Melvin Kranzberg en de geschiedenis van de techniek

Herman Simissen*

 

Rond het midden van de jaren ’50 van de vorige eeuw kwam, op uitnodiging van de Amerikaanse historicus Melvin Kranzberg (1917-1995), een select groepje vakgenoten bijeen. Allen waren in de Verenigde Staten betrokken bij het academisch onderwijs in de geschiedenis van de techniek, of hadden anderszins blijk gegeven van belangstelling voor dit onderwerp. Onder hun collega-historici vormden zij daarmee een uitzondering: de geschiedenis van de techniek was (en is nog steeds) een thema waarvoor de gemiddelde historicus weinig belangstelling heeft, al zijn er enkele bekende tegenvoorbeelden als de Amerikaanse publicist Lewis Mumford (1895–1990) en de vermaarde Amerikaanse mediëvist Lynn White Jr. (1907–1987). Het groepje rond Kranzberg wisselde ervaringen uit over de invulling die werd gegeven aan het onderwijs, en kwam daarnaast tot de slotsom dat het wellicht nuttig zou zijn de gedeelde belangstelling een organisatorisch kader te geven. Het oprichten van een eigen vereniging leek wat overdreven, reden waarom contact werd gezocht met een genootschap dat als inhoudelijk sterk verwant werd beschouwd: de History of Science Society. De vraag die deze organisatie werd gesteld was tweeledig: kon binnen dat genootschap een onderafdeling worden opgericht voor de geschiedenis van de techniek? En kon binnen Isis, het tijdschrift van de Society, nu en dan wat plaats worden ingeruimd voor artikelen over de geschiedenis van de techniek? Op beide vragen kwam prompt een ondubbelzinnig afwijzend antwoord. Een andere organisatie met een in hun ogen vergelijkbare inhoudelijke verwantschap kenden Kranzberg en zijn gesprekspartners niet, en zij besloten daarom dan maar een eigen organisatie te beginnen. Zo mondde hun overleg uiteindelijk in 1958 uit in de oprichting van de Society for the History of Technology. Doelstelling van deze organisatie was het stimuleren van de historische bestudering van de techniek, in relatie tot politiek, economie, arbeid, het zakenleven, de natuurlijke omgeving, openbaar beleid, wetenschap en kunst. De Society for the History of Technology publiceert daartoe sinds 1959 een eigen tijdschrift, Technology and Culture, dat zich al snel heeft ontwikkeld tot het meest gezaghebbende blad over de geschiedenis van de techniek, niet alleen in de Verenigde Staten, maar wereldwijd. Dit was overigens precies wat Kranzberg voor ogen stond: hij wilde vanaf het begin een internationaal publiek van vakgenoten en belangstellenden bereiken. Vanaf het eerste nummer in 1959 tot 1981 was Melvin Kranzberg hoofdredacteur van het blad dat hij sterk koesterde – het kostte hem moeite de taak aan zijn opvolger over te dragen, ook al besefte terdege dat hij het tijdschrift niet altijd kon blijven leiden. Daarnaast was hij enige tijd secretaris van Society for the History of Technology, en van 1983 tot 1985 haar voorzitter. Andere initiatieven om de geschiedenis van de techniek onder de aandacht te brengen die de Society for the History of Technology nam, waren bijvoorbeeld het organiseren van internationale congressen en kleinere, regionaal opgezette studiebijeenkomsten, en het uitschrijven van prijsvragen.

