Vincent Hunink

Over de klassieke canon

 

Het is de droom van docenten letterkunde: een school waar literatuur niet zozeer een onderdeel is van het curriculum, maar het hele curriculum vormt. Zo’n school bestaat. Op St. John’s College in Santa Fe (New Mexico, Verenigde Staten) kunnen studenten een bachelor-diploma halen door zich drie jaar lang uitsluitend en alleen met grote boeken uit de wereldliteratuur bezig te houden. De universiteit heet daarom ook wel The great books college. Studenten krijgen een indrukwekkende lijst boeken te bestuderen van de hand van erkende grote schrijvers en denkers uit de hele geschiedenis, en zij verwerven zich daarmee belangrijke inzichten en vaardigheden, die men waarlijk academisch mag noemen.

De school benadrukt dat het bij de bestudering niet gaat om ‘historiserend’ lezen, dus het proberen te begrijpen van elk werk in zijn eigen culturele en historische context. Nee, de geselecteerde werken worden geacht voor de lezer van nu relevant te zijn in hun vraagstelling of antwoorden. Des te frappanter is het, te zien dat het programma zeer veel verplichte werken uit het verre verleden omvat. Sterker nog: het eerste jaar staat voor een groot deel in het teken van de antieke literatuur, met name de Griekse. Dit zijn de verplichte werken waarmee de studenten beginnen: Homerus (Ilias en Odyssee), vier tragedies van Aeschylus, vier van Sophocles en twee van Euripides, Thucydides’ Peloponnesische oorlog, Herodotus’ Historiën, een komedie van Aristophanes, twaalf dialogen van Plato, acht filosofische werken van Aristoteles, waaronder de Physica en Metaphysica, Euclides’ Elementen, Lucretius’ dichtwerk Over de natuur, twee biografieën door Plutarchus en een technisch werk over arithmetica. Het eerstejaarsprogramma wordt nog aangevuld met werken over scheikunde, geneeskunde, en essays van een vijftiental latere auteurs. En dat is nog niet alles: in het tweede jaar volgen uit de Oudheid nog vier werken van Aristoteles, Vergilius’ Aeneis, Tacitus’ Annalen, Plotinus’ Enneaden en Augustinus’ Confessiones, alsmede een handvol kleinere biografische en filosofische geschriften. Uiteraard wordt de rest van het driejarig programma gevuld met erkende meesterwerken uit de latere literatuur, en filosofie, inclusief Marx, Freud en Heidegger [1].

Wie deze lijst overziet, kan niet anders dan onder de indruk komen van het programma. Aan onze huidige universitaire opleidingen klassieke talen wordt die lijst van Griekse en Romeinse werken in ieder geval beslist niet gehaald, al moet erbij worden gezegd dat classici in spe het in die zin moeilijker hebben dat zij teksten vooral bestuderen in de oorspronkelijke talen, terwijl de Amerikanen aan St. John’s alles in vertaling lezen. In ieder geval is het verheugend te zien dat aan de Griekse en Romeinse literatuur zo veel belang wordt gehecht binnen een opleiding die algemeen vormend wil zijn. Men had die oude, Europese literatuur tenslotte ook gewoon terzijde kunnen laten.

Wat is het toch dat die klassieke literatuur echt klassiek maakt? En waarom gaat de aandacht toch steeds naar dezelfde ‘grote’ auteurs? Moeten we daar eigenlijk wel gewoon mee doorgaan? Het voorbeeld van St. John’s brengt ons snel bij algemene vragen die het wezen van de klassieke canon raken.

De vraag naar het klassieke van de klassieke literatuur is al vaak gesteld en zelden bevredigend beantwoord. Men blijft al snel steken in grote woorden als ‘bakermat van de literatuur’, ‘pijlers van het Europese denken’, en in waardeoordelen in de trant van ‘eeuwige geldigheid’ en ‘onvergankelijke schoonheid’. De Grieken en Romeinen zouden zaken hebben verwoord en verdicht die een universele gelding en relevantie bezitten, in teksten waar alle volgende generaties zich aan kunnen en moeten meten. De klassieken als niet te missen basis en uitgangspunt.

Dat uitgangspunt is echter niet onproblematisch. Waarom zou je vanzelfsprekend respect moeten opbrengen voor ‘Grote Denkers’ voordat je nog maar een letter van ze gelezen hebt? Alleen omdat de traditie het zo wil? Maar grote auteurs van vroeger zijn misschien niet altijd relevant voor iedere volgende periode in de geschiedenis. Is de lezer uiteindelijk niet vrij te lezen en desgewenst niet te lezen en zijn eigen weg te gaan? Mag een docent van leerlingen en studenten bewondering eisen voor het te bestuderen oude tekstmateriaal?

