Walter Weyns

Enkele cultuurkritische beschouwingen

1. Monotonie der diversiteit

Sinds het woord ‘diversiteit’ als een vlag wappert boven allerlei soorten van beleid – op domeinen als onderwijs, welzijn en gezondheid, arbeidsmarkt, cultuur – heeft het zijn aanwijzend karakter grotendeels verloren. Het is een waarde geworden, een abstract streefdoel, en misschien nog meer een ‘doewoord’, een signaal om tot actie over te gaan. Men hoort of leest ‘diversiteit’ en nog voor er maar een begin van een denkbeeld in het hoofd opkomt is men al bezig met het nemen van maatregelen ter bevordering ervan. Want diversiteit is goed, moet beschermd worden of gestimuleerd.

Beleids- en reclamemensen houden van zulke woorden met een kleine denkinhoud en een groot handelingsimpact. Ze willen immers het handelen van mensen veranderen; bijsturen, zoals dat heet. Het gaat hen niet om werkelijk inzicht. Er moet gekocht worden, denkt de reclameman, er moet gewandeld worden op de uitgestippelde route, denkt de beleidsvrouw. Het resultaat is wat telt.

Ik twijfel er niet aan dat het woord ‘diversiteit’ een betekenis heeft (die sterk verschilt van context tot context) en ik betwist ook niet dat er zeer goede redenen zijn om te spreken van bijvoorbeeld culturele of sociale diversiteit. Maar nu ‘diversiteit’ door de overheid is uitgeroepen tot een must heeft het woord, in navolging en gedeeltelijk ter vervanging van het voormalige en al even vage troetelwoord ‘integratie’, een bevelskarakter gekregen. Het fungeert als een ordewoord, een strijdkreet, een ‘ten aanval’. En zelfs als er wordt gezegd ‘we moeten nadenken over diversiteit’, betekent dit vaak niets anders dan: we moeten manieren vinden om mensen zo te leren denken dat ze diversiteit, wat het dan ook moge wezen, aantrekkelijk vinden. Sensibilisering heet dat.

Men kan daar eens om lachen of de schouders over ophalen. ‘Ach, wat doet het ertoe dat diversiteit een kreet is en geen helder begrip? Gaat het er niet om dat allochtonen gemakkelijker een job vinden, dat vrouwen hun plaats aan de top innemen, dat ouderen langer aan het werk blijven, dat mensen met een functiebeperking naar waarde worden geschat?’ Dat is waar. Maar dat juist een begrip als ‘diversiteit’ zo’n versleten cliché is geworden (en een cliché is, zoals Anton Zijderveld het mooi omschreef, een uitdrukking met een functie maar zonder betekenis), is meer dan een schoonheidsfoutje. Het brengt namelijk de geloofwaardigheid van de hele Operatie Diversiteit in gevaar. Wat voor een diversiteit is dat, als er door de propagandisten alleen maar over gesproken wordt in een taal die nog het meest weg heeft van een grijze, druilerige novemberdag? Een taal die in Duitsland schuimspraak heet: een taal die de subtiliteiten van het denken en voelen verbergt, zoals een dikke laag schuim, die het heldere water dat daaronder stroomt, aan het zicht onttrekt. Het doet denken aan het goedbedoelde, maar krampachtige kunstwerk van Michelangelo Pistoletto in een gebouw van de Antwerpse Universiteit. In grote letters schreef hij op het plafond van een inkomhal ‘Houd van verschillen, Aimez les differences’, in drieënzeventig talen. Drieënzeventig keren anders, maar iedere keer hetzelfde. De monotonie als middel om de verscheidenheid uit te zingen. Het is toch wat vreemd.

Het gevoerde beleid in wat genoemd wordt de diversiteitssector lijdt aan hetzelfde euvel. Als een mantra, en dus gedachteloos, wordt de lof der diversiteit gezongen, met een haast religieuze eerbied. Zoals er beleidsmakers zijn die, al even betekenisloos – maar niet functieloos – de lof zingen van ‘eenheid’ (‘l’Unité fait la force’, ‘Ein Volk, Ein Reich’) of van ‘eenheid in verscheidenheid’ (zoals de Europese Unie wel eens wordt genoemd). Net zoals deze en andere voorbeelden fungeert ‘diversiteit’ als een slogan. En ‘slogan’ mag hier bijna in zijn oorspronkelijke betekenis worden opgevat van ‘krijgsgeschreeuw’. De betekenis van de kreet doet er niet toe, als er maar gehandeld wordt zoals de krijgsheer/beleidsmaker het wil.