Achtergrond

Melvin Kranzberg[1] – ‘Mel’ voor familie, vrienden en bekenden – was, zoveel moge duidelijk zijn, de drijvende kracht achter zowel de oprichting van de Society for the History of Technology als de oprichting van het tijdschrift Technology and Culture. Toch had ook Kranzberg niet altijd uitgesproken veel belangstelling voor de geschiedenis van de techniek gehad. Kranzberg studeerde geschiedenis aan Amherst College (Massachusetts) en Harvard University, en promoveerde vervolgens in 1942 aan laatstgenoemde instelling. In zijn dissertatie over het beleg van Parijs tijdens de Frans-Pruisische Oorlog in 1870-1871, later gepubliceerd als The Siege of Paris, 1870-1871. A Political and Social History[2], speelde de geschiedenis van de techniek geen enkele rol. Maar tijdens zijn onderzoek was Kranzberg meer en meer gaan inzien hoe belangrijk de industrialisatie was die tijdens het Tweede Keizerrijk (1850-1872) steeds sterker op stoom kwam, en die Frankrijk ingrijpend had veranderd. En bij de industrialisatie was de mechanisatie uiteraard van groot belang, en zij was op haar beurt onlosmakelijk verbonden met allerhande technische vernieuwingen. Daarnaast was Kranzberg gedurende het werk aan zijn proefschrift sterk onder de indruk geraakt van de juist in deze tijd opkomende Annales-school in de Franse geschiedschrijving, met bekende voormannen als Marc Bloch (1886-1944) en Lucien Febvre (1878-1956). Deze school beoogde een vernieuwing van de geschiedschrijving, en brak met de traditionele, vooral politieke en militaire geschiedschrijving die zij, overigens niet ten onrechte, kenmerkend achtte voor het Duitse historisme. Zij gaf daarentegen een veel bredere invulling aan de discipline, met veel ruimte voor inbreng van theorieën en concepten uit de sociale wetenschappen, en oog voor allerlei tot dan minder gebruikelijke onderwerpen als bijvoorbeeld de geschiedenis van het privéleven. Hoe interessant en belangrijk hij deze vernieuwingen ook vond, toch kwam Kranzberg tot de conclusie dat de industrialisatie van Frankrijk – en uiteraard evenzeer die van andere landen – ook vanuit de bredere benadering van de Annales-school niet goed kon worden begrepen als er niet meer aandacht werd besteed aan de geschiedenis van de techniek. Zonder alle technologische vernieuwingen was de industrialisatie immers niet mogelijk geweest. En zonder een goed begrip van de industrialisatie kon op haar beurt de moderne Franse geschiedenis niet goed worden begrepen.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog deed Kranzberg aanvankelijk dienst bij het Signal Corps, het Amerikaanse legeronderdeel dat verantwoordelijk was (en is) voor de communicatie en de informatievoorziening. Hij moest zich verschillende moderne technieken eigen maken, zoals het werken met de radar die toen net in ontwikkeling was. Door overplaatsing naar een ander legeronderdeel, de inlichtingendienst van de infanterie, zou hij overigens in de praktijk nooit met deze apparatuur werken. Maar door deze ervaringen werd zijn belangstelling voor de geschiedenis van de techniek enkel nog versterkt.

Zo kwam hij geleidelijk tot de overtuiging dat de geschiedenis van de techniek een belangrijke sleutel is tot begrip van de moderne wereld, sterker: dat zonder een goed begrip van techniek en technologische vernieuwing de hedendaagse wereld niet kan worden begrepen.

De geschiedenis van de techniek

Bij de bestudering van de geschiedenis van de techniek zijn volgens Kranzberg twee algemene inzichten van wezenlijk belang. Ten eerste koesterde hij grote bezwaren tegen wat nogal denigrerend de nuts and bolts-history wordt genoemd, de moeren en bouten-geschiedschrijving. Daarmee wordt gedoeld op een benadering van de geschiedenis van de techniek die zich enkel richt op technologische veranderingen – een internalistische benadering die enkel kijkt naar de wijze waarop een apparaat in de loop van de tijd verandert, en geen enkele aandacht heeft voor de bredere context. Doorgaans was deze moeren en bouten-geschiedschrijving niet het werk van professionele historici, maar van amateurs, niet zelden pas gepensioneerde ingenieurs, zoals Kranzberg ietwat laatdunkend opmerkt. Een dergelijke benadering is volgens hem niet alleen geestdodend voor niet-technisch onderlegden, in feite is goede geschiedschrijving volgens deze benadering niet eens mogelijk. Want, zo betoogt hij, technologische ontwikkelingen zijn onlosmakelijk verbonden met de context waarin zij zich voordoen. Hij verwoordde dit als: ‘de mens maakte gereedschap, maar gereedschap maakte ook de mens’.[3] Met andere woorden: de cultuur geeft evenzeer vorm aan de techniek als de techniek de cultuur vormgeeft, er is voortdurend sprake van een wisselwerking tussen beide.

