Toon Van houdt

Over antieke en moderne fysiognomiek

Zagreb, 2008. Een gewaagd artistiek experiment. Bedacht door de Nederlandse kunstenaar Marnix de Nijs. Veiligheidscontrole op de luchthaven, of toch een simulatie daarvan. Iemand stapt door de security gate. Het alarm gaat af, de man in kwestie blijkt een gevaar te vormen: de videocamera heeft op ondubbelzinnige wijze zijn gelijkenis met een andere persoon vastgesteld, een notoire delinquent of minstens toch iemand die er een dubieuze levenswandel op nahoudt – een moordenaar, een pedofiel, een veelbesproken glamourmodel…

Wat is hier aan de hand? En wat maakt dit experiment zo confronterend, zo verontrustend? De Nijs is een kunstenaar die naar eigen zeggen de clash tussen lichamen, machines en media wil onderzoeken. In dit geval maakt hij een wel heel eigenzinnig gebruik van zogenaamde biometrische software. Die wordt gewoonlijk aangewend bij identiteitscontroles (stemt het gelaat van een voorbijganger overeen met de foto op het paspoort dat hij toont?) of bij de bewaking van massa-evenementen met een hoog risicogehalte (zo bijvoorbeeld het opsporen en preventief verwijderen van hooligans). In het experiment van De Nijs wordt de technologie voor een enigszins ander doel ingezet. Wat wordt onderzocht, is niet zozeer de individuele identiteit van de passant als wel zijn uiterlijke overeenkomst met andere, zeg maar schandelijke sujetten. Uit die fysieke gelijkenis wordt meteen een diepere, innerlijke overeenstemming afgeleid: de persoon die eruit ziet als een bekende moordenaar, pedofiel of aanstootgevende glamour girl, moet dan ook wel een moordlustige, perverse of schandige aanleg hebben.

Met zijn installatie geeft Marnix de Nijs een verrassend nieuwerwetse, technologisch hypermoderne versie van de aloude fysiognomiek, een wetenschap – of pseudowetenschap, zo je wil – die pretendeert de innerlijke conditie van mensen uit hun uiterlijke verschijning te kunnen afleiden. Het artistieke experiment van De Nijs toont dan ook haarscherp aan hoe gevaarlijk moderne technologie als biometrische software kan zijn, hoe groot de verleiding is om ze voor fysiognomische en dus eigenlijk discriminerende doeleinden aan te wenden. Met enige overdrijving zou je De Nijs een waarlijk visionair kunstenaar kunnen noemen: het lijkt wel alsof hij ons met zijn kunstwerk heeft willen waarschuwen voor een nieuwe ontluikende fysiognomische bloeitijd.

Kijken en bekeken worden

Reeds in de oudheid werd de fysiognomiek druk beoefend. Ze was een complexe wetenschap, die evenwel van een simpel uitgangspunt vertrok: het uiterlijk vormt een betrouwbare spiegel van het innerlijk. Daarbij kon het gaan om wisselende emoties en passies, maar ook en vooral om vaste karaktertrekken – temperament, intellectueel vermogen, morele kwaliteiten. Nu was de antieke fysiognomist zich er terdege van bewust dat vele uiterlijke tekens meerduidig zijn als ze op zichzelf bestudeerd worden. De analyse van het menselijk lichaam diende dan ook op een globale manier te gebeuren: het kwam erop aan bepaalde patronen te ontdekken. Ziet iemand eruit als een man (goed) of als een vrouw (minder goed)? Dit zouden we het gendercriterium kunnen noemen. Ziet iemand eruit als een Griek of Romein (uiteraard positief), dan wel als een Afrikaan (ronduit negatief)? Dit is het etnografische criterium. En ten slotte is er nog het zoölogische criterium: ziet iemand eruit als een leeuw (positief), dan wel als een hond (minder positief) of zelfs als een bok (zeer negatief)?

De antieke fysiognomiek mag dan al een complexe wetenschap zijn geweest, in haar concrete, dagelijkse toepassing was ze erg populair – en bijzonder meedogenloos. Antieke Grieken en Romeinen schrokken er niet voor terug hun eigen reputatie te vergroten door die van anderen te verkleinen. Precies met dat doel voor ogen maakten ze gretig gebruik van de vele fysiognomische handboeken die in omloop waren. Die bevatten ellenlange lijsten van lichamelijke kenmerken die wezen op intellectuele gebreken of morele verdorvenheid. Die probeerde men schaamteloos te ontdekken bij anderen en al even angstvallig te verbergen bij zichzelf. Wat aanvankelijk een analytisch middel leek te zijn, een wetenschappelijke methode om diverse karaktertypes te classificeren, blijkt bij nader toezien een sociaal instrument te zijn geweest, een praktische methode om andermans gebreken onmeedogend te onthullen en de eigen kleine kantjes zo goed en zo kwaad als dat ging te verhullen. Fysiognomiek stond, kortom, in functie van het vitale spel om eer en reputatie – een zero-sum-game waarin de winst van de ene het verlies van de andere betekende, en omgekeerd.