2. Diversiteit als mobilisering

En was het nu nog maar zo dat het de overheid werkelijk, oprecht, om diversiteit ging. Maar daar valt aan te twijfelen. Of beter, daar valt niet aan te twijfelen. Uit al wat de overheid meedeelt blijkt dat het om iets anders dan ‘diversiteit’ gaat. Namelijk om ‘participatie’, ‘cohesie’, ‘integratie’, ‘functionele kennis en vaardigheden’, ‘inzetbaarheid’, ‘productiviteit’, ‘activering’, ‘performantie’ en gelijkaardige begrippen die ontleend zijn aan het functionalisme en het systeemdenken, dus aan een denken dat de samenleving, of een organisatie, ziet als één samenhangend geheel waarin de mensen ‘leden’ zijn of zelfs ‘onderdelen’ of ‘units’ die optimaal moeten functioneren. Onoplosbare meningsverschillen of onoverbrugbare tegenstellingen tussen mensen – dus al wat radicaal en op het onverzoenlijke af ‘divers’ is – worden onwenselijk verklaard. Dat verstoort alleen maar de samenhang, het geheel. We moeten goed opschieten met elkaar, conflicten uit de weg gaan, elkaar nemen zoals we zijn, zonder morren of gezeur. Want we moeten immers samenleven – samenwerken is nog beter – en het leven is zo al lastig genoeg.

Dus moeten we ‘respect’ hebben voor elkaar. Daarvoor hoeven we elkaar niet eens te kennen. ‘Respect’ betekende oorspronkelijk ‘oplettend omkijken’, waaruit een vertrouwdheid sprak, een attente zorg. In de context van ‘diversiteit’ is die betekenis verwaterd en betekent ‘respect’ niet veel meer dan elkaar ontzien, niet op elkaars tenen trappen. Of zoals het op de Nederlandse website van de Dag van Respect (12 november 2009) wordt genoemd: respect is ‘gewoon aardig en beleefd zijn’ voor elkaar. Hoe banaal deze omschrijving ook is, ze slaat de nagel op de kop. Respect is, net als beleefdheid, een vorm van zelfcontrole. Ook al vind je de ander niet aardig, je doet alsof. Je bent beleefd, je legt hem niets in de weg. Je ‘respecteert’ hem, ook al heb je geen flauw benul van wie of wat hij is of doet. En zelfs als bij nadere kennismaking blijkt dat je het radicaal oneens bent of dat de gedragingen van de ander, zijn voorkeuren of gewoon maar zijn verschijning je afschuw inboezemen, ‘respecteer’ je hem – wat er in dat geval op neerkomt dat je zo tactvol bent dat je je afschuw niet laat blijken. In de wereld van de diversiteit blijken mensen elkaar nooit te verafschuwen, zijn er geen onoplosbare conflicten en lacht iedereen elkaar hartelijk toe. Het is, kortom, een wereld waar iedereen zijn best doet, en zijn best doet om zijn best te doen.

Zijn best waarvoor? Dat kunnen we de propagandisten van het diversiteitsbeleid beter zelf laten uitleggen. ‘Onze definitie van diversiteitsbeleid’, zo luidt het in een tekst van een Nederlands studiebureau dat de door de overheid gestelde doelen vertaalt ten behoeve van profit- en non-profitorganisaties, ‘is dan ook: beleid dat erop is gericht optimale en duurzame inzetbaarheid en productiviteit van alle medewerkers te bereiken, rekening houdend met al hun verschillen en overeenkomsten’ [1].

Men windt er hier geen doekjes om. Diversiteitsbeleid wordt aangeprezen, niet om de diversiteit zelf, maar om de productiviteit. Voor alle duidelijkheid voegt men eraan toe: ‘De omzet kan hierdoor stijgen’ en ‘het leidt tot innovatieve producten en diensten, hetgeen nodig is om te concurreren met andere bedrijven’ en ‘een divers personeelsbestand verbetert het bedrijfsimago’.