Daarmee verwerpt Kranzberg uitdrukkelijk ook de, ook tegenwoordig nog vaak aangehangen, idee als zou techniek zich autonoom ontwikkelen zonder dat de mens daarop veel invloed kan uitoefenen, terwijl de samenleving zich volgzaam aanpast aan de techniek. Want, zo schreef hij in 1962,

de techniek bestaat niet in een vacuüm: zij ontwikkelt zich in een maatschappelijke context, zoals alle andere menselijke activiteiten. In plaats van dat zij een mechanische meester is die het lot van de mens bepaalt, of een monster van Frankenstein dat dreigt haar schepper te vernietigen, was techniek altijd – en is nog steeds – een wezenlijk deel van de mens. De vraag is daarom niet of de mens de techniek kan beheersen, maar of de mens zichzelf kan beheersen.[4]

Wie zich geen rekenschap geeft van deze wisselwerking tussen techniek en cultuur, begrijpt noch de geschiedenis van de techniek, noch de geschiedenis van de moderne tijd. Precies om deze reden werd op nadrukkelijk aandringen – en zelfs dat is nog eufemistisch uitgedrukt – van Kranzberg het tijdschrift van de Society for the History of Technology niet, bijvoorbeeld, History of Technology genoemd, maar Technology and Culture, waarbij ‘culture’ staat voor de zo breed mogelijk opgevatte culturele, maatschappelijke en politieke context. Maar het was wel zaak, dat wie schreef over de geschiedenis van de techniek ook inderdaad verstand van techniek had: zonder kennis en begrip van de techniek was het volgens Kranzberg evenmin mogelijk op een goede manier over de geschiedenis van de techniek te schrijven als op de internalistische manier die hij evenzeer afwees.

Een tweede algemeen uitgangspunt van Kranzberg was zijn verzet tegen wat de Engelse historicus Herbert Butterfield (1900-1979) in 1931 in zijn boekje met die titel de Whig-interpretation of history noemde: de benadering die de geschiedenis ziet als een onafgebroken en onvermijdelijke vooruitgang van een duister en kwalijk verleden naar een glorieus heden. Butterfield wees een dergelijke visie op de geschiedenis onverkort af, en benadrukte dat de geschiedenis zich kenmerkt door tal van mislukkingen, dat van een onvermijdelijke vooruitgang al helemaal geen sprake is, en dat er evenmin reden is het heden als een glorieus hoogtepunt te zien.[5] Dit nu geldt volgens Kranzberg evenzeer voor de geschiedenis van de techniek: ook de geschiedenis van de techniek kenmerkt zich door talrijke mislukkingen, die niet kunnen worden genegeerd wil men de geschiedenis van de techniek begrijpen. Ook de geschiedenis van de techniek is geen aaneenschakeling van successen met een alsmaar stijgende lijn. Een goed voorbeeld is de geschiedenis van de auto. De eerste auto’s die werden bedacht waren elektrische auto’s, maar het ontwerp van de elektrische auto mislukte. Men was ten tijde van de ontwikkeling van de auto niet in staat een accu te maken die tegelijk voldoende vermogen kon opslaan om er een flinke afstand mee te rijden, en licht genoeg was om in een auto te worden ingebouwd. Daarom werd een alternatief bedacht: de benzinemotor – die nu weer wordt vervangen door elektrische aandrijving, omdat de ontwikkeling van de techniek nu immers wel elektrische auto’s mogelijk maakt, en het uitputtend gebruik van, en milieuvervuiling door, fossiele brandstoffen een dergelijke verandering bovendien noodzakelijk maken. Voor een goed begrip van de geschiedenis van de auto mag de aanvankelijke mislukking van de elektrische auto echter niet worden genegeerd.

