Karl Verstrynge

Søren Kierkegaard en de melancholie

 

Het valt niet mee het thema van de melancholie ter sprake te brengen en er iets sluitends over te beweren. Hoe men haar ook benadert, steeds biedt de melancholie hardnekkig weerstand tegen elke poging haar te definiëren of nauwkeurig te omschrijven. Wie een blik werpt op de ontwikkeling ervan door de eeuwen heen, merkt dat de melancholie opduikt in verscheidene vormen en gestalten die niet onmiddellijk in overeenstemming te brengen zijn en soms zelfs haaks op elkaar staan. Raymond Klibansky, die samen met Erwin Panofsky en Fritz Saxl een van de meest geciteerde werken over de geschiedenis van de melancholie schreef (Saturn and Melancholy, 1964), stelt dat we de melancholie niet kunnen voorstellen als een onveranderlijk gegeven2. Hij oordeelt dat er veeleer sprake is van een zich voortdurend hernieuwende gestalte waarbij bepaalde eigenschappen geregeld opduiken om later weer te verdwijnen. Die weerbarstigheid zich te laten definiëren is zo groot dat andere commentatoren zich zelfs afvragen of de melancholie überhaupt wel voorwerp kan zijn van een theoretisch onderzoek. Voor hen behoort het ‘tot het wezen van de melancholie zich aan een ordenende en analyserende greep te onttrekken’3. De populaire karakterisering van de melancholie als ‘droefheid zonder reden’ is in dat verband veelzeggend.

Misschien wel vanwege haar dubbelzinnig karakter duikt de melancholie in meerdere en uiteenlopende domeinen op. Zowel in de geneeskunde, de psychologie, de psychiatrie als in de psychoanalyse komt ze ter sprake, maar ook kunstenaars, schrijvers, filosofen en theologen hebben er zich veelvuldig mee ingelaten. Algemeen zouden we met de melancholie een tweevoudige appreciatie kunnen verbinden. Enerzijds verschijnt ze als een pathologisch gegeven en maakt ze deel uit van een individuele ziektegeschiedenis, terwijl ze anderzijds ook een cultureel verschijnsel is en verwijst naar wat het betekent mens te zijn. Terwijl men de melancholie in het eerste geval als een afwijking beschouwt en haar met alle mogelijke therapeutische middelen wil bestrijden, toont de melancholie in cultureel opzicht haar existentiële wortels, die zich nu eenmaal nooit zullen laten uitroeien.

Met de wijze waarop de Deense filosoof Søren Kierkegaard (1813-1855) de melancholie heeft omschreven, bevinden we ons duidelijk in het kamp van diegenen die de melancholie in het hart van de menselijke existentie situeren. Melancholie is voor hem niet louter een medische kwestie die we met de juiste kuur kunnen verhelpen. Veeleer legt ze de diepere betekenis van ons mens-zijn bloot. Met enige omzichtigheid kunnen we het thema van de melancholie een grondthema in zijn oeuvre noemen. Het gebeurt dan ook geregeld dat commentatoren zijn naam in één adem met de melancholie vermelden. Maar dat neemt niet weg dat de melancholie ook over Kierkegaards interpretatie haar ambivalentie uitspreidt en ze zich ook door hem niet laat vastpinnen op één alomvattende omschrijving. In zijn oeuvre toont de melancholie haar vele gezichten en is haar rijke geschiedenis voortdurend voelbaar. Dat verschillende melancholietradities in zijn oeuvre hun opwachting maken en Kierkegaard tegelijk ook een aanwijzing biedt voor de wijze waarop we tegen de melancholie in een hedendaagse context kunnen aankijken, bezorgt hem een unieke plaats in vijfentwintig eeuwen melancholiegeschiedenis.

