Peter Nissen*

 

Missionarissen hadden wij in onze familie niet. Geen heeroom dus, van wie wij spannende verhalen hoorden of brieven ontvingen, ook niet achteraf, zoals in het geval van Pieter en Henk van Wissing: brieven die uit het oud papier van de dorpsfanfare van Haps tevoorschijn kwamen. Bij ons kwam de missie niet dichterbij dan in een nicht van mijn moeder, die bij de ‘blauwe zusters’ van Steyl was ingetreden, maar uiteindelijk nooit naar de missie is gegaan. Maar ik heb wel nog het staartje meegemaakt van de Nederlandse missie-ijver, door Jan Roes zo treffend beschreven in zijn proefschrift met de titel Het groote missie-uur. In de jaren zestig kwam in het patronaatsgebouw van het Limburgse dorp waar ik ben opgegroeid een missionaris uit dat dorp vertellen over zijn werk in zwart Afrika. Hij deed dat met amateurfilmbeelden erbij, en het was fascinerend. Ik heb het vormsel ontvangen uit handen van een rustende missiebisschop. En vooral: ik heb nog de nadagen meegemaakt van de missietijdschriften voor kinderen. Wij waren thuis – ik vermoed via de katholieke lagere school in ons dorp – geabonneerd op De kleine apostel, vanaf 1966 Klap geheten, een hippe naam, maar gewoon de afkorting van De kleine apostel. Het tijdschrift heeft het nog tot 2006 volgehouden. Tijdschriften als De kleine apostel, Pater Damiaan en andere, zeker ook de missietijdschriften voor volwassenen, waren een tijdlang een belangrijke wervingsmiddel voor de verschillende congregaties die zich op de missie toelegden. Ik ben ervan overtuigd dat voor de meeste katholieke kinderen in Nederland de wereld een stuk groter was dan voor de meeste protestantse kinderen. Die laatsten werden alleen al door de naam van hun kerkgenootschap (Nederlandse Hervormde Kerk, Gereformeerde Kerken in Nederland) er voortdurend aan herinnerd dat zij lid waren van een vaderlandse kerk. Katholieke kinderen waren er zich, mede door toedoen van de missietijdschriften, van bewust deel uit te maken van een wereldkerk, met een diversiteit aan culturen, huidskleuren, talen en gebruiken.

De missietijdschriften bevatten uiteraard vooral de succesverhalen uit de missie. Pas de laatste decennia zijn we ons dankzij memoires en andere egodocumenten van missionarissen ervan bewust geworden dat die succesverhalen maar een deel van de werkelijkheid in de missiebeweging vormden. Het project MissieMemoires van het Katholiek Documentatie Centrum heeft in die bewustwording een grote rol gespeeld. De anderhalve maand geleden veel te vroeg overleden Vefie Poels heeft voor dat project belangrijk werk verricht. Ik mocht ook een van haar promotoren zijn en ik herinner mij nog goed dat wij herhaaldelijk gesproken hebben over de deprimerende verhalen over Nederlandse missionarissen die naar Noorwegen werden gestuurd om de lutheranen tot het katholicisme te bekeren. De meesten ontdekten daar al naar korte tijd dat het om een zinloze missie ging, en verschillenden van hen vervielen in een missionaire depressie en gaven zich over aan drank en vrouwen.

Waar we in de klassieke missieliteratuur ook maar weinig over hoorden, is de omgekeerde beweging die sommige missionarissen hebben gemaakt. Ik doel nu niet op het fenomeen van de ‘reverse mission’ of ‘return mission’, waar wij momenteel ook in katholiek Nederland getuige van zijn: dat priesters en religieuzen uit de vroegere missiegebieden nu naar Nederland of in ruimere zin naar de westerse wereld komen om hier het katholieke geloof te verkondigen, of opnieuw te verkondigen. De term ‘reverse mission’ duikt in de jaren negentig van de afgelopen eeuw op en krijgt in 2007 een definitie van de hand van de Nigeriaanse theoloog Matthews Ojo: ‘“Reverse mission” refers to the sending of missionaries to Europe and North America by churches and Christians from the non-Western world, particularly Africa, Asia and Latin American, which were at the receiving end of Catholic and Protestant missions as mission fields from the sixteenth to the later twentieth century.’ Missie dus waarbij de rollen van zender en ontvanger zijn omgedraaid. Nu zijn de westerse land missieland geworden en komen de missionarissen uit de continenten die ooit vanuit Europa gekerstend zijn.