Dit soort algemene inzichten in de geschiedenis van de techniek ontwikkelde Kranzberg vanaf de vroege jaren ’50 van de vorige eeuw. Na zijn militaire dienst had hij verschillende tijdelijke aanstellingen, onder meer als docent in de Franse geschiedenis van de moderne tijd aan Harvard, tot hij in 1952 een vaste aanstelling kreeg aan het Case Institute of Technology in Cleveland, Ohio, waar hij geschiedenis van wetenschap en techniek ging doceren aan aankomende ingenieurs. Niet bepaald een studentenpopulatie die uitblonk door een uitgesproken belangstelling voor geschiedenis, aldus Kranzberg, maar hij zag daarin vooral een mooie uitdaging. In zijn onderwijs vroeg hij zijn studenten voortdurend zich rekenschap te geven van de wisselwerking tussen technologische ontwikkelingen en hun culturele context, die naar zijn overtuiging kenmerkend was voor de moderne westerse wereld. Bij het ontwikkelen van dit onderwijs zocht hij, zoals vermeld, contact met de – weinige! – Amerikaanse historici die zijn belangstelling voor de geschiedenis van de techniek deelden, en uit dit overleg kwamen dus uiteindelijk, aan het einde van de jaren ’50 van de vorige eeuw achtereenvolgens de Society for the History of Technology en het tijdschrift Technology and Culture voort.

In het eerste nummer van het tijdschrift geeft Kranzberg uitdrukkelijk aan wat hem – als hoofdredacteur van het blad – voor ogen staat. Het belang van techniek voor de hedendaagse samenleving behoeft nauwelijks betoog; in zijn woorden:

Het heeft weinig zin uit te weiden over het overduidelijke belang van de techniek: het gebruik van gereedschappen, samen met de ontwikkeling van morele gevoeligheid – en de wisselwerking tussen een veranderend moreel besef en veranderende techniek is geenszins duidelijk – heeft het mogelijk gemaakt dat de mensheid zich heeft ontwikkeld van aapachtige schepsels, via het Stenen en Bronzen Tijdperk, tot uiteindelijk een industriële samenleving waarvan we de voorwerpen overal om ons heen zien, en die ons dagelijks leven bepalen. Bovendien zijn onze angst en vrees voor de toekomst nauw verbonden met de techniek.[6]

Desondanks bestond er in academische kringen schrikbarend weinig belangstelling voor de techniek – en daarin wilde de Society for the History of Technology verandering brengen. Hieruit leidde Kranzberg een drieledige missie af voor het tijdschrift: het bevorderen van de academische bestudering van de geschiedenis van de techniek; het tonen van de relaties tussen de techniek en andere elementen van de cultuur; en het voor een breed ontwikkeld publiek toegankelijk en begrijpelijk maken van de zo verworven inzichten. Vertrekkend vanuit deze missie gaf Kranzberg meer dan twee decennia leiding aan Technology and Culture, en de conclusie is daarmee gerechtvaardigd dat Kranzberg in deze periode ook het gezicht van de geschiedschrijving over techniek in belangrijke mate bepaalde. Dit niet in de laatste plaats ook, omdat onder zijn redactie meerdere verzamelbundels over thema’s uit de geschiedenis van de techniek verschenen, zoals Technological Innovation: A Critical Review of Current Knowledge (1978), Ethics in an Age of Pervasive Technology (1980) en Innovation at the Crossroads Between Science and Technology (1989).

In 1972 vertrok Kranzberg bij het Case Institute of Technology, om hoogleraar in de Geschiedenis van de Techniek te worden aan het Georgia Institute of Technology in Atlanta. Hij was zo in de Verenigde Staten de eerste met een dergelijke leeropdracht. Hij bouwde aan deze instelling het onderwijs in de geschiedenis van de techniek snel uit: wat aanvankelijk niet meer was dan een verplicht bijvak, werd al snel een hoofdvak, en uiteindelijk zelfs een afstudeerrichting. Kranzberg bekleedde de leerstoel aan het Georgia Institute tot 1988, toen hij met pensioen ging. Ook na zijn pensionering bleef hij volop actief op zijn vakgebied: zolang zijn gezondheid het toeliet was hij een onvermoeibare voorspreker van de geschiedenis van de techniek, die bleef hameren op het belang van de historische context van technologische ontwikkelingen voor een goed begrip van de techniek – en niet minder van de wereld waarin die techniek werd gebruikt.