Er wordt zelfs geen moeite gedaan om te verbergen dat achter het masker van de diversiteit iets anders schuil gaat. Men zegt ‘diversiteit’ en men ruikt het frisse zweet van een potentieel productief arbeidsreserveleger van nu nog werkloze ouderen, gehandicapten, allochtonen, vrouwen. Het gaat kortom, zoals in de definitie onverhuld wordt gezegd, om ‘inzetbaarheid’, participatie, ingeschakeld worden in een samenleving die zichzelf omschrijft als een actieve, productieve en, nog liever, een innovatieve kennismaatschappij. Dat levert winst op, een ‘diversiteitsdividend’ zoals het wordt genoemd [2].

Dit doel van het diversiteitsbeleid wordt niet altijd zo brutaal gesteld, en het zou ook unfair zijn om het daartoe helemaal te herleiden. Maar ver hoeft men er meestal niet naar te zoeken.

De ‘Engagementsverklaring’ van de Vlaamse onderwijswereld die de titel draagt Diversiteit als meerwaarde begint met de vaststelling: ‘De evolutie naar een kennismaatschappij geeft aanleiding tot nieuwe uitsluitingsmechanismen’ [3]. De toon is gezet. We leven in een kenniseconomie. Willen we overleven, dan moet er geleerd worden, en niet zo’n beetje ook, maar levenslang, liefst nuttige zaken, vaardigheden. We kunnen het ons niet permitteren om jonge mensen aan de kant te laten staan. Oude mensen ook niet. Vrouwen, mannen, allochtonen, autochtonen, homoseksuelen, heteroseksuelen, blanken, zwarten, gelovigen, ongelovigen, iedereen moet mee. We hebben ieders talent nodig. Achterblijvers worden niet getolereerd, zo divers is ons beleid nu ook weer niet. De moordende concurrentiële omgeving van de globale economie is geen lachertje. Die verdraagt niet dat er morsig wordt omgesprongen met middelen. En welke middelen hebben we? Geen andere dan onze grijze hersenmassa. Wij zijn zelf de middelen die moeten we aanboren.

Het staat niet in die bewoordingen in het rapport, maar de redenering komt er wel op neer. In het rapport heet het: ‘Groepen mensen die minder toegang hebben tot informatie en over minder strategieën beschikken om informatie te verwerven tot functionele kennis en vaardigheden, lopen een reëel risico op achterstelling en uitsluiting’.

Achterstelling en uitsluiting zijn misschien niet aangenaam voor de betrokkenen, maar ze vormen vooral een dure maatschappelijke en economische kost die we ons niet kunnen permitteren. Vandaar dat de partners die het akkoord sloten, willen ‘bijdragen tot meer sociale cohesie’. Ze willen ‘leerlingen uit de doelgroepen ondersteunen om het secundair onderwijs met succes te doorlopen’, ‘bijdragen tot een substantiële verbetering van hun doorstroming naar het hoger onderwijs’, ‘actief meewerken aan de […] substantiële vermindering van de ongekwalificeerde uitstroom van jongeren in het onderwijs’, en ‘de startkwalificatie in functie van hun competenties’ bevorderen.

Men zegt ‘diversiteit’ en men denkt productiviteit. In het Pact van Vilvoorde uit 2001, waarin de Vlaamse overheid de idee van diversiteitsplannen lanceerde, wordt er geen geheim van gemaakt dat het doel in eerste en laatste instantie is: het verhogen van de werkzaamheidsgraad. Diversiteit is een zoeklicht dat groepen opspoort die te weinig of niet optimaal werken.

Op de website www.voordiversiteit.be kan men onder de titel ‘respect voor personen met een handicap’ lezen wat de Belgische overheid daaronder verstaat: ‘Opdat de overheid de maatschappij zou weerspiegelen heeft ze een doelstelling vastgelegd van 3% die wordt voorbehouden voor de aanwerving van personen met een handicap’.