Kierkegaard en de melancholie: een eerste verkenning

Het volstaat een van de vele inleidingen tot leven en werk van Kierkegaard ter hand te nemen, om al meteen de verwevenheid van zijn figuur met het thema van de melancholie op te merken. Bij vele commentatoren staat Denemarkens meest eminente filosoof geboekstaafd als een zwaarmoedig denker. Dat is niet verwonderlijk, want het is Kierkegaard zelf die te kennen geeft ononderbroken onder het juk van de zwaarmoedigheid te hebben geleefd. In vele van zijn persoonlijke aantekeningen brengt hij zijn zwaarmoedige natuur uitdrukkelijk ter sprake. Zo schrijft hij over de zwaarmoedigheid als zijn ‘meest intieme vertrouwelinge’ en zijn ‘meest trouwe minnares’, en acht hij haar verantwoordelijk voor de verschillende debacles in zijn leven: zijn vertwijfelde jeugd, de breuk met zijn verloofde Regine Schlegel, zijn onvermogen een conventioneel leven te leiden, zijn voortijdige ouderdom, en zelfs voor zijn bevinding ‘nooit echt geleefd te hebben’4. Maar ondanks zijn talrijke klachten verbindt hij met zijn zwaarmoedigheid ook een positieve waardering. Als ‘streng melancholicus’ schrijft hij zijn zwaarmoedige natuur een ‘onbeschrijfelijk voordeel’ toe5. Ze verschaft hem immers niet enkel de eenzaamheid die hij noodzakelijk acht om zijn oeuvre bijeen te schrijven. Terugkijkend op zijn schrijverschap beschouwt hij haar bovendien als de drijvende kracht die de dragende idee voor zijn oeuvre hielp uit te werken en uit te houden.

Deze tweevoudige beoordeling van de melancholie – misprijzen enerzijds en waardering anderzijds – spreekt niet enkel uit Kierkegaards dagboekaantekeningen. Ook een blik op de rol van de melancholie in zijn wijsgerige werken, wijst ons op zijn ambigue inschatting. Om enigszins te begrijpen welke plaats de melancholie inneemt in het geheel van Kierkegaards oeuvre, is het in de eerste plaats nodig te wijzen op de religieuze grondslag van zijn filosofie. Veelvuldig geeft ‘de vader van het existentialisme’ te kennen – nu eens uitdrukkelijk, dan weer in bedekte termen – dat hij met zijn oeuvre slechts één doel voor ogen had. Hij wou namelijk zijn tijdgenoten het christendom opnieuw in zijn zuivere en essentiële vorm bijbrengen. Velen zijn er zich volgens Kierkegaard immers niet van bewust dat ze leven in een ‘tijdperk van verval’6 en hebben geen besef van de religieuze verloedering waaraan ze ten prooi zijn. Ze mogen zich dan wel rekenen tot de christelijke ‘soort’ of beschouwen zich als deel van de ‘christenheid’, toch zien ze niet in dat ze de ware, innerlijke toedracht van het geloof uit het oog verloren zijn. Door het kluwen van pseudonieme werken, stichtelijke toespraken en autobiografische geschriften heen vindt de lezer de religieuze doelstelling van Kierkegaard als een rode draad terug. Alle cruciale categorieën die zijn werk schragen en voortstuwen, staan rechtstreeks of onrechtstreeks in het teken van die religieuze bewogenheid. Ook in de befaamde kierkegaardiaanse grondbegrippen ‘ironie’, ‘angst’ en ‘vertwijfeling’ is die bewogenheid terug te vinden. Alle verwijzen ze naar een fundamentele karakteristiek van de existentie en houden ze verband met een al of niet adequate religieuze betrokkenheid. De verschillende werken die rond deze begrippen zijn opgebouwd, respectievelijk Over het begrip ironieHet begrip angst en De ziekte tot de dood, laten zich dan ook lezen als etappes op weg naar het religieuze einddoel van Kierkegaards schrijverschap. Maar ook alle andere werken dienen hetzelfde maïeutische doel: de lezer waarschuwen voor de existentiële dwaalwegen waarop hij of zij zich bevindt, en hem of haar ‘opwekken’ tot een hogere en meer waarachtige levenshouding.