Bij omgekeerde missie kan men ook nog denken aan het fenomeen dat Harry Knipschild beschrijft in het laatste hoofdstuk van zijn boek De bekering van de wereld. Brieven, verhalen en ervaringen uit de geschiedenis van de missie uit 2013. Dat hoofdstuk heet ‘Bekeringen in omgekeerde richting?’ en gaat over moslims die uit voormalige missielanden nu naar de westerse wereld komen om daar mensen tot de islam te bekeren. Ook die bekering bedoel ik niet.

Nee, ik doel nu op missionarissen wier kijk op missie dusdanig is veranderd dat zijzelf als het ware een ommekeer, misschien wel een bekering hebben ondergaan. Zij zijn gaan inzien dat het niet goed is om een Europese vorm van christendom op te dringen aan mensen in een heel ander cultuurgebied. Ik vermoed dat velen van hen nu ook kritisch zouden zijn op bepaalde vormen van ‘reverse mission’, waarvan de doelstelling een nieuwe evangelisatie is van Europa, sterker nog een nieuwe re-katholisering. Want dreigt dan niet dezelfde fout gemaakt te worden die vroegere missionarissen bedreigde? De meesten vertrokken met weinig kennis van het land, de taal en de cultuur waar zijn heen gezonden werden. Zij hebben de nadelen daarvan ondervonden. Niet weinige missionarissen kwamen dan ook tijdig tot het inzicht dat de aanpak anders moest. Zij moesten inlander worden met de inlanders, om dat oude woord maar eens van stal te halen. Alleen met respect voor hun eigen cultuur, hun eigen gewoonten, hun eigen religiositeit had het zin om de boodschap van het evangelie met hen te delen, en wel in een vorm die paste bij het land waar zij werkten. Dat inzicht is wat ik de bekering van de missionaris zou willen noemen.

Er zijn de laatste decennia al enkele biografieën van missionarissen verschenen die dit proces beschrijven. In enkele gevallen was het zelfs zo dat de missionaris zich ontwikkelde tot antropoloog: in plaats van de eigen cultuur van de mensen in zijn werkgebied te willen verdringen ten gunste van een westers-christelijke cultuur gingen zij die eigen cultuur bestuderen en beschermen. Ik denk hier bijvoorbeeld aan Jillis Verheijen, aan wie Marie-Antoinette Willemsen haar proefschrift wijdde, en Theo Verhoeven, de ontdekker van de Floresmens, over wie Gert Knepper een mooie biografie schreef. Allebei, Verheijen en Verhoeven, behoorden zij tot de congregatie van de SVD, de Societas Verbi Divini, bij velen beter bekend als de missionarissen van Steyl. Die congregatie heeft een grote betekenis gehad voor de ontwikkeling van de culturele antropologie, voor de studie van andere talen, culturen en religies, met belangrijke wetenschappers als Wilhelm Schmidt en Paul Schebesta en met instituten als Sankt Gabriel bij Wenen en het Anthropos Institut in Sankt Augustin bij Bonn, waarvan de theologische faculteit twee jaar geleden helaas is geconfisqueerd door de conservatieve Keulse aartsbisschop Woelki.

Tot de Societas Verbi Divini, waarvan de afkorting ook wel eens wordt uitgelegd als ‘Sie verkaufen Drucksachen’ (zij waren met name vanuit Steyl heel actief met het verspreiden van missiekalenders, missiebladen en ander drukwerk), behoorde ook de held van het boek dat vanmiddag wordt gepresenteerd. Hij trad er in nadat hij zijn religieuze vorming al grotendeels achter de rug had. Henk van Wissing wist namelijk al jong dat hij missionaris wilde worden, maar de opleiding bij de SVD was duurder dan bij de paters van het Heilig Sacrament. Daarom begon hij aan het juvenaat of kleinseminarie van de sacramentijnen, hier in Brakkenstein, en deed hij bij die congregatie ook zijn tijdelijke professie. Maar toen hij 22 was, stapte hij over naar de SVD en rondde daar in vier jaar tijd zijn noviciaat en het grootseminarie af. Een jaar na zijn wijding en zijn eerste mis, in deze kerk opgedragen op 1 november 1936, vertrok hij naar de missie in Flores. Van daaruit kreeg hij al na drie maanden een eigen post op een ander eiland: Timor. Hoe het hem daar verging, kunt u lezen in het boek van Pieter. Ik ga het nog niet verklappen.

