal belang was. De vorst aan wie het werk werd opgedragen en die ook werd voorgesteld als de man die beschikte over al die kwaliteiten, was aartshertog Albrecht.

Laten we de verschillende kwaliteiten eens overlopen. Aangezien de staat berust op de godsdienst, is het van kapitaal belang dat de vorst eerst en vooral een vroom iemand is. Het cultiveren van de godsdienst – vanzelfsprekend gaat het hier om het katholieke geloof; Lipsius is terug in Leuven – brengt zowel voor de heerser als voor zijn onderdanen heel wat voordelen: de heerser zal zich veiliger voelen en de onderdanen zullen beter en rustiger zijn, omdat ze niet durven ageren tegen iemand die zijn macht van God zelf heeft gekregen en door Hem ook wordt beschermd. Verder dient de heerser te beschikken over rechtgeaardheid en standvastigheid. De eerste kwaliteit zal er immers voor zorgen dat hij veel eervolle en tegelijkertijd voordelige plannen kan uitdenken, terwijl de tweede hem ervoor behoedt zich al te zeer te laten aangrijpen door ongeluk. Dat laatste wil niet zeggen dat een vorst ongevoelig moet zijn voor tegenspoed en ellende. Integendeel, hij moet ermee begaan zijn, maar mag zich er niet door laten meeslepen.

De andere grote pijler – naast vroomheid – waarop staatsbestuur berust, is volgens Lipsius politieke doortastendheid. Die moet men voor een gedeelte van nature hebben meegekregen, maar kan verder getraind worden door de praktijk, de ervaring en onderricht. De volgende kwaliteit in het rijtje is rechtvaardigheid, zonder dewelke een gemeenschap eenvoudigweg niet kán functioneren. De vorst zal erover waken dat het aantal wetten beperkt blijft, want een groot aantal wetten kan niet alle zaken oplossen, maar bemoeilijkt veeleer de rechtsgang. Deze wetten hoeven ook niet altijd strikt te worden nageleefd. De heerser heeft het recht te bepalen wanneer men een zekere mildheid aan de dag kan leggen in het vaststellen van de straf. Soms kan het zelfs beter zijn de straf simpelweg te laten varen. Net als een goede vader weet de vorst wanneer hij moet straffen en wanneer hij de roede alleen maar moet tonen. De kwaliteit die hier door Lipsius ter sprake wordt gebracht, is uiteraard de clementie. Evenzeer verbonden met de rechtvaardigheid is de trouw: een heerser doet zijn woord gestand.

Tot slot vermeldt de humanist nog enkele kwaliteiten die evenzeer tot de privésfeer als tot het publieke forum behoren. Om te beginnen is er de gematigdheid. Door zijn hoge positie en zijn uitzonderlijke macht dreigt de vorst te vervallen in hoogmoed en verwaandheid. Nochtans is en blijft hij een mens. Ook in zijn uiterlijk vertoon moet hij zich weten in te tomen: geen grootse vertoningen met goud, edelstenen, zijden kleren en dergelijke meer. Grootsheid schuilt in de eerste plaats in de mens, en zal zo afstralen op zijn blik, gebaren en opsmuk. De bescheiden en gematigde opstelling van de vorst tegenover zijn onderdanen sluit dus geenszins waardigheid en een zekere plechtstatigheid uit. Verder zal een heerser zich niet overgeven aan zijn libido, maar een kuis bestaan leiden in een eendrachtig huwelijk dat voor hem een ware steun zal zijn. Aangezien hij niet iedereen in alle omstandigheden zal kunnen verblijden met zijn maatregelen, is het ook goed dat hij niet reageert op criticasters.