Uiterlijke en innerlijke schoonheid

Ook in de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd werd er aan fysiognomiek gedaan. Toch zou die pas in de achttiende eeuw (opnieuw) een heuse mode worden. Dat is vooral de verdienste van de Duitse geleerde Johann Caspar Lavater geweest. Tussen 1751 en 1778 publiceerde die zijn invloedrijke Physiognomische Fragmente. De auteur getroost zich veel moeite om het wetenschappelijke gehalte van de fysiognomiek te bewijzen. Het gaat volgens hem om een rationele discipline die op nauwkeurige methodes en empirisch toetsbare inzichten is gebaseerd. In zijn eigen toepassing besteedt de auteur veel aandacht aan het opsporen van vaste karaktertrekken. Daarbij legt hij een verband met de antieke humorenleer: de humorale constitutie – het temperament, zeg maar – laat duidelijk zichtbare sporen na in het uiterlijk, vooral dan in het gelaat. Dat verraadt of je sanguinisch, flegmatisch, cholerisch of melancholisch van aard bent.

Omineuzer is de klemtoon die Lavater op raciale kenmerken legt. Hoewel de auteur het niet met zoveel woorden zegt, kun je uit zijn betoog makkelijk opmaken dat hij de zwarte als de minst begaafde van alle mensensoorten beschouwt. En dat valt volgens hem moeiteloos uit zijn uiterlijk af te leiden. Dat is naar zijn smaak ronduit lelijk. Daarbij dient de schoonheid van de klassiek-Griekse beeldhouwkunst als absolute en universele norm: wie daar het best aan beantwoordt, is het mooist; wie daar het minst aan beantwoordt, het lelijkst. En uiterlijke schoonheid wijst als vanzelf op innerlijke schoonheid, een lelijk uiterlijk verraadt onvermijdelijk een ‘lelijke’ inborst.

Niet toevallig was Lavater een tijdgenoot en vurig bewonderaar van Johann Joachim Winckelmann, de beroemde kunsthistoricus die in zijn veel gelezen Geschichte der Kunst des Altertums uit 1764 de Griekse schoonheid als eeuwige schoonheid aanprees. Zoals gezegd, doordesemt dat ideaal ook het werk van Lavater. In zijn fysiognomische esthetiek spelen huidskleur en algemene proporties een belangrijke rol. Opmerkelijker is de aandacht die aan de gelaatshoek wordt besteed: de mate waarin de kaken tegenover de rest van het voorhoofd ‘uitsteken’. Uit omstandig onderzoek van de Nederlandse zoöloog Peter Camper, een tijdgenoot van Lavater, was gebleken dat de gelaatshoek van de antieke Grieken perfect recht was. Daar konden eigentijdse Europeanen niet aan tippen: hun gemiddelde gelaatshoek bedroeg 80° – toch nog altijd beduidend rechter dan die van zwarten. Met een gelaatshoek van amper 70° kwamen die wel erg dicht in de buurt van mensapen als orang-oetans (60°).

Zoals gezegd, groeide de fysiognomiek mede door Lavaters toedoen tot een heuse mode uit. Toch kwam er ook tegenwind. Onder meer van Georg Christoph Lichtenberg, een gerenommeerde professor in de fysica aan de universiteit van Göttingen. Lichtenberg had een heel persoonlijke reden om de centrale premisse van de fysiognomiek in twijfel te trekken: hij was intelligent, maar misvormd. Vandaar zijn striemende kritiek: waarom zou een aangezicht ons alleen iets vertellen over aangeboren begaafdheid en persoonlijkheid? Waarom zou een gelaat ons niet veel meer vertellen over geboortedatum, een koude winter, natte luiers, onnadenkende kinderoppassen, vochtige slaapkamers en kinderziektes? Lichtenberg neemt ook de nauwelijks verholen racistische inslag van Lavaters fysiognomiek op de korrel:

Maar, roept de fysiognoom uit, zou Newtons ziel dan kunnen zetelen in het hoofd van een neger? Zou de ziel van een engel in een afstotelijk lichaam kunnen zitten? Zou de Schepper deugd en verdienste zo uitbeelden? Onmogelijk! Dit oppervlakkig jeugdig pathetisch gezwets kan men voor eens en altijd stoppen met een kort en bondig: ‘En waarom niet?’ (Über Physiognomik, blz. 270)

Eerlijkheidshalve dient opgemerkt dat Lavater zich wel degelijk als een verlichte denker en ware filantroop beschouwde. Want hoe afstotelijk, hoe dierlijk iemand er volgens hem misschien ook uitzag, hij of zij bleef in zijn ogen hoe dan ook een mens, een wezen geschapen naar het evenbeeld van God. Daar zouden latere fysiognomisten soms heel anders over oordelen.