Veel classici zullen dit laatste inderdaad niet langer zonder voorbehoud beamen. Het onderstrepen van de grootheid en voorbeeldigheid van de klassieken lijkt eerder contraproductief te werken en weerstanden op te roepen. In een postmodern tijdperk maakt de suggestie dat een auteur of tekst een vanzelfsprekend gezag en waarde heeft een belegen of zelfs reactionaire indruk.

Klassieken lijken tegenwoordig niet klassiek omdat ze klassiek zijn, maar alleen in zoverre ze die kwalificatie ook steeds opnieuw waarmaken doordat ze lezers direct kunnen aanspreken en overtuigen van hun intrinsieke klasse en grootheid. Het hangt dan van geval tot geval af in hoeverre een antiek werk voor die opeenvolgende toelatingsexamens slaagt. Homerus’ Odyssee en de Griekse tragedies laten weinig lezers onberoerd en staan daarom ook op alle klassieke canonlijstjes hoog genoteerd. Deze werken zijn zo rijk en veelzijdig, en tegelijk zo toegankelijk en leesbaar dat ze allerlei benaderingen en gebruikswijzen mogelijk maken: ze kunnen dienen voor onderhoudende lectuur maar ook aanzetten geven voor diepzinnige analyses over de condition humaine.

Maar hoe zit het bijvoorbeeld met Vergilius’ Aeneis? Het werk behoort ontegenzeglijk tot de traditionele, klassieke canon, maar veel hedendaagse lezers hebben er grote moeite mee. Wie in de Aeneis bijvoorbeeld een verdediging van Romeinse autocratie en imperialisme leest, iets wat niet al te ver gezocht lijkt, is al gauw geneigd het werk te verbannen naar de categorie ‘alleen historisch interessant’.

Het klassieke van de canon

Het hele begrip ‘klassieke canon’ is verweven met allerlei waarden en normen, traditionele en moderne, en er zitten problemen en vragen op verschillende niveaus aan vast. Misschien is het daarom goed, aan de hand van een paar nuchtere vaststellingen te komen tot een praktische aanbeveling voor de omgang met die klassieke canon.

Voor alle duidelijkheid laat ik de moderne literatuur hier terzijde. Hoe dichterbij in tijd een literatuur staat, des te minder vastomlijnd en uitgekristalliseerd is de canon ervan. De vraag of een bepaald auteur of een bepaald werk al dan niet tot ‘de canon’ behoort, is dan al snel een omstreden kwestie. Ik zal mij beperken tot de Griekse en Romeinse letterkunde, waar de zaken tamelijk duidelijk liggen. Hopelijk is de strekking van mijn betoog ook toepasbaar op andere canons van oudere literatuur.

De eerste observatie zou moeten zijn dat zo’n klassieke canon bestaat. Het ontkennen van het eminente belang van de grote auteurs is in ieder geval een vruchteloze onderneming. Bedaagde classici zal men niet snel horen afgeven op het beproefde systeem, maar studenten willen het nog wel eens radicaal ter discussie stellen: waarom zou je de bekende, gezapige Vergilius lezen en niet de verrassende, maar relatief onbekende satiricus Persius? Waarom Homerus in plaats van de geleerde Aratus?

Het is een ondankbare taak op zulke bevlogen stemmen te reageren met argumenten van de praktijk en de traditie. Het ís nu eenmaal zo dat Homerus en Vergilius tot de aanvaarde top behoren en de andere twee niet, hoe boeiend en relevant die in de postmoderne tijd ook zijn geworden. Homerus en Vergilius worden altijd en overal ter wereld gedoceerd waar men de Oudheid bestudeert. In zekere zin leidt dit tot een vicieuze cirkel. Omdat auteurs belangrijk zijn leest men ze, waardoor ze nog belangrijker worden, met nog meer aandacht tot gevolg. Hoe daar doorheen te breken?