Een vluchtige blik op deze kwaliteiten zal ons niet meteen in vervoering brengen. Sommige kwaliteiten rekenen we tot het minste wat we van een vorst mogen verwachten en bestempelen we daardoor ook als vanzelfsprekend (bv. rechtvaardigheid). Andere daarentegen liggen voor ons – westerse mensen van de eenentwintigste eeuw – veel gevoeliger in de publieke sfeer (bv. vroomheid). Origineel of diepgravend kunnen deze inzichten bovendien toch niet worden genoemd? Vooraleer we ons hierover uitspreken, doen we er goed aan het werk nog eens ter hand te nemen. Vooreerst willen we opmerken dat Lipsius enkele onderwerpen verder uitspit. Hij beperkt zich niet tot een (droge) opsomming van kwaliteiten, maar neemt af en toe de tijd om zich enkele pertinente vragen te stellen. Laten we er bij wijze van voorbeeld twee bekijken.

Al stelt Lipsius categorisch dat men bijgeloof moet vermijden, toch oppert hij de vraag of het voor een heerser niet nuttig kan zijn dat het volk bijgelovig is. De humanist splitst zijn antwoord in twee delen, waarbij hij in het eerste deel de vraag ontwijkt. Wat de heerser betreft, antwoordt hij dat die zich niet al te zeer kan fixeren op goddelijke aangelegenheden. Zijn taak veronderstelt dat hij zich toelegt op menselijke kwesties. Met betrekking tot de onderdanen geeft Lipsius als antwoord dat waar men vroeger meende dat bijgeloof de mensen inschikkelijker en gehoorzamer maakte, hij ervan overtuigd is dat bijgeloof de bron is van oproer en rebellie. Een andere kwestie is of rechtbanken moeten worden bevolkt met dezelfde, permanente rechters. Wat pleit tegen? Het dagelijkse werk van de rechters gaat na verloop van tijd vervelen. Ze zullen stilaan allerhande partijen vormen en overal zal bedrog de kop opsteken. Het ziet er dus naar uit dat rechters beter niet voor een al te lange periode aangesteld worden in eenzelfde rechtbank. Wie het rechtssysteem evenwel wat kent, weet dat er onnoemelijk veel wetten zijn. Enige inwerking in de materie is dus vereist. Men is aangewezen op rechters die onderlegd zijn in de rechtspraak en die – bijgevolg – permanent zetelen in de rechtbank. Nalatigheid, partijvorming en bedrog kunnen worden vermeden wanneer de vorst – aldus Lipsius – zijn rechters een eerlijke beloning toekent.

Naast de inlassing van deze vragen maakt Lipsius nog van een ander middel gebruik om zijn stof uit te diepen. Daarvoor is het goed de opbouw van de Politieke aanmaningen en voorbeelden onder de loep te nemen. Verschillende hoofdstukken zijn elk gewijd aan één specifieke kwaliteit. Lipsius geeft een korte introductie, soms een expliciete richtlijn en illustreert vervolgens de besproken kwaliteit met een resem voorbeelden, geplukt uit antieke, middeleeuwse en contemporaine bronnen. Over de functie van het voorbeeld in de Renaissance in het algemeen en bij Lipsius in het bijzonder valt veel te zeggen. We beperken ons hier tot enkele krachtlijnen.

Net als in de Romeinse Oudheid was men in de Renaissance overtuigd van de educatieve en culturele waarde van de geschiedenis. Uitentreuren stelt men zowel het nut als het genoegen dat geschiedenis verschaft in het licht. Wie de waarde van de geschiedenis miskent, blijft een kind. Haar grote waarde ontleent ze aan de kracht van het voorbeeld: geschiedenis is filosofie die onderricht door middel van voorbeelden. Het voorbeeld nodigt de lezer immers uit tot actie in de wereld, meer nog, ze dwingt hem er bijna toe. Het wil de lezer brengen tot verschillende vormen van moreel en politiek gedrag. En dat was ook zo. Volgend ‘voorbeeld’ maakt dat duidelijk. In 1476 werd de Milanese tiran Galeazzo Maria Sforza door drie jonge, plaatselijke patriciërs vermoord. Ze wilden Milaan bevrijden van de despotische escapades van de Sforza-clan. Ook al was Galeazzo omgebracht, de verwachte opstand bleef uit en de drie werden al spoedig opgepakt. De motieven van twee van hen waren zeer ‘begrijpelijk’ en liggen voor de hand: ze streefden eer na en wilden geld bemachtigen. Het motief van de derde is voor ons betoog veel interessanter. Hij vertelde hoe hij vroeger onder begeleiding van zijn leermeester heel wat Romeinse geschiedenis had gelezen. Door deze lectuur had hij een sterke aversie ontwikkeld voor tirannie. Hij was ervan overtuigd geraakt dat het de plicht was van elk rechtgeaard burger, te handelen in navolging van en wedijver met de Ouden en in hun voetsporen te treden, zeker wanneer de vrijheid op het spel stond. En dat deed hij dus ook. Dit verhaal maakt maar al te duidelijk dat het appel van het voorbeeld geen loos appel was. Integendeel.

