In Streven, maart-april 2018

Paul Pelckmans *

De wolf is, ex aequo met de leeuw, de koploper in de Fabels van Jean de La Fontaine: ze komen allebei, vaker dan eender welk ander dier, in veertien fabeltitels voor. De auteur had, mogen we aannemen, nooit een echte leeuw gezien en had allicht nogal wat ervaring met wolven: ze waren in zeventiende-eeuws Frankrijk nog breed verbreid en algemeen bekend. La Fontaine was trouwens in zijn jonge jaren opgeleid om zijn vader op te volgen als bosbeheerder van zijn geboortestad Chateau-Thierry, die, ongeveer halfweg tussen Parijs en Reims en goed een halve eeuw voor de uitvinding van de eerste volwaardige champagnes, inkomsten en status ontleende aan haar uitgestrekte bossen. De mâitre des eaux et des forêts was vanzelf een van de belangrijkste notabelen van het stadje; zoonlief zou later voor de eer bedanken, maar wist zeker zijn weetje over de grote en kleine dieren van het woud.

De wolf-fabels klinken intussen niet merkbaar ‘echter’ dan die over leeuwen. La Fontaine schreef niet vanuit persoonlijke ervaring, maar op basis van allerlei bronteksten, die zijn lezers in de regel ook kenden. Ze moesten vooral appreciëren hoe virtuoos hij de tamelijk aftandse stof, die tot dan hoofdzakelijk aan bod gekomen was in diverse schoolboekjes, elegant en pikant wist te berijmen. Dat hij regelmatig het pad van wolven gekruist had maar waarschijnlijk nooit dat van een echte leeuw, maakte gewoon niet uit: hij vond voor beide zijn inspiratie in de tientallen dier-anekdotes waarmee generaties scholieren Latijn en Grieks hadden leren lezen en die hij voor een volwassen publiek navertelde. Wie zich voorjaar 1668 zijn eerste bundel Fables choisies mises en vers aanschafte, vernam in de titel ten overvloede dat de auteur zijn stof niet zelf had bedacht: hij had ze ‘gekozen’ uit een bekende stock en ze alleen literair op smaak gebracht, wat in de zeventiende eeuw natuurlijk om verzen vroeg.

Het ging toen, in één band, om zes ‘boeken’ met samen 124 fabels. Het succes overtrof alle verwachtingen en smaakte naar meer: La Fontaine zou elf jaar later een nieuwe en twee jaar voor zijn overlijden zelfs een derde bundel uitbrengen. Aan het einde van de rit had hij de oorspronkelijke voorraad ongeveer verdubbeld. Zijn fabels werden intussen overal in Europa nagedrukt[i] – en alleen iets minder vaak vertaald omdat het Frans ten tijde van ‘Zonnekoning’ Lodewijk XIV in heel lezend Europa een evidente tweede taal was.[ii]

In deze bijdrage vraag ik me dus af waarom zijn remakes van het oude materiaal zo gretig werden gelezen; ik zoom daarvoor in[iii] op de twee wolf-fabels van het Eerste Boek, De Wolf en de Hond (I/5) en De Wolf en het Schaap (I/10).

Fabels zijn korte anekdotes, die meestal – maar niet altijd – dierpersonages opvoeren en die uitlopen op een zedenles. Ze waren vanouds handig lesmateriaal voor starters. De tekstjes waren prettig kort en vroegen, anders dan de meeste andere klassieke teksten, weinig mythologische of historische voorkennis: de dieren kenden de leerlingen vanzelf. De obligate zedenles was ook mooi meegenomen: het bleef bij eenvoudige wijsheden (scheurkalenders bestonden nog niet), die perfect op maat gesneden leken voor de jeugdige lezers. Het sprak daarna voor zich dat de meeste schoolverlaters de saaie en, wegens het Latijn of het Grieks, ook taaie materie naar goed gebruik liefst zo vlug mogelijk vergaten.