Wanneer we nu speuren naar de betekenis van de melancholie in Kierkegaards oeuvre, valt het al snel op dat het thema op verschillende plaatsen ter sprake komt en in vaak uiteenlopende betekenissen. Het begrip is zo tegenwoordig dat men het gerust kan rangschikken onder de daareven genoemde grondbegrippen van Kierkegaards filosofie. Aan het thema van de melancholie kunnen bovendien enkele belangrijke karakteristieken van zijn gedachtegoed worden vastgeknoopt, wat het des te vreemder doet voorkomen dat hij het onderwerp nooit systematisch heeft uitgewerkt. Sommigen maken in dit verband zelfs gewag van Het begrip melancholie als het ontbrekende werk in Kierkegaards oeuvre7. Toch is het niet zo evident de melancholie een welomschreven plaats toe te kennen in zijn werk. De verschillende contexten waarin het ter sprake komt, maken het moeilijk het begrip te situeren in het geheel van het oeuvre. Nu eens verschijnt het in een werk dat onderaan de ladder van Kierkegaards werk staat, dan weer vinden we het terug in de streng-religieuze geschriften van het latere werk. Slechts voor wie zich rekenschap geeft van de diversiteit aan geschriften en contexten waarbinnen het begrip functioneert, sijpelt er iets door van het amalgaam van betekenissen die de melancholie bij Kierkegaard in zich draagt.

De vele gezichten van de melancholie bij Kierkegaard verhinderen echter niet dat de lezer enkele constanten kan bespeuren. De christelijk-religieuze grondtoon van Kierkegaards gehele oeuvre biedt meteen een stevige houvast voor een gedegen interpretatie. De onderscheiden betekenissen van de melancholie houden steeds een verwijzing in naar de mogelijke levenshoudingen die een mens kan aannemen op de weg naar religieuze vervolmaking. Het laat zich dan ook raden dat Kierkegaard de melancholie in hoofdzaak als een te bedwingen fenomeen bespreekt, als iets wat overwonnen moet worden indien men tot een zuiver christelijke levenshouding wil komen.

Melancholie versus zwaarmoedigheid

In vele inleidingen tot de wijsbegeerte beschouwt men Kierkegaard als – ik alludeerde er reeds op – de ‘vader van het existentialisme’. Hoewel hij de term ‘existentialisme’ zelf nooit gebruikt, is het onbetwistbaar dat hij met zijn gedachtegoed de fundamenten heeft gelegd voor de latere existentiefilosofieën die we voornamelijk in het werk van Jean-Paul Sartre en Karl Jaspers, en deels ook in het denken van Martin Heidegger kunnen terugvinden. Allen zijn ze er met hun filosofie op uit de concrete en unieke bestaanswijze van de mens te belichten. Maar in tegenstelling tot zijn erfgenamen vindt Kierkegaard de sleutel voor een authentieke ervaring van de existentie in de religie, met name in de beleving van de religieuze mens die zich als enkeling geplaatst weet voor God. Het beklemtonen van de subjectiviteit betekent voor Kierkegaard dat men er naar dient te streven zijn of haar existentie te voltrekken in vertrouwen op de goddelijke autoriteit. Existeren houdt in dat men er zich rekenschap van geeft dat het concrete en individuele bestaan pas zin en betekenis krijgt krachtens een geloof in iets wat vanuit redelijk oogpunt niet langer te verklaren valt.