Met zijn keuze voor het voorbeeld bewandelt Lipsius duidelijk een welbepaald pad: geen vage, algemene richtlijnen, maar concrete situaties die de vorst aanzetten tot handelen. Maar er is nog meer. Zoals gezegd, illustreert Lipsius de verschillende kwaliteiten niet met één of twee voorbeelden, maar met een hele reeks. Het aantal loopt vaak op tot een eind in de twintig. Dit valt des te sterker op wanneer men er andere, oudere vorstenspiegels naast legt. De besproken kwaliteiten komen in nagenoeg alle gelijkaardige werken voor – uiteraard met eigen accenten en invullingen – maar nergens treft men die overvloed aan voorbeelden aan in werken uit de periode vóór de tweede helft van de zestiende eeuw. Pas in Lipsius’ tijd wordt dat een manifest gegeven. Men gelooft niet meer in een georganiseerd geheel van regels met een eigen logica. De aandacht wordt gericht op verhalen, gebeurtenissen, voorbeelden en bedenkingen die gerelateerd zijn aan het bestuur. Elke particuliere omstandigheid vraagt om een particuliere behandeling. De kennis van algemene, universele regels moet wijken voor de ‘ervaring’. En die kan men sneller opdoen door de blik te richten naar de woorden en handelingen van illustere voorgangers. Op een betrekkelijk eenvoudige en snelle manier kan men zich de inzichten eigen maken die anderen vóór hen misschien door schade en schande hebben verkregen. Wijst deze werkwijze er ook niet op dat Stephen Toulmin inderdaad misschien gelijk had toen hij in zijn boek Kosmopolis. Verborgen agenda van de Moderne Tijd stelde dat de moderne periode aanving met de typische werkwijze van de humanisten in plaats van met het rationalisme van René Descartes?

Lipsius is dus minder rigide in zijn aanmaningen dan we misschien op het eerste gezicht zouden denken. De algemene richtlijnen blijven geen inhoudsloze axioma’s die blind moeten worden nagevolgd. De vorst moet zich niet zomaar clement opstellen, maar elke situatie apart beoordelen en daarnaar handelen. Zowel het clemente gebaar van Mozes, als dat van Julius Caesar, Karel de Grote en zelfs dat van een keizer als Nero kan een heerser iets leren. Allemaal hebben ze op een of andere manier naar de omstandigheden gehandeld en een weloverwogen beslissing genomen. Dat het inderdaad gaat om particuliere situaties – en niet om het blind navolgen van een of andere figuur – is hiermee ook duidelijk gemaakt. Keizer Nero kan nu eenmaal niet worden bestempeld als een ‘deugdzaam’ heerser die overal en altijd tot ‘lichtend’ voorbeeld moet worden genomen. Van de ene heerser zal men dit opsteken, van de andere vooral dat onthouden. Dat is de werkwijze die de vorst moet hanteren. Telkens weer gaat hij op zoek naar mogelijke overeenkomsten tussen de situaties waar hij mee te maken heeft en die van zijn voorgangers. Opnieuw blijkt dat de antieke wereld voor Lipsius geen dode wereld was.

Ons verwachtingspatroon?