De ‘wetten van Kranzberg’

In 1985, in een toespraak als voorzitter van de Society for the History of Technology, vatte Kranzberg de inzichten samen die hij in ruim dertig jaar werkzaamheid op het gebied van de geschiedenis van de techniek had opgedaan. Hij noemde deze inzichten ‘de wetten van Kranzberg’, zijnde ‘geen voorschriften, maar vanzelfsprekendheden die voortkomen uit een langdurige onderdompeling in de studie van de ontwikkeling van de techniek en haar wisselwerking met maatschappelijk-culturele verandering’.[7] Wat behelzen deze ‘wetten van Kranzberg’?

De eerste wet van Kranzberg luidt: ‘techniek is noch goed, noch slecht; maar evenmin neutraal’.[8] Dit wil zeggen dat technologische vernieuwingen uiteenlopende uitwerkingen kunnen hebben, afhankelijk van de tijd en plaats waar zij worden doorgevoerd, afhankelijk ook van de specifieke omstandigheden. Kranzberg geeft het voorbeeld van DDT, ontwikkeld en ingevoerd om onder meer de landbouwproductie te vergroten door gewassen te beschermen tegen bepaalde ziektes die worden overgebracht door zogeheten plaaginsecten. Maar een onvoorzien neveneffect van het gebruik van DDT was dat het ecosysteem op locaties waar het werd gebruikt volledig verstoord raakte, omdat de stof slecht afbreekbaar is en zich ophoopt – reden waarom het gebruik ervan in de westerse wereld werd verboden. Maar in India was een onvoorzien neveneffect van het gebruik van de DDT een enorme terugloop van het aantal malariagevallen – tot 90%! –, reden waarom het gebruik van DDT daar juist werd bevorderd; en hoewel de effectiviteit door resistentie is afgenomen, wordt het gebruik van DDT om malaria te bestrijden nog altijd aanbevolen door de WHO. Zo blijkt dat het gebruik van dezelfde techniek op verschillende locaties volledig verschillend werd beoordeeld, omdat de neveneffecten ervan in het ene geval als zeer onwenselijk, in het andere juist als zeer wenselijk werden beschouwd. Kranzberg tekent hierbij aan, dat de historicus – juist vanwege de aard van het vak – altijd oog moet proberen te hebben voor de uitwerking van technologische veranderingen op de lange termijn, en zich niet moet laten verblinden door successen op de korte termijn. Essentieel voor de eerste wet van Kranzberg is zo aandacht voor de wisselwerking tussen techniek en de cultureel-maatschappelijke omgeving als onontbeerlijk voor het beoordelen van technologische ontwikkelingen – precies wat hij in zijn onderwijs en zijn publicaties steeds benadrukte.

Dit geldt minder voor de tweede wet van Kranzberg, die luidt: ‘uitvinding is de moeder van noodzaak’.[9] Dit klinkt wat cryptisch, maar houdt niet meer in dan dat iedere technologische uitvinding vraagt om meer technologische vernieuwingen, opdat de oorspronkelijke uitvinding optimaal kan renderen. Daarbij kan het gaan om het optimaliseren van een bepaald product – Kranzberg geeft het voorbeeld van de ruimtevaartindustrie, waar de ontwikkeling van een nieuwe startmotor vroeg om de ontwikkeling van een nieuw, sterker omhulsel dat de loskomende krachten van de startmotor kon weerstaan. Maar het kan ook gaan om een netwerk van samenhangende technologische vernieuwingen – de uitvinding van de auto nodigde uit tot tal van andere uitvindingen, zoals andersoortige wegen, snelwegen, tankstations, verkeerslichten, parkeermeters en dergelijke meer, om de auto optimaal te kunnen gebruiken. In beide gevallen geldt dat een uitvinding nieuwe uitvindingen noodzakelijk maakte.

Dit brengt Kranzberg tot zijn derde wet: ‘techniek komt in grote en kleine bundels’.[10] Uitvindingen zijn doorgaans de combinatie van eerdere uitvindingen, die op een nieuwe manier bij elkaar worden gebracht, of worden aangevuld. Een goed voorbeeld is het elektriciteitsnet – allerlei al bestaande uitvindingen werden bijeengebracht in het netwerk dat tegenwoordig zo volstrekt vanzelfsprekend is. Maar dit geldt evenzeer voor allerlei veel kleinere innovaties: ook die zijn gewoonlijk de combinatie van allerlei eerdere uitvindingen. Zo staat een technologische vernieuwing zelden op zich, maar past doorgaans binnen een groter geheel.