Zoals alle cruciale onderwerpen in Kierkegaards werk, kadert ook het thema van de melancholie binnen dit bredere, religieuze perspectief. Algemeen vormt de melancholie een storend element voor het streven naar een bewustwording van zichzelf en van zijn of haar afhankelijkheid van God. Maar die bewering klinkt vaag en vraagt om nuancering. Om een en ander te verduidelijken, moet ik vooreerst opmerken dat Kierkegaard de melancholie steeds bespreekt als een soort ‘geslotenheid’, als een ‘zich opsluiten in zichzelf’, wat onmiddellijk ook neerkomt op een ‘zich afsluiten’ van de wereld om zich heen. Met die opvatting situeert Kierkegaard zich in een moderne traditie van interpretatoren die in de melancholie steeds een soort van verstoorde omgang met de werkelijkheid hebben gezien. De melancholie snijdt de mens af van zijn normale omgang met de wereld en werpt hem massaal op zichzelf terug. Maar de ambigue relatie tot de werkelijkheid is niet louter een moderne kwestie. Reeds van bij haar ontstaan in de Griekse Oudheid is deze problematische verhouding tot de realiteit aanwezig in het hart van de melancholie. Zo was de zwarte gal de enige van de vier lichaamssappen die niet naar een reële substantie verwees, maar slechts via nevenverschijnselen kon worden waargenomen. En ook na de antieke periode bleef het onwerkelijke karakter van de melancholie gehandhaafd. In het christelijk perspectief van de Middeleeuwen viel ze in ongenade, juist omdat ze de gelovige afwendde van de goddelijke werkelijkheid en een bedreiging vormde voor het religieuze gemeenschapsleven. Theologen en geestelijke gezagsdragers plaatsten er de melancholie en de ‘zonde van de luiheid’ onder één noemer, omdat beide afbreuk deden aan een onverdeelde aandacht voor God en de gemeenschap van christenen.

Dat de melancholicus zich afsluit van de hem omringende werkelijkheid is dus ook voor Kierkegaard een vast gegeven. Maar toch is de ene melancholicus de andere niet. De wijze waarop men zich afsluit of afgesloten weet van de wereld, bepaalt voor Kierkegaard de intensiteit van de melancholie. Wie zijn werk aandachtig leest, merkt dat de filosoof een onderscheid maakt tussen twee soorten of types van melancholie. Zo spreekt hij enerzijds over een vorm van melancholie die verbonden is met het bewustzijn, en gewaagt hij anderzijds van een vorm die zich manifesteert buiten het bewustzijn om. In het eerste geval is de melancholicus iemand die zich willens en wetens onttrekt aan de dynamiek van de werkelijkheid, terwijl de melancholie zich in het tweede geval veeleer onopzettelijk en onafhankelijk van de wil voltrekt. Kierkegaard lijkt voor beide types ook twee verschillende benamingen te gebruiken, met name ‘melancholie’ voor de onbewuste vorm en ‘zwaarmoedigheid’ voor de bewuste. ‘Lijkt’, want zelf draagt hij voor dit terminologisch onderscheid geen redenen aan. Maar omdat hij in sommige geschriften beide termen op een zo consequente manier hanteert, is er nauwelijks nog aanleiding om te denken dat hij louter afwisselt tussen beide begrippen. Zo valt het op dat Kierkegaard het begrip ‘melancholie’ reserveert voor jeugdige personages die nog niet ten volle tot ontwikkeling zijn gekomen, of voor mythische, vaak ook literaire figuren bij wie van een echt bewustzijn geen sprake kan zijn. Bij hen is de melancholie verbonden met hun constitutie, met wat ze zijn veeleer dan met wat ze doen. In het geval van ‘zwaarmoedigheid’ daarentegen drukt Kierkegaard eenzelfde soort gevoeligheid uit, maar op een hoger niveau. Daar gaat het precies om figuren bij wie een abnormaliteit op het niveau van het bewustzijn een normale relatie met de werkelijkheid onmogelijk maakt.