Dat is al wat er staat. Respect voor personen met een handicap komt dus neer op het mobiliseren van het arbeidsreserveleger van gehandicapten. Dat mensen met een handicap de gelegenheid krijgen om te werken is een nobele doelstelling. Maar het lijkt de overheid vooral te gaan om de algehele mobilisatie van arbeidskrachten. ‘Diversiteit’ is het codewoord waaronder deze operatie doorgang vindt. Dat mensen verschillen van leeftijd, sekse, huidskleur, religie, etnische achtergrond, fysieke mogelijkheden of cultuur, ach, wat doet dat er eigenlijk toe, is de boodschap. Als het erop aankomt zijn we toch allemaal geschikt om ons steentje bij te dragen, om productief te zijn. Daar gaat het om.

‘Allemaal anders, en toch allemaal gelijk: dat is diversiteit’ [4].

Of zoals het, onbedoeld komisch, verwoord wordt in het actieplan 2005-2007 van de Belgische Federale Overheid: ‘Het doel van het diversiteitsplan is (…) het bevorderen van gelijkheid’.

Niet alleen de overheid denkt zo. Zelfs sociale bewegingen zoals de vrouwenbeweging, de homobeweging, antiracismegroeperingen nemen deze denkwijze over en verspreiden haar.

‘Studies hebben uitgewezen dat diversiteit vooruitgang betekent. […] Mensen met een verschillende achtergrond brengen een andere benadering mee en die nieuwe ideeën leiden dikwijls tot verbetering. Anders gezegd: diversiteit is creativiteit. […] Bedrijven met een divers personeel zijn succesvoller’.

Zo staat het te lezen op de website van Rol & Samenleving, een feministische organisatie die zich decennialang verdienstelijk heeft gemaakt voor wat vroeger vrouwenemancipatie heette. En op de holebisite holebi.info lees je een variant van dit standpunt dat diversiteit koppelt aan performantie: ‘Diversiteit en inclusie op de werkvloer zijn belangrijke aandachtspunten voor het beleid van een bedrijf. En terecht, want mensen presteren beter als ze zichzelf kunnen zijn’.

Tegenwoordig wordt niet meer geijverd voor emancipatie maar, zoals bijna iedere actiegroep die opkomt voor een specifiek belang van een sociale groep, voor diversiteit. Vrouwen, holebi’s, ouderen, laaggeschoolden, etnische minderheden, allochtonen, chronisch zieken, kinderen met leermoeilijkheden en dergelijke meer, stellen natuurlijk zeer uiteenlopende, en niet zelden tegenstrijdige maatschappelijke eisen, maar door al deze eisen allemaal een nieuwe naam te geven – ‘diversiteit’ – en ze onder te brengen in een grote ‘diversiteitsbeweging’ lijkt het alsof ze alle één gemeenschappelijk doel nastreven. Bij nader toezien is het enige gemeenschappelijke aan deze verschillende eisen dat men wil ‘participeren’. Waaraan? Dat is van ondergeschikt belang, als er maar geparticipeerd wordt.

Als de groepen in kwestie maar hun achterstelling overwinnen, wat in de praktijk wil zeggen dat ze niet langer passief aan de kant mogen staan. Zichtbaar actief moeten ze zijn. Ze moeten blijk geven van initiatief, vaardigheden verwerven, diploma’s behalen, aangepaste ‘trajecten’ volgen die hen beweeglijker en flexibeler maken, musea en theaterzalen bezoeken, en nog liever zelf ‘iets nieuws’ ondernemen, zich opgewekt laten omscholen tot een geschikter arbeidsmarktprofiel, subsidies aanvragen voor ‘innoverende projecten’, aan netwerking doen, mobiel zijn; eender wat en waar mag men doen, zolang men de vloek der passiviteit maar weet af te wenden.

Wat het Project Diversiteit het meest van al kenmerkt, is een gedeelde wil om performant te zijn, een aangepraat verlangen om mee te draaien. En ook al gaat dat meedraaien soms wat moeilijk, omdat je dyslexie hebt, of drie kinderen, omdat je de taal niet begrijpt of niets begrijpt van computers, omdat je gepest wordt of je je wat slapjes voelt tijdens de ramadan, dat is niet zo erg, als je maar draait, op je eigen snelheid, maar liefst almaar sneller, als student, als werknemer, als ondernemer, ja zelfs in de vrije tijd, als ‘cultuurconsument’. Hoe meer de lof der diversiteit wordt gezongen en hoe vrolijker het feest van het anders-zijn wordt gevierd, hoe sterker de bereidheid om gemobiliseerd te worden.