De vierde wet van Kranzberg houdt in dat ‘hoewel techniek een belangrijk aspect is in veel kwesties in het publieke domein, niet-technische aspecten belangrijker zijn in beslissingen op het gebied van technologie’.[11] Deze wet drukt het inzicht uit dat de technisch beste oplossing van een maatschappelijk probleem niet noodzakelijk ook de optimale oplossing is. Een voorbeeld – niet ontleend aan Kranzberg – biedt de discussie die in Nederland ontstond na forse overstromingen van de grote rivieren in het midden van het land in de jaren ‘90 van de vorige eeuw. De technisch optimale oplossing bestond volgens deskundigen van Rijkswaterstaat – de verantwoordelijke overheidsdienst – uit het sterk verhogen en verbreden van de bestaande dijken. Maar deze oplossing kreeg niet de voorkeur, vanwege de inbreuk die zij zou maken op een eeuwenoud en geliefd cultuurlandschap. Er moest een tussenoplossing worden bedacht, die de veiligheid zou vergroten, maar minder inbreuk maakte op het landschap. Een dergelijke gang van zaken is overigens precies zoals het hoort te zijn, aldus Kranzberg: in een democratie moeten afwegingen worden gemaakt, en dit betekent dat naast technologische argumenten ook allerlei andere overwegingen een rol (moeten) spelen in de besluitvorming. En sterker: technologische argumenten horen niet doorslaggevend te zijn.

De vijfde wet van Kranzberg heeft een wat provocerend karakter: ‘alle geschiedenis is belangrijk, maar de geschiedenis van de techniek is het belangrijkste’.[12] Volgens de Amerikaanse historicus wordt de moderne tijd meer dan enige voorafgaande periode in de geschiedenis bepaald door de techniek: de cultuur van de twintigste eeuw, in de brede zin van het woord, is door en door technologisch, en dit geldt wereldwijd – zij het in de westerse wereld nog nadrukkelijker dan daarbuiten. Dit wordt weliswaar algemeen erkend, maar vreemd genoeg wordt dit niet of nauwelijks vertaald in de vraag hoe deze cultuur tot ontwikkeling is gekomen, laat staan dat er in het geschiedenisonderwijs aandacht wordt besteed aan deze problematiek. Daarin komt men gewoonlijk niet verder dan de gemeenplaats dat de industrialisatie gepaard ging met mechanisatie – maar voor het wat en hoe van die mechanisatie bestaat geen enkele belangstelling. Dit terwijl technologische innovaties – de fiets, de auto, bus en trein, vliegtuig, maar ook het gasfornuis, de wasmachine, de verwarming, de radio, de televisie, de pc – het dagelijks leven ingrijpend hebben veranderd. Maar verreweg de meeste historici staan niet of nauwelijks stil bij de betekenis van deze technologische veranderingen. Een goed voorbeeld biedt de mechanisatie in de landbouw: technologische veranderingen hebben het mogelijk gemaakt dat een veel kleiner percentage van de beroepsbevolking nodig is om voldoende voedsel te produceren. Tot welke veranderingen heeft dit geleid? Op het platteland, en in de stad? Hoe veranderde het gezinsleven daardoor in families die van oudsher in de landbouw actief waren? Historici hebben nauwelijks oog voor deze vragen – maar volgens Kranzberg bieden zij de sleutel tot begrip van de moderne tijd, en kunnen zij niet worden beantwoord zonder dat het belang van techniek wordt ingezien en onderzocht. Precies om deze reden is het volgens Kranzberg noodzakelijk dat techniekhistorici hun opwachting maken in het academische, en niet minder in het publieke debat, en hameren op het belang van de geschiedenis van de techniek als voorwaarde om de moderne tijd te begrijpen.