Als we nog even het onderscheid tussen ‘melancholie’ en ‘zwaarmoedigheid’ aanhouden om er het licht van de geschiedenis op te laten schijnen, dan merken we bij Kierkegaards onderscheid al snel een parallel op met de oud-Griekse opvatting van melancholie enerzijds en met een typisch moderne verschijningsvorm anderzijds. Binnen de klassieke opvatting verwijst de melancholie, zoals ik eerder al aanhaalde, steevast naar de vier lichaamssappen of ‘humoren’. In samenhang met de zwarte gal als een van de vier fundamentele bouwstenen van het menselijke organisme, kreeg de melancholie een centrale plaats toegewezen in het menselijke bestaan. Voor zover de zwarte gal deel uitmaakte van de lichamelijke constitutie kon de melancholie tot het wezen van het mens-zijn worden gerekend. De wijze waarop de zwarte gal vermengd werd met andere lichaamsvochten bepaalde het welzijn van de melancholicus. Ze zorgde voor een gezonde aanleg en leidde zelfs tot genialiteit in het geval van een optimale vermenging met de andere lichaamsvochten, of tot ziekte en gestoord gedrag bij een onevenwichtig mengsel8. Wat er ook van zij, de melancholie fungeerde hier in de eerste plaats als een constitutioneel gegeven en verwees naar een lichamelijke functie. Veel later, mede door de middeleeuwse scholastiek en haar meer geestelijke interpretatie van de melancholie als ‘tristitia’, wijzigt dit perspectief grondig. Waar de Grieken met melancholie nog letterlijk naar de substantie van de ‘melaina cholè’ of de zwarte gal verwezen, vinden we in de moderniteit benamingen die veel meer naar het gemoed, het gevoel, de stemming, zeg maar naar een bewuste omgang met de melancholische aanleg neigen. Begrippen als ‘zwaarmoedigheid’, ‘Schwermut’, ‘heavy-mindedness’ en het Deense ‘tungsind’ hebben er de verwijzing naar de klassieke humorenleer doen vervagen. Niet toevallig situeert de opkomst van de melancholie als ‘levensgevoel’ zich in een periode waarin zelfbetrokkenheid en individualiteit de overhand kregen op de tot dan toe overheersende symbiose van mens en schepping. Het werd zelfs modieus zich een melancholische natuur aan te meten. Figuren als Miltons ‘Penseroso’ en Shakespeares dramatische karakters – men denke aan Hamlet – of Keats’ ‘Ode on Melancholy’ zijn de literaire uitdrukking bij uitstek van een echte melancholie-cultus, gaande van het alomtegenwoordige ‘spleen’ en de populaire ‘English malady’ tot de modieuze ‘joy of grief’ en de ‘douce mélancolie’. Terwijl melancholie in populaire en romantische termen aanstuurde op de subjectieve ervaring van een grote levensvolheid, ging ze in haar existentiële wortels gepaard met een toenemende ervaring van het zelf, tekenend voor de opkomst van de moderniteit.

Het valt op dat Kierkegaard in hoofdzaak het thema van de zwaarmoedigheid behandelt en in veel mindere mate ingaat op dat van de melancholie. Een verklaring hiervoor hoeft men niet ver te zoeken. Kierkegaard leefde vooreerst in een tijd waarin zwaarmoedigheid in de mode was en speelt daarom vaak opzettelijk op het thema in. Maar veel meer nog staat bij hem de zwaarmoedigheid centraal omdat bewustzijn en bewustwording juist de kern uitmaken van zijn filosofie. Het ligt voor de hand dat hij juist aan die fenomenen aandacht besteedt die met de problematiek van de bewustwording verband houden en er een mogelijke belemmering voor vormen.

‘Over de brug der zuchten de eeuwigheid in’

Om welke redenen verdient het thema van de melancholie, en in het bijzonder dat van de zwaarmoedigheid, bij Kierkegaard een centrale plaats? Hoe haakt de zwaarmoedigheid in op de menselijke existentie, en wat maakt Kierkegaards visie nu zo bijzonder?