Het zou verkeerd zijn om de mobilisering die Project Diversiteit op gang brengt, op te vatten als een middel om allerlei min of meer achtergestelde groepen een betere plaats te geven in de maatschappij. Mobilisering is niet het middel. Het is het doel. Het komt er niet op aan individuen en groepen te erkennen, het komt erop aan hen te bewegen, te flexibiliseren. ‘Project diversiteit’ is slechts de actuele gedaante van de moderne zucht naar wereldbeheersing, een stap in de omzetting van de mens in een animal laborans.

Die weinig vleiende omschrijving van de mens als een werkdier is van Hanna Arendt [5]. Zij verwijst hiermee niet naar het verre, prehistorische verleden van de mens, maar naar zijn onheilspellende, cultuurloze toekomst. De animal laborans is de consequente uitvergroting van de moderne mens in zijn zucht naar wereldbeheersing. Arendt doelt daarmee op het feit dat de homo faber, de moderne mens die de wereld ziet als een werkveld vol oplosbare problemen, zich door zijn oplossings- en bemeesteringsdrift zo laat meeslepen, dat hij van karakter verandert. Hij, de koning van de schepping die alles dacht te kunnen beheersen, wordt een naargeestig werkdier, die, als hij om zich heen blikt, niet in staat is om iets anders op te merken dan òf problemen, òf middelen ter oplossing daarvan, zodat niets of niemand ontsnapt aan de vicieuze cirkel van middelen, die dienen ter vervaardiging van middelen, die op hun beurt worden ingezet voor doelen, die bij nader toezien niets meer zijn dan middelen, en zo almaar door, zonder einde. Homo faber lijdt aan een sisyfuscomplex. De ene steen na de andere duwt hij de berg op, zonder de top te halen. Nooit slaagt hij erin om een doel, zelfs het onbeduidendste, te bereiken. Zijn droom van een maakbare, beheersbare wereld, deed hem ontwaken als een ander wezen, een animal laborans dus, een arbeidend en zwoegend wezen zonder meer, in een wereld ‘under permanent construction’, doelloos en waardeloos. Of beter: een wereld waarin ook de doelen en de waarden liggen opgeslagen in de voorraadkamer van de middelen, waaruit ze, als het zo uitkomt, tevoorschijn kunnen worden gehaald.

Een waarde als ‘diversiteit’, leeg en betekenisloos als zij is, blijkt zijn nut te bewijzen als klaroengeschal dat groepen en individuen doet marcheren, op weg naar ‘activering’.

3. Mensenrechten, het feest van de diversiteit, en de trivialisering van verschillen

Dat diversiteit vaak in één adem genoemd wordt met ‘gelijkheid’ (‘allemaal anders, allemaal gelijk, dat is diversiteit’…) heeft, we moeten niet overdrijven, niet alleen te maken met de Algemene Mobilisering in de ‘innovatieve kennissamenleving’ [6]. Anders kon men niet verklaren waarom zoveel groepen en individuen zich zo gretig laten mobiliseren. Zij verwachten van het diversiteitsbeleid nog iets meer dan dat iedereen aan de slag kan en moet. Ze verwachten erkenning als volwaardige rechtssubjecten. Ze verwachten, of hopen, te kunnen leven zonder dat ze gediscrimineerd worden. Ze verwachten gelijkberechtiging. Ze verwachten, kortom, dat het diversiteitsbeleid niet alleen de mensen activeert, maar ook de mensenrechten.

Mensenrechten lijken een prima gezelschap voor diversiteit. Wat kan daar op tegen zijn? De idee dat mensen gelijke rechten hebben is een van de betere verwezenlijkingen uit de geschiedenis van de mensheid. Het vergde veel inspanning om die idee ten volle te doordenken, en het vergt nog steeds grote inspanningen om haar in het recht consequent ingang te doen vinden, om nog maar te zwijgen van de moeite die het kost om mensenrechten in de praktijk te brengen. Overheden en organisaties die zich inzetten voor gelijke rechten, verdienen alle lof. Er is, het is bijna overbodig om het te zeggen, nog veel te veel schrijnende, onrechtvaardige ongelijkheid in de wereld. Het is dus goed er te blijven op hameren dat mensen gelijke rechten hebben. En wanneer, ten gevolge van afkomst, geslacht, huidskleur, seksuele geaardheid, religie, leeftijd, of om welke reden dan ook, hun rechten worden geschonden, is het een juridische en humanitaire plicht om daaraan iets te doen.