De zesde wet van Kranzberg ten slotte luidt: ‘techniek is mensenwerk – en zo ook de geschiedenis van de techniek’.[13] Zoals gezien plaatst Kranzberg technische innovatie steeds in de cultureel-maatschappelijke context: de wisselwerking tussen techniek en cultuur, tussen techniek en mens staat voortdurend centraal in zijn denken over techniek. Dit wil zeggen dat ook de techniekgeschiedenis de mens nooit uit het oog mag verliezen. Om zijn punt te maken, vertelt Kranzberg een anekdote over de beroemde violist Fritz Kreisler (1875-1962), die te mooi is om niet na te vertellen. Na een van zijn optredens kwam een dame op Kreisler af, en merkte op: ‘Maestro, wat maakt uw viool toch prachtige muziek!’. Kreisler bracht de viool naar zijn oor, en antwoordde: ‘Ik hoor niets’. Niet de viool, niet de violist, maar het samenspel van violist en viool brengt de muziek voort. Zo ook is techniek een samenspel van mens en instrument of apparaat – en de geschiedschrijving van de techniek dient dit gegeven steeds voor ogen te houden. De wisselwerking tussen de technologie en haar cultureel-maatschappelijk context, tussen mens en techniek is wat het onderwerp van de geschiedenis van de techniek hoort te zijn.

Kritiek

In 1997 publiceerde Alex Roland een eerste, voorlopige kritische evaluatie van het werk van Mel Kranzberg, naar aanleiding van diens overlijden. Roland was indertijd voorzitter van de Society for the History of Technology, en zelf als hoogleraar in de geschiedenis van de techniek vooral geïnteresseerd in de vraag hoe technologische vernieuwingen in de loop der eeuwen de oorlogsvoering hebben veranderd. Roland merkt op, dat er inhoudelijk weinig valt af te dingen op de contextualistische benadering die Kranzberg voorstond in de geschiedenis van de techniek. Maar wanneer die benadering consequent wordt gevolgd, valt – meent hij – de grens tussen geschiedenis van de techniek en geschiedenis als zodanig nauwelijks te trekken. Sterker: dan dringt zich de vraag op, of geschiedenis van de techniek wel een aparte sub-discipline van de geschiedenis is, zoals Kranzberg had beweerd. Roland is geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden: hij wijst, met Kranzberg, internalistische geschiedenis van de techniek af als slechte geschiedenis van de techniek, maar stelt dat contextualistische geschiedenis van de techniek ‘gewoon goede geschiedschrijving’ is – geschiedschrijving zoals het vak behoort te worden beoefend, ongeacht het onderwerp. Daarbij wijst hij erop, dat ook hooggewaardeerde publicaties over de geschiedenis van de techniek niet zelden weinig over techniek zelf gaan. Wat heeft Kranzberg dan eigenlijk betekend? Volgens Roland was diens grootste verdienste niet dat hij binnen de geschiedenis een nieuwe sub-discipline zou hebben ontwikkeld, maar dat hij een organisatie heeft opgezet waarin historici met een gedeelde belangstelling samenkomen. Daardoor is veel kennis over het onderwerp van die gedeelde belangstelling samengebracht en beschikbaar gekomen voor derden – omdat er een forum is voor de uitwisseling van ideeën en inzichten, en een tijdschrift waarin onderzoeksresultaten kunnen worden gepubliceerd. Zo hebben onderzoekers in de geschiedenis van de techniek een ijkpunt in een gemeenschap van gelijkgestemden, precies wat in het midden van de jaren ’50 van de vorige eeuw ontbrak toen Kranzberg begon met zijn activiteiten op dit gebied. Waar Kranzberg en zijn generatiegenoten in zekere zin pioniers waren, is de geschiedenis van de techniek inmiddels organisatorisch ingebed in de academische wereld. Of daarmee sprake is van een sub-discipline binnen de geschiedbeoefening of niet, is op zich niet zo van belang: wat van belang is dat er kaders zijn waarbinnen interesse in het onderwerp kan worden vertaald in onderwijs en onderzoek.[14]