Uiterlijk en ras

Lichtenbergs kritiek mocht inderdaad niet baten: in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw zal de fysiognomiek een ware hausse beleven. Wel verandert ze gedeeltelijk van karakter: ze wordt wetenschappelijker, en komt steeds meer in rasbiologisch vaarwater terecht.

De fysiognomiek wordt – ogenschijnlijk toch – wetenschappelijker: er wordt steeds meer gemeten, steeds meer cijfermateriaal verzameld. De Oostenrijker Franz Gall (1758-1828) stelt voor het eerst een uiterst gedetailleerde ‘cartografie’ van de hersenpan op en ontdekt allerlei hersenknobbels die evenveel morele en intellectuele kwaliteiten en gebreken reveleren; de fameuze ‘wiskundige knobbel’ is er slechts een van. De frenologie is geboren, de craniometrie en – ruimer nog – de antropometrie maken hun opwachting.

Fysiognomiek wordt dus wetenschappelijker. Tegelijk wordt ze ‘gemedicaliseerd’: meer dan ooit tevoren zal ze in functie van de geneeskundige diagnose komen te staan. En zo’n diagnose is van levensbelang geworden. Want een obsessionele angst voor degeneratie heeft zich inmiddels van de westerse mens meester gemaakt. In verscheidene landen zullen mettertijd ambitieuze programma’s worden gelanceerd om de ‘sociale hygiëne’ van de eigen bevolking te controleren en te verbeteren. Want de gezondheid van de natie is bedreigd. Van binnenuit: deviant of ronduit crimineel gedrag worden gezien als pijnlijke symptomen, maar tegelijk ook als de – rechtstreekse of onrechtstreekse – oorzaak van biologische degeneratie.

Maar de eigen natie wordt ook van buitenaf bedreigd. In de mensenwereld woedt er een al even ongenadige struggle for life als in de dierenwereld, zo nemen velen op grond van Darwin aan. In dat gevecht op leven en dood heeft een zogeheten superieur ras het recht, ja zelfs de plicht zich tegen een inferieur ras te beschermen. Raszuiverheid wordt een deugd, rasvermenging een absoluut te mijden plaag. Sociale hygiëne wordt rassenhygiëne, fysiognomiek mondt uit in rassenfysiognomiek.

Fysiognomiek en rassenbiologie gaan een vruchtbaar, zij het ook erg sinister huwelijk aan. Dat huwelijk was zo sinister omdat vele van de rassenfysiognomische inzichten die in de jaren twintig en dertig werden ontwikkeld, even later met een soms letterlijk dodelijke efficiëntie in de praktijk zouden worden omgezet. Rassenfysiognomiek gaf een uiterst nauwkeurige beschrijving van uitwendige en inwendige raciale kenmerken – een eerste maar noodzakelijke stap op weg naar raciale uitzuivering en eugenetische verbetering.

Head hunting

Rassenbiologie is na de Tweede Wereldoorlog onherroepelijk in diskrediet geraakt. En eugenetiek heeft zich inmiddels tot een respectabele, zij het niet geheel oncontroversiële wetenschap ontwikkeld. Exit fysiognomiek? Toch niet! Een onverholen racistische fysiognomiek blijft tot op de dag van vandaag bijzonder populair in neonazistische kringen. Daarnaast wordt fysiognomiek in esoterische middens nog steeds als diagnostisch of zelfs voorspellend middel aangewend. Veel markanter is wellicht het feit dat de discipline sinds enkele jaren een nieuwe opmars lijkt te hebben ingezet in een veel minder marginale of ‘softe’ sector, namelijk die van het bedrijfsleven. Zo wordt de zogenaamde ‘Psychophysiognomik’ in bepaalde Duitse bedrijven als een betrouwbaar hulpmiddel ingezet bij de beoordeling van sollicitanten. In plaats van omslachtige psychologische testen uit te voeren en tijdrovende sollicitatiegesprekken te houden, nemen gehaaste human resource managers steeds meer hun toevlucht tot het snellere en kennelijk minstens even betrouwbaar geachte instrument van de fysiognomiek. De taak van personeelsmanagers wordt zo herleid tot head hunting in de meest letterlijke zin van het woord: het zoeken naar de juiste kop. De verlichte denker Lichtenberg zou het een uiterst bedenkelijke, ja zelfs beangstigende ontwikkeling hebben gevonden.

 

Literatuur

Georg Christoph Lichtenberg, ’Über Physiognomik; wider die Physiognomen. Zu Beförderung der Menschenliebe und Menschenkenntnis’, in Georg Christoph Lichtenberg,Schriften und Briefe. Dritter Band, Wolfgang Promies, Carl Hanser Verlag, München, 1972.

Richard T. Gray, About Face: German Physiognomic Thought from Lavater to Auschwitz, Kritik: German Literary Theory & Cultural Studies, Wayne State UP, Detroit, Michigan, 2004.

Lieve Van Hoof en Peter Van Nuffelen (eds.), Oud maar niet out. Denken en doen met de Oudheid vandaag, Peeters, Leuven, 2011, ter perse.

http://www.marnixdenijs.nl