Ik wil dus een lans breken voor de mensenrechten. Maar ik wil er ook op wijzen dat de mensenrechten niet geschikt zijn om de culturele, sociale, etnische, religieuze, seksuele diversiteit van mensen te begrijpen, laat staan te bevorderen.

Vanuit het standpunt van de mensenrechten doet het er volstrekt niet toe welke seksuele voorkeuren iemand heeft, welke godsdienst hij belijdt, wat zijn sociale afkomst, huidskleur, of geslacht is. Dat doet er niet toe, en mag er niet toe doen. En omdat het er niet toe doet, zijn de mensenrechten ook geen goed uitgangspunt om diversiteit te beijveren. Vanuit het standpunt van de mensenrechten zijn we geen mannen of vrouwen of homo’s of hetero’s of moslims of ongelovigen of christenen of joden of boeddhisten of ouderen of jongeren. We zijn mensen. Al die categorieën zijn slechts hokjes om de mensen in te delen, ze zijn vaak een hinderpaal om mensen als mensen te zien. We moeten leren kijken door de korst der diversiteit heen, naar wat we echt zijn: mensen. U en ik, en nog zeven miljard anderen, allemaal mensen. Zijn we divers? Heel zeker. Maar kijk verder. Zie door het omhulsel van de verschillen heen, en ontdek de mens in ieder van ons.

Dit speuren-naar-de-mens-in-ieder-van-ons is waardevol, onmisbaar zelfs om goed samen te leven. Maar het kan ertoe leiden dat verschillen tussen mensen worden opgevat als oppervlakteverschijnselen, als pure verschijningsvormen die geen waarde hebben op zichzelf, maar enkel omdat er een mens in gehuld gaat. Niet zwarten zijn belangrijk, maar de mensen die toevallig een zwarte huid hebben; niet vrouwen zijn belangrijk, maar de mensen die toevallig van het vrouwelijk geslacht zijn; niet boeddhisten zijn belangrijk, maar de mensen die toevallig het boeddhisme aanhangen. Diversiteit wordt hier ‘zich anders tonen’, hoewel men in wezen ‘dezelfde’ is: mensen zijn wezenlijk gelijk.

In juridisch opzicht is dit, ik herhaal het, een belangrijke verworvenheid die we best niet zomaar prijsgeven, want het is op grond van deze veronderstelling dat alle mensen onvervreemdbare basisrechten kunnen claimen. Maar in cultureel opzicht leidt deze houding tot een al te luchthartig relativisme.

Als de kenmerken waarin we mensen gewoonlijk onderscheiden – taal, culturele praktijken, huidskleur, sekse, etnische afkomst, religie, geslacht, leeftijd – niet veel meer zijn dan toevallige verschijningsvormen, dan hebben ze geen waarde op zich. Van sommige kenmerken kan dit inderdaad worden gezegd. Het meest nog van de huidskleur, die inderdaad niet veel meer is dan een toevallige gedaante waarin men gehuld is. Misschien geldt dit ook voor de handicap, de leeftijd en het geslacht (al weet ik niet zeker of iemand eerst mens is en dan vrouw of man, dan wel omgekeerd). Maar voor de taal, de religie, en voor al wat ‘cultuur’ heet, geldt het niet. Wij zijn niet zomaar gehuld in taal. Wij worden onszelf, dankzij de taal die zich in ons nestelt. En hetzelfde kan men zeggen voor muziek, kunst, godsdienst, om het maar bij die cultuurdomeinen te houden. Mens-zijn wil niet zeggen: mens zijn en dan ook nog eens een taal leren, en muziek en kunst en godsdienst beoefenen. Het wil zeggen: doorheen de verinwendiging van taal, de beoefening van muziek, kunst en godsdienst, mens worden. Dat kan op zeer uiteenlopende wijzen gebeuren. En ook al is het goed dat alle mensen moreel en juridisch gelijk worden verklaard, er mag niet de gevolgtrekking uit worden gemaakt dat al die wijzen van mens-zijn gelijk zijn. Dat zijn ze beslist niet.