Reeds in een van zijn eerste werken geeft Kierkegaard ons een duidelijk beeld van wat hij onder zwaarmoedigheid verstaat. Hoewel hij toegeeft dat ‘er iets onverklaarbaars in zwaarmoedigheid ligt’9, waagt hij het toch in enkele cruciale pagina’s de oorzaken ervan te ontleden. In het tweede deel van Of/Of met name, toentertijd Kierkegaards meest succesvolle boek, laat hij zijn pseudoniem Rechter Vilhelm in een lange brief aan zijn vriend noteren: ‘[…] je zult toch niet de mening van vele artsen delen dat de zwaarmoedigheid een fysieke kwestie is, die de artsen, merkwaardig genoeg, desondanks niet bij machte zijn te verhelpen’10. Volgens Vilhelm is zwaarmoedigheid geen zaak van het lichaam. Bijgevolg kan men ze ook niet met behulp van dokters of medicijnen verhelpen: ‘[…] alleen de geest kan haar opheffen, want in de geest zetelt ze’11. Hij verklaart er de oorzaak voor het ontstaan van zwaarmoedigheid als volgt: ‘Wat is zwaarmoedigheid? Het is de hysterie van de geest. Er komt in een mensenleven een moment waarop de onmiddellijkheid als het ware gerijpt is en de geest een hogere vorm eist, waarin die geest zichzelf wil grijpen als geest. Als onmiddellijke geest hangt de mens met heel het aardse leven samen, en nu wil de geest zich als het ware bijeenrapen uit deze versnipperdheid en in zichzelf tot klaarheid komen […]. Gebeurt dit niet, wordt de beweging tegengehouden, wordt ze onderdrukt, dan treedt zwaarmoedigheid in’12. In Vilhelms optiek ontstaat zwaarmoedigheid met andere woorden wanneer de gerichtheid van het individu op iets hogers in de werkelijkheid verstoord wordt en de persoonlijke ontwikkeling van de geest stagneert. Er is niet zozeer ‘iets’ – tastbaars of aanwijsbaars – dat zwaarmoedig maakt of dat de onmiddellijke oorzaak kan worden genoemd voor zwaarmoedigheid. De totale beleving van het bestaan drukt teneer en niet zozeer een bepaald voorval of een specifieke gebeurtenis. Bovendien draagt volgens Vilhelm eenieder die onder zwaarmoedigheid lijdt daar zelf de verantwoordelijkheid voor. Zwaarmoedig wordt men ‘alleen door eigen schuld’13. Hoe men het bestaan ervaart en welke betekenis men aan het leven geeft, is een zaak van de mens zelf en mag hij nooit op uiterlijkheden afschuiven. Alleen voor wie er in slaagt ‘zichzelf te vinden’ ‘[…] verdwijnen al die redenen die bij sommige mensen naar hun mening de oorzaak van hun zwaarmoedigheid zijn: dat ze zich in de wereld niet thuis voelen, dat ze te vroeg of te laat op de wereld zijn gekomen, dat ze hun plaats in het leven niet kunnen vinden […]’14.

Maar wat kan het betekenen ‘zichzelf te vinden’? Met die vraag raken we de kern van Kierkegaards gedachtegoed. Zoals ik al zei, betekent existeren voor Kierkegaard dat men loskomt van een onmiddellijke harmonie met het bestaande en zijn leven zin en betekenis tracht te geven in vertrouwen op een hogere religieuze macht. We zagen dat ook Rechter Vilhelm te kennen geeft dat men zich dient bijeen te rapen uit de ‘versnipperdheid’ van het aardse wil men een hoger geestelijk stadium bereiken. Dat hoeft echter niet te betekenen dat men zichzelf en de wereld om zich heen volledig wegcijfert om een onverstoorbare contemplatie te begunstigen. Want zo’n vorm van verzaking zou juist weer een zich zwaarmoedig afsluiten van de wereld betekenen. Voor Kierkegaard gaat het er voor een existerend wezen om dat hij of zij het leven door het geloof in een hogere mogelijkheid boven de kille noodzakelijkheid van de eindigheid weet uit te tillen, zonder daarom het belang van het ‘hier en nu’ uit het oog te verliezen. Zo moet men de betekenis van het leven niet herleiden tot de beperkingen waaronder men te lijden heeft of tot de kwaliteiten die men bezit. Veeleer ligt ze besloten in de wijze waarop men de mogelijkheden die men heeft opneemt in een engagement met de wereld om zich heen. Precies in het besef dat de zin van dit leven niet kan worden teruggebracht tot wie of wat je bent, maar daar ook niet los van staat, ligt de zelfkennis en het ‘zichzelf vinden’ uitgedrukt.