La Fontaine bestond het dus die ondankbare stof te recycleren voor minder schoolse lezers, wat concreet betekende dat hij ze in fraaie verzen overdeed en dat hij ze, waar hij kon, voorzag van dubbele bodems en doordenkers. Zedenlessen konden, omdat ze vanouds bij het genre hoorden, bezwaarlijk ontbreken; ze klinken hier vaak ironisch omdat La Fontaine beter dan wie ook besefte dat de vele vermaningen die sinds de oude Aisopos onvermoeibaar waren herhaald, de wereld nooit noemenswaardig hadden verbeterd. De wijze woorden blijven precies actueel omdat ze gewoon niet werken. La Fontaine maakt zich daar niet druk over en verrast zijn lezers op het amusante spektakel van een wereld waar dezelfde scenario’s, ook al zijn die moreel soms hoogst bedenkelijk, onverstoorbaar de dienst blijven uitmaken.

Die vlotte instemming met een gevestigde gang van zaken die kennelijk nooit veranderde, is voor ons nogal verrassend. Moderni geloven liever in een maakbare wereld, waar gerichte individuele of collectieve keuzes wel degelijk reëel effect kunnen sorteren en waar je je dus nooit zonder meer bij voorgegeven situaties hoeft neer te leggen. Moderne mensen voelen zich, in alle betekenissen, geroepen het verschil te maken en ervaren alle te dwingende situaties, als fundamenteel onaanvaardbaar (of ‘structureel’) onrecht. La Fontaine getuigt in die zin van een meer traditionele opstelling, die wij ons voortaan moeilijk kunnen voorstellen, maar die vóór de doorbraak van onze moderniteit in zowat alle culturen gemeengoed was. De door de wol geverfde volwassen lezers waar hij op mikte, deelden die ook, en herkenden zich dus vlot in een wereld die telkens weer op haar vanouds onwrikbare routines terugviel. Ze vernamen in de Fabels vergenoegd dat de simpele adviesjes die ze op school hadden moeten vertalen, weinig kans maakten daar ook maar iets aan te veranderen.

 

Vrijbuiter zonder glorie

De dialoog tussen Wolf en Hond komt niet uit Aisopos[iv]. La Fontaine vond ze bij diens belangrijkste Latijnse navolger Phaedrus. Die vertelde hoe een uitgehongerde wolf aan de praat raakt met een weldoorvoede waakhond, en zich bijna laat verleiden om datzelfde gemakkelijke leven te gaan leiden. Hij verandert prompt van mening als hij onderweg merkt dat zijn makker een paar kale vlekken in zijn hals heeft en verneemt dat die wel van de halsband zullen komen waarmee hij in zijn hok aan de ketting wordt gelegd. De waakhond is dat gewend, maar voor de wolf is het bezwaar onoverkomelijk.

De fabel leerde traditioneel dat vrijheid het hoogste goed is en dat je je beter niet kunt verkijken op welstellende mensen in je omgeving, die hun opzichtige luxe immers doorgaans met allerlei vaak minder zichtbare servitudes moeten betalen. De tweede suggestie was allicht belangrijker dan de eerste. Het wilde leven van de wolf was voor niemand een optie. De lezers kregen de facto de raad niet te gemakkelijk van levensstijl te willen veranderen, wat er in de praktijk meestal op neerkwam dat ze zich wijselijk moesten beperken tot een zuinig bestaansminimum en de vertrouwde bezigheden die daarvoor zorgden. Wie zich wilde opwerken naar de weelde van de grote wereld, verspeelde inderdaad – het is maar hoe je het bekijkt – de onbekommerde ‘vrijheid’ van dat voorspelbare leven. De lezers van Phaedrus wisten trouwens nog vanzelf dat het tweegesprek tussen Hond en Wolf een erg gestileerde situatie opvoerde: echte wolven leven in roedels en krijgen zelden de kans (en hebben evenmin veel behoefte) om apart rond te struinen. De absolute autonomie die Wolf onder geen beding wil opgeven leek dus hoogstens een dichterlijke vrijheid.

Als La Fontaine het bekende verhaal op zijn beurt vertelt, is dat nog altijd evident en zet ook zijn fabel dat puntje niet op de i. Latere generaties zouden de zaken letterlijker nemen: de roedels zijn dan geen parate kennis meer en de ongelimiteerde vrijheid die Wolf lijkt te ambiëren spoort integendeel met het standaardwensenlijstje van het moderne individu. De lezers geloofden dus graag dat La Fontaine die ook al aanprees. Ze herinnerden zich dan dat hij zijn vader niet wilde opvolgen omdat hij zich liever in Parijs amuseerde en dat zo onbezonnen deed dat hij er zijn comfortabele erfenis vlug doorjoeg. Als de eerste Fabels verschijnen is hij nog altijd niet aan de bedelstaf, maar toch al een heimelijke armoedzaaier, die meer en meer moet gaan klaplopen bij welstellende vrienden en op de koop toe niet eens echt zijn best doet zijn uitgaven aan te passen.