Dit beknopte overzicht van de inhoud van de Politieke aanmaningen en voorbeelden doet (on)gewild onmiddellijk de vraag rijzen wat dat werk nog kan betekenen voor onze tijd. Daarbij moeten we ons ervoor hoeden overhaaste conclusies te trekken en te vervallen in anachronismen. Een overzicht van de verschillende kwaliteiten waarover een vorst zou moeten beschikken zoals dat door Lipsius wordt geboden, spreekt de hedendaagse lezer – eerlijk is eerlijk – allicht niet aan. Zeker als ik in plaats van het woord ‘kwaliteiten’ de traditionele vertaling zou gebruiken van wat het Latijn virtutes noemt: deugden. Ook al bestaat er een bloeiende tak in de ethische wetenschappen die zich specifiek richt op de deugden en die de afgelopen jaren (opnieuw) alsmaar meer belangstelling geniet, toch blijven sommigen argwanend staan tegenover die deugdenethiek. Maar het is ook niet nodig krampachtig vast te houden aan die ‘deugden’. Het woord virtus heeft in het Latijn een zeer breed betekenisveld. Wanneer men van iemand zegt dat hij beschikt over virtus, wil men vooral benadrukken dat het gaat om een ‘degelijk’ iemand. Op gelijk welk moment mag men zijn levenswandel bekijken. Zelfpresentatie is voor hem helemaal geen opgave, omdat hij zich de vereiste kwaliteiten eigen heeft gemaakt. Welke dan concreet die verschillende kwaliteiten zijn, is een andere zaak. Nochtans kunnen we ons hierbij afvragen of het inderdaad écht om een degelijk iemand gaat. Machiavelli had zich al in zijn Il Principe de belangrijke vraag gesteld of het voor een heerser niet nuttiger is goed te lijkenin plaats van het daadwerkelijk te zijn. Voor de vorst kan het misschien al volstaan bij zijn onderdanen de indruk te wekken een goed, bedachtzaam en hard werkend iemand te zijn!?

Afgezien van deze ‘deugdenproblematiek’ spreekt Lipsius’ tekst mijns inziens vooral aan door de strategie die schuilgaat achter dat gebruik van talrijke voorbeelden. Niet alleen bezorgen ze de lezer een zeker genoegen bij het lezen – een van de redenen waarom men in de Oudheid en de Renaissance zo tuk was op geschiedenis – de achterliggende bedoeling ervan sluit ook goed aan bij onze leefwereld. De idee dat geen algemene, universeel geldige regels te geven zijn, maar dat elke situatie op zich moet worden beoordeeld, wordt ook nu nog vaak verkondigd. Belangrijker nog voor mijn opzet is te wijzen op het (aloude) bestaan van concrete richtlijnen voor de zelfpresentatie van vorsten. Dat ik uitgerekend een vorstenspiegel van Lipsius uitkoos om naderbij te bekijken is niet toevallig. Terwijl de traditionelere vorstenspiegels op het eerste gezicht misschien wat stereotiep en al te moraliserend overkomen, neemt Lipsius hiervan enige afstand door te werken met de retoriek van het voorbeeld. Oog voor complexiteit en nuance kunnen ook de hedendaagse lezer bekoren.

Wilde aartshertog Albrecht worden beschouwd als een ‘degelijk’ vorst, dan vond hij in het handboek van Lipsius een gedetailleerde handleiding van wat hij moest doen en zeggen en wat niet. Hierin las hij hoe hij zichzelf moest gedragen. Kon de vorst al deze kwaliteiten in zijn doen en laten weerspiegelen, dan werd hij als het ware op handen gedragen en was zijn bewind in belangrijke mate gelegitimeerd. De rol die de humanist zelf in dit spel van presentatie en zelfpresentatie speelt, is niet gering. In zijn opdrachtbrief aan de aartshertog schrijft hij dat Albrecht dit handboek eigenlijk niet nodig heeft: hij beschikt al over die verschillende kwaliteiten. Elke andere lezer kan dus evengoed de levenswandel van Albrecht tot voorbeeld nemen in plaats van te grasduinen in het boek van Lipsius. Maar toch. Op het einde van zijn Politieke aanmaningen en voorbeelden besluit Lipsius met de idee dat die verschillende kwaliteiten pas hun volle waarde krijgen wanneer ze door een uitmuntend schrijver te boek gesteld worden. De vorst heeft er dus alle belang bij de humanisten – in casu Lipsius – goed te ‘onderhouden’ en aan zijn zijde te scharen. De vraag hierbij is natuurlijk in welke mate onze humanist een loopje neemt met de zaken en de verhoudingen enigszins vertekent. Is Lipsius wel zo onafhankelijk van en zo superieur ten opzichte van zijn patroon als hij het laat voorkomen? Of is hij juist door zijn ‘onderdanige’ positie verplicht Albrecht deze lof toe te zwaaien?