Misschien door het gewoon te proberen. Enige jaren geleden heeft uitgeverij Athenaeum/Polak & Van Gennep in haar bekende Baskerville-serie duidelijk stappen gezet om ook niet-canonieke antieke teksten en zelfs middeleeuws Latijnse teksten via vertalingen te ontsluiten voor een breed publiek. Het heeft geleid tot een groot aantal prachtige uitgaven. Ik denk bijvoorbeeld aan vertalingen van interessante auteurs als Pindarus en Aristophanes, Phaedrus en Apuleius. Maar om nu te zeggen dat het allemaal commerciële successen zijn geworden zou overdreven zijn. Het is misschien niet voor niets dat in de laatste, economisch zwakkere jaren een kentering te zien is: grotere uitgevers beperken zich weer meer en meer tot de Griekse en Romeinse auteurs die ook echt verkopen. Het is dus opnieuw veel Plato, Aristoteles, Euripides, Cicero, Vergilius en Livius wat in de winkels verschijnt: allemaal auteurs die zonder meer tot de canon behoren.

Zelf deed ik als vertaler op dit punt ook ervaring op. Ik vertaalde heel wat teksten van Latijnse schrijvers die niet tot de geijkte top behoren. Vanuit mijn enthousiasme voor bepaalde auteurs wist ik uitgevers soms warm te maken voor bijzondere uitgaven. Nog altijd koester ik enkele kleinoden zoals de middeleeuwse Zeereis van de heilige Brendaan, een vertaling van een wonderschone Latijnse monastieke tekst uit Ierland, die de uitgever deels als persoonlijke gunst voor mij in druk liet verschijnen. Aan recensies en aardige reacties ontbrak het niet. Maar de verkoop bleef ver achter bij de toch al beperkte verwachtingen en de Zeereis belandde, met zo menig mooi boek, in de ramsj. Maar vertaalde ik iets van een gevestigde naam, zoals Cicero of Caesar, dan was de eerste druk van de vertaling zo ongeveer meteen uitverkocht, onafhankelijk van de vraag of de tekst nu zo bijzonder was. Ik chargeer enigszins, maar het is niet overdreven te zeggen dat ‘canon-namen’ in principe verkopen en andere in principe niet. Met alweer een vicieuze cirkel tot gevolg.

Er lijkt geen doorkomen aan: de canon houdt zichzelf in stand, of we dat nu willen of niet. Een belangrijke factor hierbij is de traditie, die inmiddels, na twee-, drieduizend jaar, ijzersterk is. Je moet van goeden huize komen om na zo veel generaties de grote namen onderuit te halen, of, sympathieker geformuleerd, om minder bekenden naar de top te promoveren. Laten we er dus voorlopig vanuitgaan dat het niet lukt deze traditie werkelijk te doorbreken. Daarvoor zijn individuele onderzoekers, docenten of uitgevers eenvoudig te klein.

Een tweede, hieruit volgende vaststelling is dat de klassieke canon werkt. Homerus en Vergilius hebben hun critici, zoals overigens ook al in de Oudheid zelf het geval was, maar niemand zal ze hun plaats in het pantheon van de antieke literatuur willen betwisten. Integendeel, ze worden vertaald, gelezen, herlezen en met steeds weer nieuwe vragen en methoden bestudeerd.

In het voortgezet onderwijs blijven de grote auteurs onverminderd populair. In Nederland is hun positie de afgelopen jaren zelfs aanzienlijk versterkt. Voor zowel Latijn als Grieks wordt per jaar door een commissie een auteur vastgesteld over wie het landelijke eindexamen gaat. Docenten en leerlingen krijgen vervolgens een heel precies uitgedokterd Centraal Examen-pensum voorgeschoteld, dat tot in detail de te behandelen teksten voorschrijft. Gedurende het hele zesde jaar worden zij geacht dit pensum te vertalen. Omdat veel docenten niet eens het verplichte pensum afkrijgen, komen zij dan in het geheel niet toe aan andere teksten of auteurs. Sinds 2001 wordt een extra strakke maatregel gehanteerd: de examenauteurs zijn nog maar drie in getal, met wel telkens wisselende thematiek en pensa, maar toch steeds vast terugkerende auteursnamen. Voor Grieks bestaat de driejarige cyclus uit Homerus, Herodotus en Euripides; voor Latijn uit Cicero, Livius en Ovidius.

Het principe van centraal vastgestelde auteurs leidt tot een sterke concentratie op de canon. Dat is zeker niet zonder bezwaren: een heel jaar één auteur lezen zorgt ervoor dat zelfs de mooiste teksten uit de literatuur grondig kunnen gaan tegenstaan. Een leerling die een heel jaar Homerus of Cicero heeft moeten doorploeteren, houdt van zulke schrijvers doorgaans vooral afkeer over. Ook belemmert deze concentratie vaak het zicht op de vele, gevarieerde teksten die de Oudheid naast deze ‘groten’ heeft opgeleverd.

