In Streven, maart-april 2018

Ruth Lasters *

Het begon met een ogenschijnlijke lapsus. Tijdens de nabespreking van een film gebruikte ik in een impuls het woord ‘anachronisme’ in een klas vol beroepsleerlingen. Terwijl ik hen de betekenis van de term uitlegde, dacht ik er meteen bij dat ik als gelijke-kansen-coördinator toch beter moest weten en mijn taalregister aan mijn doelgroep diende aan te passen. Zelfs Hamed, de meest gedreven leerling van 5 Kantoor, greep verveeld naar zijn gsm, meende ik, wat mijn ongepaste, te complexe woordkeuze alleen maar scheen te onderstrepen. Toen ik hem verzocht om zijn mobieltje weg te stoppen, zei hij me dat hij het alleen genomen had om iets te noteren. En werkelijk, een paar minuten later verliet hij de middagactiviteit met mijn definitie van het woord ‘anachronisme’ in zijn gsm die in een peperdure Seven jeans spande.

Kansarmoede heeft het chicste, duurste uniform in een klas als 5 Kantoor vol Borgerhoutse jeugd – met designersweaters en Pradasneakers, zo’n drie keer prijziger dan het gemiddelde docentenschoeisel. Maatschappelijke onzekerheid hult zich in blingbling. Daaraan denkend, vermoedde ik meteen dat het spontaan noteren van een woord als ‘anachronisme’ niet alleen duidde op Hameds ijver, maar dat er meer achter zat.

Toen er een week later commotie in een klas ontstond doordat een leerling een splinternieuwe iPhone 6 Plus bij zich bleek te hebben, die als een pasgeboren cavia werd doorgegeven en bepoteld, kon ik de aandacht van mijn jongens alleen maar winnen door hoger te bieden. Ik zei hen dat ik een iPhone 7 had.

‘Lassie vangt!’ hoorde ik iemand mijn bijnaam gebruiken.

‘Kan niet, mevrouw, de iPhone 7 is nog niet op de markt!’ riep iemand anders.

‘Oké, toegegeven, ik heb geen volledige iPhone 7, maar wel iets wat er zeker in zal zitten. Zoals jullie daarnet zelf zeiden, zitten er meerdere milligrammen goud in een iPhone en dit is goud’, zei ik, naar het begrip ‘déjà vu’ wijzend, dat ik net op bord had geschreven tijdens het werken rond een tekst. Opnieuw geroezemoes. Natuurlijk waren ze niet onder indruk van mijn poging om taal voor edelmetaal te verslijten. Leerkrachtenlulkoek. We achterhaalden samen de betekenis van de term en daar staarden ze al terug naar het technologisch hoogstandje van Apple dat nog steeds werd rondgegeven. Ik had niet de indruk dat ze nog naar me luisterden toen ik hun de opdracht gaf eens te vragen aan de leerkracht van het volgende lesuur of hij wel eens een déjà vu had en om zijn reactie op hun vraag te observeren.

‘Meneer Geysens zegt dat hij soms een déjà vu heeft terwijl hij met zijn hond aan het wandelen is. Duhh?’ snauwde een ongelovige inzake de goudwaarde van dat woord de volgende dag. Andere leerlingen hadden wel degelijk Geysens’ enthousiasme over hun woordenschat opgemerkt en reageerden niet geheel ongeïnteresseerd toen ik hun beloofde om voortaan tijdens elke middagactiviteit zo’n ‘gouden munt’ te laten vallen, zo’n verbaal statussymbool.

Het meest frapperende aan het experiment was echter dat de echte gouden munten de bronzen munten bleken te zijn. Pas na het hun aanreiken van enkele ‘dure’ woorden zoals ‘anachronisme’ en ‘stigmatiseren’ werd het me duidelijk hoeveel andere, veel courantere begrippen zoals ‘compensatie’, ‘imago’, ‘dilemma’, ‘orgelpunt’, ‘viseren’ en ‘compromis’ eveneens blinde vlekken voor hen waren.

In het leerplan Project Algemene Vakken (PAV) van de derde graad BSO zijn er absurd veel domeinen zoals rekenvaardigheid en organisatiebekwaamheid die allemaal in 4 lestijden per week moeten worden behandeld. Mede daardoor beperkt het taalgedeelte zich tot louter ‘Functionele taalvaardigheid’. De lexicale eindtermen zijn zeer vaag, haast vrijblijvend omschreven als ‘het hebben van een gevarieerde woordenschat’. Daarnaast valt op dat beroepsleerlingen vanaf de tweede graad systematisch worden uitgesloten van verplichte ‘emotieve tekstsoorten’, die als ‘doel hebben te ontroeren’, terwijl het leerplan Nederlands Algemeen Secundair Onderwijs (ASO) alle tekstsoorten voorschrijft op alle mogelijke verwerkingsniveaus.

Bestaat er iets elitairders dan ontroering, het bindmiddel van onze soort, slechts officieel te reserveren voor de zogezegde bollebozen? Een leerplan dat alleen het werken met ‘informatieve, persuasieve en prescriptieve tekstsoorten’ bindend maakt, betekent zoveel als een heel deel van de bevolking afsnijden van taalemotie en -plezier, precies dat wat essentieel is voor een natuurlijke, continue verbale en ook cognitieve ontwikkeling. Zo blijft het Nederlands van beroepsleerlingen willens nillens – de goede bedoelingen van het ministerie van Onderwijs staan hier geenszins ter discussie – een smalle gang vol gesloten deuren, waarachter interessante toneelstukken, politieke debatten en filmdialogen kwetteren in een jargon doorspekt met door hen onbegrepen termen, die daarom stuk voor stuk uiterst pijnlijk gaan betekenen: ‘niet bestemd voor ons’.

Geachte minister, beste mevrouw Crevits, reik in de nieuwe leerplannen louter functioneel taalgebruik niet meer bedrieglijk aan als een passe-partout als het is bewezen dat dit maar een beperkte maatschappelijke toegang verschaft. Reik ook beroepsleerlingen de dikst mogelijke sleutelbos aan, die misschien door sommige van hen deels ongebruikt blijft, maar die bij elke stap even luid rinkelt als de bos van alle anderen in de gang.

 

(Dit essay werd aanvankelijk gepubliceerd in De Standaard. De auteur presenteerde de inhoud tijdens een studiedag bij UCSIA over onderwijs, beroepsopleiding en burgerschapsvorming)