Hoe dan ook, met zijn slotgedachte slaat Lipsius een belangrijke spijker op de kop. In het ‘legitimeringsproces’ zijn er namelijk drie groepen te onderscheiden. In de eerste plaats komt/komen de heerser(s). Daarna hebben we de mensen die in direct contact staan met de heerser(s), maar niet betrokken zijn bij het bestuur. Tot slot is er nog de bevolking. In elk legitimeringsproces heeft de tweede groep een belangrijke functie: zij bemiddelt namelijk in de totstandkoming van het beeld van de vorst. Vandaag behoren de media tot die tweede groep: ze slaan met argusogen elke stap van het vorstenhuis gade, maar hebben zelf geen directe inmenging in het bestuur. Wel bepalen zij mee het beeld van de vorst. Doordat zij, concreet gesteld, alleen maar de tekortkomingen van onze kroonprins tijdens de handelsmissie in het licht stellen en nauwelijks of geen aandacht schenken aan het beeld van de hardwerkende prins, trekt de bevolking de capaciteiten en de rol van de prins in twijfel. De media doen stof opwaaien voor discussies over de legitimiteit van het bewind van de kroonprins. Hoe de kroonprins dan beter met de media zou kunnen omgaan, is een andere vraag. Net zoals de vraag welke kwaliteiten wij vandaag verwachten van een kroonprins die nagenoeg (politiek) monddood is gemaakt.

 

Selectieve bibliografie

Rodney Barker, Legitimating Identities. The Self-Presentation of Rulers and Subjects, Cambridge University Press, Cambridge, 2001, 161 blz.

Jeanine De Landtsheer e.a., Lieveling van de Latijnse taal. Justus Lipsius te Leiden herdacht bij zijn vierhonderdste sterfdag, Universiteitsbibliotheek Leiden – Scaliger Instituut, Leiden, 2006, 285 blz.

Jeanine De Landtsheer, Dirk Sacré en Chris Coppens (red.), Justus Lipsius (1547-1606): een geleerde en zijn Europese netwerk. Catalogus van de tentoonstelling in de Centrale Bibliotheek te Leuven, 18 oktober-20 december 2006 (Supplementa Humanistica Lovaniensia, 21), Leuven University Press, Leuven, 2006, 626 blz.

Timothy Hampton, Writing from History. The Rhetoric of Exemplarity in Renaissance Literature, Cornell University Press, Ithaca/Londen 1990, 309 blz.

Gerhard Oestreich, Antiker Geist und moderner Staat bei Justus Lipsius (1547-1606). Der Neustoizismus als politische Bewegung, red. en inl. Nicolette Mout, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1989, 247 blz.

Stephen Toulmin, Kosmopolis. Verborgen agenda van de Moderne Tijd, Kok Agora/Pelckmans, Kampen/Kapellen, 1990, 297 blz.

Gilbert Tournoy, Jan Papy en Jeanine De Landtsheer (red.), Lipsius en Leuven. Catalogus van de tentoonstelling in de Centrale Bibliotheek te Leuven, 18 september-17 oktober 1997(Supplementa Humanistica Lovaniensia, 13), Leuven University Press, Leuven, 1997, 387 blz.

Maurizio Viroli, From Politics to Reason of State. The Acquisition and Transformation of the Language of Politics 1250-1600, Cambridge University Press, Cambridge, 1992, 329 blz.