De Wolf en de Hond klonk zo makkelijk als de fiere geloofsbelijdenis van een rebelse dichter, die moedwillig buiten alle lijntjes kleurde en de zelfkant van de maatschappij opzocht omdat dichters alleen daar vlot kunnen ademen. Wie de fabel zo leest, verliest wel uit het oog dat La Fontaine Wolf helemaal niet idealiseert. Hij is geen sympathieke, zelfs geen kranige vrijbuiter, maar allereerst een loser. We vernemen in de openingsregels dat hij vel over been is omdat hij niet tegen de honden op kon en dat hij Hond, als hij hem alleen tegenkomt, nog liefst van al zou aanvallen en verorberen, maar dat gewoon niet durft. Hij begint dus een vriendelijke babbel en reageert komisch gretig als de ander het lekkers opsomt dat hij dagelijks te eten krijgt: Wolf ‘weent van geluk’ bij het idee dat hij hetzelfde luilekkere leven zou kunnen leiden. We zijn ver van elke fier gekozen armoede! Bij het eerste woord over de halsband is de vertedering meteen voorbij; ‘Maître Loup sloeg op de vlucht en loopt nog altijd’. Hond is sterker en zou hem desnoods tegen heug en meug naar zijn baas kunnen meesleuren! De overstap, in de slotregel van de fabel, naar de tegenwoordige tijd suggereert een eindeloze paniek[v], die op zijn zachtst gezegd (anders twee keer ‘absoluut’ in twee regels) niets heroïsch heeft.

Het is absoluut niet evident dat La Fontaine, zoals Phaedrus wel lijkt te doen, voor Wolf kiest. Hij kiest trouwens evenmin voor Hond, die zich bij Phaedrus nuttig maakte door ‘s nachts dieven te verjagen en die hier, zo te zien overdag, alleen bedelaars wegblaft en kopjes geeft om bij zijn baas in het gevlei te komen. De Franse fabel, die voor één keer geen expliciete zedenles meegeeft, vertelt over twee personages die geen van beide exemplarisch zijn en evenmin zwaar in de fout gaan, maar die wel een elementair contrast illustreren. Hond doet en laat wat van hem verwacht wordt en plukt daar de voordelen van; Wolf gaat zijn eigen gang en moet het met een armoediger bestaan stellen. De impliciete les, voor zover er een is, is dat je niet alles kan hebben en in beide gevallen de bluts met de buil moet nemen.

Wolf komt er nog het meest bekaaid van af. Als La Fontaine daarbij mogelijk aan zichzelf dacht (en wie weet verwachtte dat zijn lezers dat ook zouden doen), bleef het, vermoed ik, bij discrete zelfspot. Hij kwam als zeventiende-eeuwer nog niet op het idee fier te zijn over zijn in veel opzichten klungelig aangepakte leven en was anderzijds, als de tafelschuimer die hij meer en meer werd, intelligent genoeg om als eerste te glimlachen en te grappen over zijn berooide omstandigheden en zijn blijvende zwak voor fijne schotels. Het superioriteitsgevoel van de poète maudit, waar Lord Byron[vi] en de zijnen zich anderhalve eeuw later aan zouden beroezen, is in de Fabels nog geen optie.

 

Slachtoffer zonder pathos

La Fontaine lacht met zijn uitgemergelde Wolf en zou meer consideratie hebben met een goed doorvoed roofdier. De fabulist is ook op dat punt bepaald geen Gutmensch en vindt het zonder meer OK dat vleeseters… vlees eten. Zijn eerste Wolf is een mislukkeling omdat hij er kennelijk zelden in slaagt de herders of hun honden te verschalken.