Zwaarmoedigen slagen er voor Kierkegaard niet in dat broze evenwicht tussen noodzaak en mogelijkheid, tussen eindigheid en oneindigheid te bewaren. Hoewel ze voorvoelen dat er voor de geest een hogere betekenis is weggelegd, lukt het hen niet die metamorfose te ondergaan. Ze voelen zich niet thuis in de wereld, maar zien niet dat het eigenlijke probleem niet buiten maar in henzelf te zoeken blijft. De zwaarmoedige lijdt niet zozeer aan de wereld, maar aan de verdringing van zijn hogere geestelijke betekenis. Rechter Vilhelm formuleert het vrij extreem wanneer hij stelt dat slechts wie leert ‘in waarachtige ootmoed te buigen voor de eeuwige macht’ de zwaarmoedigheid weet te overkomen, ook al ‘kan het hetzelfde individu heel goed overkomen dat zijn leven hem allerlei treurnis en narigheid brengt’15. Toch is dat het perspectief dat Kierkegaard ook in zijn latere werken uittekent. Met zijn religieuze grondovertuiging wil hij de bakens uitzetten voor een levenshouding die de moeilijke verhouding tussen eindigheid en eeuwigheid in balans weet te houden, en die in staat is zich te wapenen tegen het existentiële verval waar een leven in zwaarmoedigheid onder gebukt gaat.

In Kierkegaards oeuvre draagt de melancholie verwijzingen in zich naar de vele verschijningsvormen die haar geschiedenis rijk is. Hij leunt aan bij de klassieke opvatting van melancholie als een lichamelijke kwestie telkens hij haar verbindt met figuren bij wie het bewustzijn nog niet tot zijn volle ontwikkeling is gekomen. Maar veel vaker nestelt hij zich in een typisch moderne context voor zover hij haar, in de gestalte van zwaarmoedigheid, analyseert als een bewuste afzondering van de concrete werkelijkheid. Daarbij duikt, geheel in de lijn van de opzet van zijn schrijverschap, steeds een religieus motief voor het thema op. Bovenal verhindert de melancholie – in het bijzonder de zwaarmoedigheid – het doorgroeien van de geest naar zijn hogere bestemming en weerhoudt ze het individu ervan opmerkzaam te worden op zijn of haar religiositeit. De religieuze melancholie-opvatting uit de Middeleeuwen waar ik daarstraks al even naar verwees, klinkt in zijn benadering steeds mee. Zo is het niet verwonderlijk dat Rechter Vilhelm zich in zijn uiteenzetting onomwonden aansluit ‘bij een oudere kerkleer die zwaarmoedigheid tot de hoofdzonden rekende’16. Ook elders noteert Kierkegaard dat ‘het een diep inzicht verraadt in de menselijke natuur dat de oude moralisten de tristitia tot de zeven hoofdzonden rekenen’17. Wie zichzelf wil vinden en waarachtig wil existeren, moet de ‘brug der zuchten’ van het dagelijks bestaan over, zoveel is duidelijk. Maar die brug leidt niet over dit leven heen naar een onbestemd hiernamaals. Het religieuze streven naar de eeuwigheid dat Kierkegaard voor ogen heeft, speelt zich af binnen de grenzen van een concreet hiernumaals en wijst ons op het (relatieve) belang van de eindigheid. En zelfs al wijst de zwaarmoedigheid er in positieve zin op dat de geest in een individu voldoende gerijpt is voor de stap naar een hoger stadium, dan nog moet de zwaarmoedige die stap daadwerkelijk zetten, wil hij of zij niet eindeloos in zichzelf blijven rondtollen.