De diversiteitsretoriek gaat uit van een radicaal (cultureel) egalitarisme. Zij erkent wel de verschillen tussen mensen, maar gaat krampachtig iedere discussie over welke cultuurvorm, en dus welke vorm van mens-zijn, waardevoller is dan een andere, uit de weg. Is dit beslist gelukkig te noemen vanuit juridisch standpunt, vanuit cultureel standpunt is het nefast. De vraag, niet naar de verschillen tussen cultuuruitingen, maar naar de verschillen in waarde daarvan, wordt bij voorbaat verdacht gemaakt. Die vraag kan niet meer gesteld worden. In de Wereld van de Diversiteit is alles even goed of even slecht. In die wereld worden waardeoordelen definitief opgeschort. ‘Allemaal anders, allemaal gelijk, dat is diversiteit’ drukt de onverschilligheid voor waardeoordelen goed uit. Dat daarmee een serieuze culturele uitwisseling en oordeelsvorming in het gedrang komt – één waarbij men zich niet alleen interesseert voor de esthetische opwinding die het ‘andere’ of ‘het verschil’ teweegbrengt – neemt men maar op de koop toe.

Het is geen toeval dat het Project Diversiteit zo vaak de vorm aanneemt van feestelijke, liefst van al carnavaleske vieringen. In burleske vieringen zoals de Gay Pride, de Canal Parade, de Zinneke Parade worden de deelnemers en toeschouwers in een cum-sensualistische opwinding gebracht door de verbijsterende veelheid aan bizarre, grappige, uitdagende, schokkerende theatrale poses en kostuums, door de maskers, de enscenering, de bedwelmende trancemuziek. Diversiteit is hier een versmelting van de zinnen, het bijna letterlijk proeven van, en zich bedrinken aan verschillen, die er tezelfdertijd ook niet meer toe doen, want in de wervelingen van het feestgebeuren duiken monsterlijke koppen, cyborgs, transhumane wezens, perverse karikaturen en figuren die niet zouden misstaan in de diepzee of op een schilderij van Bosch, tegen een even hoog tempo op als ze weer verdwijnen.

‘Kijk naar ons, kijk dan’, lijken de dansende en springende figuren te zeggen, ‘ecce homo, ziehier de mens in al zijn veelheid, in zijn verbijsterende mogelijkheden: dier, sater, gevallen engel, monster, bijna alles kun je worden, geniet ervan’. Het lijkt wel of de toeschouwer een visioen te zien krijgt, een inkijk in de hemel of de hel, dat is moeilijk te zeggen, hij weet het zelf niet. Na het visioen te hebben aanschouwd, blijft hij verbouwereerd achter. De feestelijke stoet toonde hem niet wat het mens-zijn voor hem kon betekenen, ze toonde hem slechts dat wat hij is, of wordt, niets uitmaakt.

In de stoet van de diversiteit wordt alles en iedereen opgeslokt, zonder onderscheid.

 

* Deze tekst werd voorgedragen op de studiedag Omgaan met diversiteit in een organisatie, georganiseerd door het Vormingscentrum Guislain uit Gent op dinsdag 24 november 2009.

[1] Cristel van de Ven, Marianne de Groot en Sjera de Vries, ‘Werk maken van diversiteit’, Management Executive, juli/augustus 2004, blz. 1-13.
[2] Heska Van Eyck van Heslinga, Sylvia Van der Raad, Dividend van diversiteit, Van Vliet, Sassenheim, 2008.
[3] Vlaamse Onderwijsraad, Diversiteit als meerwaarde. Engagementsverklaring van het Vlaams hoger onderwijs, Brussel, 2005.
[4] Zo staat het te lezen op de startpagina van www.startdiversiteit.be.
[5] Hannah Arendt, De mens, Aula, Utrecht/Antwerpen, 1965.
[6] De notie van de algehele arbeidsmobilisering werd ontwikkeld door Ernst Jünger in zijn boek Der Arbeiter uit 1932 (recentelijk opnieuw onder de aandacht gebracht door de vertaling uitgegeven bij Aspekt, Soesterberg, 2008).