Zijn tweede Wolf heeft een heel ander profiel. Veelbesproken dieren krijgen soms van de ene fabel naar de andere absoluut verschillende karakters mee: het hinderde niet omdat de dieren van Aisopos en de zijnen vooral figuranten waren, die dus, zoals het van geval tot geval uitkwam, allerlei gebreken konden incarneren die bij de mens maar al te vaak voorkwamen. Niemand vroeg zich in ernst af of ze al dan niet pasten bij één of andere ‘ware aard’ van de betrokken dieren zelf. De tweede Wolf is een bloeddorstig beest en kruist deze keer geen hond, maar een even onschuldig als weerloos Lam. Het probeert nog wanhopig te bewijzen dat Wolf hem niets te verwijten heeft, maar die antwoordt met alsmaar aberranter grieven, die, omdat hij de sterkste is, onvermijdelijk de doorslag geven.

De fabel vertelt een schaamteloos recht van de sterkste. Het beroemde openingsvers stelt dat ‘de argumenten van de sterkste altijd de beste zijn’: la raison du plus fort est toujours la meilleure. Wie er een zedenles in wilde lezen (ze staan in fabels vaker vooraan), nam aan dat La Fontaine dat sarcastisch bedoelde. Het was, dacht men dan, toch evident dat hij die enormiteit niet kon menen, maar net verontwaardigd was over zoveel onrecht en dus medelijden had met het onschuldige slachtoffer van zijn boze wolf. De populaire Nederlandse vertaler Jan Prins, die midden vorige eeuw veel gelezen werd, noteerde in sommige uitgaven van zijn bundel dat de fabel ‘in 1941 door de bezettende macht voor voordracht in het openbaar verboden’[vii] was: zelfs de Nazi’s begrepen vanzelf dat La Fontaine brutaal machtsmisbruik wou aanklagen.

Dat deed hij, vrees ik, niet echt. Hij schreef overigens evenmin om het recht van de sterkste te verdedigen: zijn fabels verdedigen of veroordelen helemaal niets, maar vertellen alleen, zonder veel illusies, hoe de dingen in de wereld plegen te verlopen. In de zeventiende eeuw was dat nog een wereld waar ongelijkheid tot een eeuwige orde van de dingen leek te behoren en waar men dus niet al te erg opkeek als overmacht af en toe of zelfs nogal geregeld misbruikt werd. De principiële sympathie voor slachtoffers, die voor ons een quasi instinctieve reflex werd, was er nog niet bij: wie – jammer maar helaas – pech had en aan het kortste eind trok, kon zich daar maar beter zonder al te veel drukte bij neerleggen. Als Wolf aan Lam verwijt dat die zijn drinkwater bevuilt, argumenteert Lam terecht dat ze wel uit dezelfde beek drinken, maar dat Wolf dat een paar meter hoger en dus stroomopwaarts doet; als Wolf daarna beweert dat Lam een jaar tevoren over hem geroddeld heeft, heeft Lam een chronologisch alibi omdat hij nog geen jaar oud is. Het is bij dat al geen pathetisch, maar een naïef en bijna komisch debat: Lam beseft niet dat zijn feitelijke gelijk er niet toe doet en dat hij zich dus de moeite had kunnen besparen. De argumentatie van de sterkste is ‘de beste’ omdat ze als enige (en anders dan de wijze adviezen van Aisopos) werkt. Lam toont zich trouwens evenmin moreel superieur en wringt zich integendeel in de meest onderdanige bochten om het onvermijdelijke te ontlopen: Wolf wordt aangesproken met een koninklijk ‘Sire’ en verder aangeduid met een even nederige derde persoon: que Votre Majesté ne se mette pas en colère

Het mag uiteraard niet baten, maar betekent wel dat La Fontaine niet op het idee kwam zijn weerloze slachtoffer minstens een fiere dood te laten sterven. Aisopos en Phaedrus hadden dat overigens evenmin gedaan;[viii] hun dialogen waren wel korter omdat hun lammeren zakelijker bleven en zich niet uitsloofden om hun vervaarlijke gesprekspartner stroop om de baard te smeren. Wie zich die gesprekken van de schoolbanken herinnerde, vond allicht dat La Fontaines Lam wel erg lang bleef tegenspartelen in een bij voorbaat verloren debat. Als Wolf er ook genoeg van heeft, sleurt hij zijn slachtoffer mee naar het bos om het daar op te eten ‘zonder verder een woord te spreken’, sans autre forme de procès. De kruiperige smeekbeden die voorafgaan hadden evengoed – en dus beter – achterwege kunnen blijven.