Maar bij alle bezwaren moet deze vaststelling primeren: de klassieke canon werkt en leidt tot aanhoudende studie en lectuur en dus ook tot publicaties. De canon houdt, met andere woorden, het klassieke bedrijf gaande.

Bestaansrecht

Dat is meteen de derde vaststelling: het bestaan en werken van de canon legitimeert ook de blijvende bestudering ervan en zorgt dus voor continuïteit. Zo blijven lezers en geleerden dus redelijk beschermd tegen de steeds wisselende waan van de dag, of die nu politiek-ideologisch van kleur is of, zoals tegenwoordig vaak, commercieel en door ‘marktdenken’ bepaald.

In discussies stel ik wel eens dat de klassieke talen op school snel zouden worden afgeschaft, of al lang waren afgeschaft, als de ‘grote auteurs’ er niet waren. Gelukkig maar dat het als vanzelfsprekend geldt hun teksten te lezen! Het lijkt nog altijd moeilijk voorstelbaar dat in onze cultuur de banden met wezenlijke, fundamentele teksten uit het verleden zouden worden verbroken. Wie zou het hart hebben na zo veel eeuwen het schoolvak Grieks te schrappen? Geen elite meer die Homerus en Griekse tragedie in het origineel kan proeven? Het vak Grieks is natuurlijk duur en nutteloos, maar de samenleving hecht er terecht grote waarde aan en daardoor blijft het gehandhaafd. De canonieke auteurs spelen hierbij een hoofdrol: zonder hen ging het licht onverbiddelijk uit.

Op deze manier is de canon niet langer een hinderpaal of steen des aanstoots, maar juist een sterke troef. Ik besef dat dit derde punt in zekere zin een puur pragmatisch argument lijkt: de klassieke canon is zo handig doordat hij de studie ervan stimuleert en dus docenten en leerlingen aan het werk houdt. Zijn Homerus en Vergilius dus niet meer dan excuus-auteurs en werkverschaffers?

Natuurlijk zijn ze wel degelijk meer dan dat. Je hoeft maar een paar bladzijden in het werk van canonieke klassieke auteurs te lezen om te zien dat deze teksten over wezenlijke dingen in het bestaan gaan. Leven en dood, liefde en vriendschap, de gemeenschap en het individu, eer en oneer, God en mens, schuld en onschuld: de grote vragen van het menselijk bestaan komen er allemaal aan de orde. En jawel, niet zelden treffen deze teksten lezers door een soort ‘tijdloze schoonheid’, hoe moeilijk dat beladen begrip ook te hanteren is.

En in ieder geval, ‘mooi’ of niet, bieden canonieke teksten inhoudelijk toegang tot het verleden. In de eerste plaats betreft dat uiteraard het verleden waaruit ze voortkomen en waarover ze vertellen. Maar daarnaast is een lectuur van klassieke teksten ook altijd een dialoog met alle perioden tussen die teksten en de moderne tijd. Die teksten dragen namelijk, juist omdat ze canoniek zijn, een leesgeschiedenis van eeuwen met zich mee. In de Middeleeuwen werd Caesar anders gelezen dan in de negentiende eeuw, en nu kijken we er weer heel anders tegenaan. Vergilius’ grote epos over de stichting van Rome, zijn Aeneis, is lang gelezen als een ronkend, patriottisch heldendicht, iets wat in andere, latere lezingen van datzelfde werk altijd meespeelt en er een extra dimensie aan geeft. Voorbeelden zijn er uiteraard in overvloed. Bovendien werken canonieke teksten zelf ook vaak weer door in andere teksten. Zo zijn veel toneelstukken haast onbegrijpelijk zonder kennis van de Griekse tragedie en vertoont menig reisavontuur opzettelijke sporen van de Odyssee.

Er is dus werkelijk alle reden om deze klassieken te lezen, geheel afgezien van hun praktische nut voor onderwijs en arbeidsmarkt. Ik zou willen beweren dat juist die opeenvolgende ‘tijdlagen’ in deze canonieke teksten ze zo bijzonder en steeds rijker maakt. Door een klassieke canontekst komen we in contact met het verre verleden én met de eeuwen die erop volgden.

Dit inzicht ontslaat ons meteen ook van de ‘verplichte bewondering’ die soms met canonieke teksten wordt verbonden. Er is geen enkele reden om Plato of Cicero vooraf te bewonderen of het met hun ideeën altijd eens te zijn. Integendeel, we zijn tot niets verplicht en mogen in volledige vrijheid onze eigen positie bepalen tegenover het traditionele materiaal.