Besluit

Het is wellicht een overdrijving wanneer wordt beweerd dat Mel Kranzberg eigenhandig de geschiedenis van de techniek als academisch vak heeft geschapen – maar geen heel zware overdrijving. Immers, zoals de Amerikaanse historicus August Giebelhaus schreef in zijn necrologie van Kranzberg: ‘In de wetenschappelijke wereld is de naam van Melvin Kranzberg synoniem met de geschiedenis van de techniek’.[15] Hij was de drijvende kracht achter de oprichting van de Society for the History of Technology en van haar tijdschrift Technology and Culture, en was als hoofdredacteur van dit blad decennialang gezichtsbepalend voor het vak. Hij was een pionier in het academisch onderwijs in de geschiedenis van de techniek, en ook daarbuiten haar onvermoeibare voorspreker. Rond het midden van de jaren ’80 van de vorige eeuw nam zijn invloed enigszins af, toen de Amerikaanse jezuïet John Staudenmaier met zijn boek Technology’s Storytellers. Reweaving the human fabric (1985) een kritische evaluatie opstelde van wat de geschiedschrijving van de techniek sinds het midden van de jaren ’50 had bewerkstelligd.[16] Met name de aanbevelingen die Staudenmaier aan het einde van zijn boek deed – zo vroeg hij onder andere meer aandacht voor de arbeiders die met machines werkten; meer aandacht voor de plaats van vrouwen in de wereld van de techniek; en meer aandacht voor technische ontwikkelingen buiten de westerse wereld – vernieuwden de agenda van de geschiedschrijving van de techniek in flinke mate. Maar ook toen bleef Melvin Kranzberg een meer dan gezaghebbende stem in het vak dat mede, zelfs vooral door zijn toedoen was ontstaan.

 

 

[1] Biografische informatie is vooral ontleend aan Howard P. Segal, ‘Technology, history, and culture: An appreciation of Melvin Kranzberg’, in: The Virginia Quarterly Review 74 (1998), No. 4, blz. 641-653; zie ook John M. Staudenmaier e.a., ‘In Memoriam: Melvin Kranzberg (1917-1995)’, in: Technology and Culture , 37 (1996), No. 3, blz. 403-427; en Robert C. Post, ‘Chance and Contingency: Putting Mel Kranzberg in Context’, in: Technology and Culture 50 (2009), No. 4, blz.. 839-872.

[2] Melvin Kranzberg, The Siege of Paris, 1870-1871. A Political and Social History, Cornell University Press, Ithaca, 1950.

[3] Melvin Kranzberg, ‘Technology and Human Values’, in: The Virginia Quarterly Review 40 (1964), No. 3, blz. 578-592; citaat op blz. 578.

[4] Melvin Kranzberg, ‘The Technological Act: Commentary’, in: Technology and Culture 3 (1962), No. 4, blz. 519-523; citaat op blz. 523.

[5] Herbert Butterfield, The Whig Interpretation of History, Bell, London, 1931.

[6] Melvin Kranzberg, ‘At the start’, in: Technology and Culture 1 (1959), nr. 1, blz. 1 – 10; citaat op blz. 2.

[7] Melvin Kranzberg, ‘Technology and History: Kranzberg’s Laws’, in: Technology and Culture 27 (1986), No. 3, blz. 544-560; citaat op blz. 544. Kranzberg hield zijn toespraak op 19 oktober 1985; de tekst werd in 1986 gepubliceerd.

[8] A.w., blz. 545.

[9] A.w., blz. 548.

[10] A.w., blz. 549.

[11] A.w., blz. 550.

[12] A.w., blz. 553.

[13] A.w., blz. 557.

[14] Alex Roland, ‘What Hath Kranzberg Wrought? Or, Does the History of Technology Matter?’, in: Technology and Culture 38 (1997), No. 3, blz. 697-713.

[15] August Giebelhaus, ‘Obituary. Melvin Kranzberg’, in: Social Studies of Science 26 (1996), No. 2, blz. 469-472; citaat op blz. 469.

[16] Zie over hem: Herman Simissen, ‘Een nieuwe taal om over techniek te spreken. John Staudenmaier SJ en de geschiedenis van de techniek’, in: Streven 73 (2006), nr. 6, 560 – 572. Ook te raadplegen via: https://www.dbnl.org/tekst/_str010200601_01/_str010200601_01_0061.php.