 

Conclusie

De Fabels nemen ons mee naar een strakke wereld, waar de meeste dingen volgens vaste stramienen verlopen en waar alle pogingen zich daaraan te onttrekken a priori gedoemd lijken om te mislukken en zelden of nooit op respect of sympathie kunnen rekenen. De eerste Wolf had kunnen weten dat hij niet gemaakt was om als huisdier door het leven te gaan; hij had dus beter ook niet te veel gedroomd van de lekkere hapjes die hij dan had kunnen versieren. Lam had, als het de andere Wolf ontmoette, meteen moeten weten hoe laat het was en beter zonder tegensputteren voor de korte pijn gekozen: de pogingen op Wolf in te praten zorgden alleen voor een paar bange levensminuten meer…

Voor moderni lijkt zo’n onveranderlijke gang van zaken een tamelijk desolate en in alle betekenissen ‘enge’ bedoening. La Fontaine dacht daar nog anders over – en dacht er waarschijnlijk niet eens echt over na: hij behoorde tot een traditionele cultuur, waar de eindeloze herhaling van dezelfde scenario’s, waar je je best zonder veel weerwerk bij kon neerleggen, de elementaire grondwet van alle leven leek. De Fabels dienden niet om die vaste wereldorde te verdedigen: ze was sinds mensenheugenis zo evident als de zwaartekracht en had dus geen pleitbezorgers nodig.

La Fontaine zal, denk ik, geen moment hebben vermoed dat de Aufklärung nauwelijks één of twee generaties later die aloude bakens radicaal (en zo te zien totnogtoe onomkeerbaar) zou verzetten. Hij vond het nog prettig met zijn lezers te glimlachen over het even uitzichtloze als knoeierige gestuntel van wie zich niet wist te schikken naar het vaste verloop van de wereld.

 

Noten

[i] Mijn twee illustraties komen uit een Amsterdamse nadruk van Daniël de la Feuille (1693; exemplaar A Universiteitsbibliotheek Antwerpen, Bijzondere Collecties/Fonds Gielen, P12.2056). Wie de vierkantjes denkt te herkennen vergist zich overigens niet echt: ze oogden ook in 1693 al herkenbaar omdat De la Feuille, zoals in dergelijke heruitgaven bijna steevast gebeurde, de beroemde illustraties van het Parijse origineel liet nagraveren.

[ii] Nu Frans minder evident wordt, zou een nieuwe Nederlandse vertaling van de Fabels welkom zijn. De twee meest recente volledige collecties dateren resp. uit 1871 (!) en 1990 en zijn beide eerder bewerkingen dan echte vertalingen. Voor een meer tekstgetrouwe weergave, zie vooral La Fontaine, Fabels, vertaling Marietje D’Hane-Scheltema, Van Oorschot, Amsterdam, 2016 (met in totaal 60 fabels).

[iii] Zie, voor meer details, mijn De wereld van La Fontaine. Fabels en Frankrijk in de zeventiende eeuw, Vrijdag, Antwerpen, 2017 (met een uitvoerige bibliografie, blz. 307- 322). De twee fabels die ik hier bespreek kwamen daar niet aan bod omdat ik me, om mijn verhaal niet te lang te laten worden, systematisch beperkte tot twee à drie fabels uit elk van de twaalf Boeken en dus het nodige – en zelfs veel ‘onmisbaars’ – moest overslaan.

[iv] Aisopos vertelt wel een vergelijkbaar gesprek tussen een wilde en een tamme ezel; zie Aisopos, Fabels, vertaling Hein L. Van Dolen, Vantilt, Nijmegen, 2009, blz. 27. Voor de Latijnse fabel, zie Phaedrus, Fabels van Aesopus, vertaling Johan van Nieuwenhuizen, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1997, blz. 77-78.

[v] Het praesens is tegelijk een woordspeling: La Fontaine sluit speels aan bij een etiologisch register, waarbij zijn anekdote een soort Urszene wordt, die dan verklaart waarom de wolven liever wild bleven.

[vi] Voor een recente inleiding op Byron, zie Willem Persoon, Lord Byron rockstar, C. De Vries-Brouwers, Antwerpen/Rotterdam, 2017.

[vii] Fabels van la Fontaine, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1977, blz. 22.

[viii] Voor de bronteksten, zie Aisopos, Fabels, a.w., blz. 138 en Phaedrus, Fabels van Aesopus, a.w., blz. 13-14.