Zelf ben ik na kritische lectuur voor bepaalde auteurs alsnog door de knieën gegaan, want bewonderen mág wel natuurlijk. Homerus is en blijft voor mij onverwoestbaar prachtig. Plato’s dialoogtechniek, Lucretius’ vurige betoogstijl en de slimme compositiemethoden van Ovidius brengen mij, inderdaad, tot bewondering. Maar andere canonieke auteurs als Aristoteles, Thucydides, Cicero en Livius vervullen me vaak met weerzin en afschuw: dat mag. We zijn vrije lezers. Áls we de canon maar lezen!

We moeten deze misschien vooral beschouwen als een uitnodiging, een spiegel waarin we onszelf en de eigen tijd bekijken. Brutale, eigentijdse vraagstelling is daarbij uitdrukkelijk toegestaan. Je kunt een canonieke tekst in feite aan iedere vorm van benadering of problematisering blootstellen, je mag er alles mee doen. De canonieke status maakt zo’n werk zo goed als onkwetsbaar.

Oude schat

De klassieke canon mag kritisch benaderd worden en misschien moet dat zelfs. Elke generatie, iedere individuele lezer moet telkens opnieuw positie kiezen ten opzichte van de traditie. Het bestaan van die traditie ontkennen is zinloos, en het bewust opheffen ervan onbegonnen werk en een ronduit domme strategie. We moeten niet permanent tegen canons aanschoppen, zoals de laatste decennia wel gebeurd is, maar ze ook niet heilig verklaren, zoals de laatste jaren van de weeromstuit ook weer te zien is.

We kunnen de traditie beter niet beschouwen als hetzij hinderlijke ballast hetzij sacrosanct. Een canon is een fundament, een leidraad, een richtsnoer (de oorspronkelijke betekenis van het woord). Of met nog een ander beeld: een canon is als een oude schat, die wij niet klakkeloos moeten aanvaarden maar ook niet roekeloos mogen verspillen: we moeten haar verstandig beheren. Dat betekent bijvoorbeeld dat we de oude teksten wel moeten blijven lezen, maar ook moderne middelen in het onderwijs moeten gebruiken. Technische middelen (computers, lay-out), didactische technieken, eigentijdse vraagstellingen, creatieve vormen van verwerking en bewerking: letterlijk alles is toegestaan en misschien zelfs wenselijk. In het geval van de klassieke canon levert dat een mooie taak op voor classici en historici. Zij moeten die oude teksten toegankelijk houden. Goede lesboeken, aantrekkelijke vertalingen en actualiserende bijdragen in de media kunnen daarbij helpen.

En de niet-canonieke auteurs dan? Paradoxaal genoeg schept de juiste aandacht voor de canon ook de nodige ruimte voor die auteurs. Ze zijn dan minstens interessant als randfiguren of fascinerende alternatieven en maken een genuanceerde vergelijking met de officiële toppers mogelijk. Het is naar mijn gevoel bijzonder jammer als een leerling of student klassieken lange tijd zwoegt op de canon, maar nooit een regel leest van archaïsche Griekse lyriek, vroeg-Romeins epos, middeleeuwse poëzie of een genre als de antieke roman, met zijn superieure teksten van bijvoorbeeld Longus, Petronius en Apuleius. Ruimte voor de canon impliceert ruimte voor de rest. Omgekeerd geldt dat niet: wie de canon negeert of bestrijdt, schaft het kader af en ondergraaft daarmee uiteindelijk een complete literatuur.

Natuurlijk staat het iedereen volkomen vrij welke ‘randfiguur’ dan ook te benoemen tot een groter schrijver of inspirerender bron dan de erkende meesters. Persoonlijk geef ik graag de hele overgeleverde Livius cadeau voor tien pagina’s Apuleius, en ik ken nog wel een handvol niet bewaard gebleven Latijnse boeken waarvoor ik zonder aarzeling de halve Cicero erbij zou willen geven. Maar dat soort enthousiasme mag nooit betekenen dat ik Cicero en Livius als canon-auteurs misken of verwaarloos. Liefde voor een canon is niet nodig, kennis ervan nemen en goed gebruik ervan maken wel.

 

[1] Voor een volledige lijst en een uitgebreide beschrijving van St. John’s verwijs ik naar De Groene Amsterdammer van 15 juli 2005, blz. 60-69.