Ongeveer een eeuw later brengt de inmiddels beroemde psychiater en neuroloog Hubertus Tellenbach (1914-1994) een gelijkaardige analyse van de melancholische bestaansbeleving. In een opstel met als titel ‘Oefening in transcendentie’ sluit hij opvallend dicht aan bij Kierkegaard waar hij beweert dat de melancholicus ‘zich uitsluitend in het eindige bevindt en de oefening verwaarloost in het overstijgen van de eindigheid zonder welke het bestaan tot geen enkele gedaanteverandering in staat is’18. Of de religie de beste manier is om zich in de transcendentie te oefenen, laat Tellenbach hier in het midden. Maar onmiskenbaar is dat Kierkegaards inspiratie tot op heden cruciaal blijft bij elke poging iets zinvols over de melancholie te beweren.

 

[1] Pap. I A 334 (CC 19). Waar mogelijk citeer ik uit Nederlandstalige edities van Kierkegaards werk, zoniet vertaal ik uit de derde Deense editie (SV3) van het verzameld werk. Voor bio- of bibliografische notities (Pap.) vertaal ik uit de eerste editie van de Deense Papirer (Gyldendal, Kopenhagen, 1909-1948), en voeg ik waar mogelijk de verwijzing toe naar de vierde, nog onvoltooide editie van Kierkegaards geschriften (Søren Kierkegaards Skrifter, Gads Forlag, Kopenhagen, 1997-). Voor een meer uitvoerige studie van de melancholie in het werk van Kierkegaard kan ik verwijzen naar mijn De hysterie van de geest. Melancholie en zwaarmoedigheid in het pseudonieme oeuvre van Kierkegaard, Peeters, Leuven, 2003.

[2] Vgl. R. Klibansky, E. Panofsky en F. Saxl, Saturn und Melancholie, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1990, blz. 39. Dit imposante werk bespreekt op een nauwgezette manier zo’n tweeëntwintig eeuwen melancholie-geschiedenis, vanaf haar oorsprong in de vroeg-klassieke Oudheid tot om en bij de zeventiende eeuw.

[3] L. Heidbrink, Melancholie und Moderne, Wilhelm Fink Verlag, München, 1994, blz. 25.

[4] Vgl. Pap. III A 114 (Not7:28), Pap. VII1 A 104 (NB:12), Pap. VIII1 A 27 (NB:141),Pap. VIII1 A 239 (NB2:125), Pap. IX A 217 (NB6:65), Pap. X5 A 149 (Not15:4),Pap. X1 A 234 (NB10:153) en Synspunktet for min Forfatter-Virksomhed (SV3 18), blz. 126 e.v.

[5] Pap. X3 A 310 en Pap. X2 A 411.

[6] Synspunktet for min Forfatter-Virksomhed (SV3 18), blz. 163.

[7] Zie ‘”Melancholy” and “Religious Melancholy” in Kierkegaard’, V. McCarthy, in Kierkegaardiana (X), Reitzel, Kopenhagen, 1977, blz. 152.

[8] Naar aanleiding van de relatie tussen melancholie en genialiteit vraagt Aristoteles zich af hoe het toch komt dat ‘alle mannen die uitzonderlijk zijn geweest in de wijsbegeerte of de politiek of de literatuur of de kunsten melancholici blijken te zijn, en sommigen zelfs zodanig dat ze getroffen werden door ziekten die hun oorsprong vinden in de zwarte gal’ (Aristoteles, Over melancholie, vert. Ph. van der Eijk, Historische Uitgeverij, Groningen, 2001, blz. 28).

[9] Of/Of, Boom, Amsterdam, blz. 663.

[10] Op. cit., blz.664.

[11] Op. cit., blz 664.

[12] Op. cit., blz. 663.

[13] Op. cit., blz. 660.

[14] Op. cit., blz. 664.

[15] Op. cit., blz. 664.

[16] Op. cit., blz. 659.

[17] Pap. II A 484 (EE 117).

[18] Geciteerd in J.M. Broekman, H. Feldmann en Ph. Van Hautte (uitg.), Ziektebeelden, Uitgeverij Peeters, Leuven, 1993, blz. 147.