Waar ik wel kort iets over wil zeggen, is de ommekeer die hij in de missie onderging. In het begin was hij er nog ijverig van overtuigd de eilandbewoners te willen bekeren tot het katholieke geloof en te willen dopen. ‘Jullie moeten serani worden’, zo was zijn boodschap aan de Timorezen. Ik vond ergens dat serani afgeleid is van het Arabische nasrani, een scheldwoord voor christen geworden moslims, en dat het zowel christen als Europeaan kan betekenen. Dat tekent de situatie wel goed: christen worden was afscheid nemen van de eigen cultuur, de eigen tradities, en een soort kopie worden van de Europese missionarissen. De ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de Japanse bezetting luidden de ommekeer bij Henk van Wissing in. Zijn kazuifel werd gebruikt als deken voor het paard van een Japanse soldaat en zijn miskelk diende als asbak op het bureau van de kampcommandant. Die ervaringen leerden hem afstand te nemen van de uiterlijke kanten van het priester- en missionarissenleven en door te dringen tot de kern van de zaak: de inzet voor een menswaardig bestaan van de mensen te midden van wie hij leefde.

Bij zijn terugkeer zag hij het leed dat de bewoners van Timor tijdens de Japanse bezetting was aangedaan. Hij werd steeds meer getroffen door het schrijnende contrast tussen de rijkdom van het westen en de bittere armoede van zijn mensen op Timor en hij liet dat tijdens zijn vakantie in Nederland in 1950 ook merken in een onbesuisde missie-actie, georganiseerd buiten alle autoriteiten om. Terug op Timor werd hij actief in een van de deelparlementen op het eiland. Uiteindelijk werd hij ervan beschuldigd de afscheidingsbeweging Permesta, die zich inzette voor een onafhankelijk Timor, te steunen en wapens voor de beweging te hebben gesmokkeld. In december 1957 werd hij gevangen gezet en in 1958 vluchtte hij naar Australië, waar hij drie jaar onder Nederlandse immigranten werkte. Of de beschuldiging terecht was of niet (lees daarvoor het boek), duidelijk was Henk van Wissing Timorees met de Timorezen was geworden. Maar de affaire betekende wel zijn afscheid van Timor.

Na een vakantie in Nederland keerde hij nog een keer terug naar de missie, nu op het Australische deel van Papoea-Nieuw-Guinea. Hij werkte er nog tien jaar, maar hij kon er niet meer aarden. De aard van de Papoea’s was anders dan die van de Timorezen en de afkeer van de missionarissen groeide. En Henk had door zijn eerdere ervaringen fysiek en psychisch moeten inboeten. Het lukte niet meer. De tovenaar van Timor was zijn toverkracht kwijt geraakt. Hij keerde terug naar Europa en beleefde nog redelijk gelukkige jaren als dorpspastoor in Duitsland. Maar missionaris voelde hij zich niet meer.

Was Henk van Wissing nu echt wel een ‘bekeerde missionaris’ in de zin waarin ik dat begrip eerder beschreef? Ik betwijfel het. Uit het boek van Pieter van Wissing krijg ik toch de indruk dat hij ook in zijn latere missionarisjaren de sterke drang voelde om zijn mensen, in dat geval de Papoea’s, op een klassieke wijze te missioneren. Het lukte niet, of niet meer. Dat is misschien wel het verdriet geweest van Henk van Wissing. Ik krijg de indruk dat hij in zijn laatste jaren in Duitsland blij was om op een ouderwetse manier dorpspastoor te kunnen zijn. Hij werd er door zijn parochianen op handen gedragen. Ofschoon geen nieuwlichter, nam hij wel de vrijheid om met kerkelijke regels op een ruimhartige manier om te gaan. Misschien is dat laatste toch de erfenis van zijn missiejaren.

Maar oordeelt u daarover vooral zelf. Lees het boek van Piet van Wissing over zijn heeroom. U zult er geen spijt van hebben.

 

(Bij de presentatie van het boek De tovenaar van Timor. Het leven van missionaris Henk van Wissing 1910-1999 door Pieter van Wissing, Antonius van Paduakerk Nijmegen, 25 november 2022. Het boek is verschenen bij Uitgeverij Verloren; 200 blz., ISBN: 9789464550252; € 22,-)

 

Reageren? Mail naar: peterjanissen@hotmail.com

 

Peter Nissen (* 1957) groeide op in Midden-Limburg en studeerde theologie en kerkgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Na zijn promotie te Amsterdam was hij docent kerkgeschiedenis aan verschillende theologische opleidingen. Van 1994 tot 1998 was hij bijzonder hoogleraar Cultuur in Brabant aan de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg, van 1998 tot 2008 hoogleraar kerkgeschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen, van 2008 tot 2009 hoogleraar cultuurgeschiedenis van het christendom aan de Universiteit van Tilburg, van 2009 tot 2012 hoogleraar cultuurgeschiedenis van de religiositeit aan de Radboud Universiteit Nijmegen, van 2012 tot 2018 hoogleraar spiritualiteitsstudies en van 2018 tot zijn emeritaat in 2021 hoogleraar oecumenica aan diezelfde universiteit.