Ger Vertogen

Een theorie die alles verklaart, is dat droom of werkelijkheid?

 

‘Zoals eertijds de filosofie de theologie verdrongen heeft, zo maakt thans de natuurwetenschap korte metten met de ethiek; maar al dat moderne statistiekengedoe met het ethische zal ons lijnrecht in het onmenselijke voeren.’

Søren Kierkegaard

 

Wat wordt eigenlijk bedoeld met het begrip natuurkunde? Gaat het hier alleen maar om een wijze van zien en doen, een methodologische leer die zijn bruikbaarheid meer dan bewezen heeft, die behoort tot de meest indrukwekkende prestaties van het menselijk denken? Of is er meer aan de hand? Geeft de natuurkunde het definitieve antwoord op de vragen die het mensdom beroeren sinds de dagen van olim, – de aloude vragen naar oorzaak, ontstaan en vergaan van de kosmos en de betekenis van de mens? Leidt al het fysische speurwerk uiteindelijk tot de enig ware kosmologie, het alomvattende verhaal van de kosmos? Die opvatting van de natuurkunde als ultieme theorie wordt tegenwoordig met kracht naar voren gebracht onder de naam ‘Theorie van Alles’. Nogal wat natuurkundigen van naam (onder meer Hawking, ’t Hooft en Weinberg) vertolken deze ideologie in woord en geschrift. Kennelijk verabsoluteren zij een bruikbare leer tot de enig ware leer. Maar zijn er argumenten voor die fundamentalistische visie op natuurkunde als de enig waardevrije – cultuurvrije – zienswijze? Weliswaar is de ‘Theorie van Alles’ nog niet geconcretiseerd, maar aan de haalbaarheid ervan wordt niet getwijfeld. Is die overtuiging terecht? Heeft de fysica de langverbeide waarheid binnen handbereik gebracht of gaat het hier om een nieuwe mythe van de westerse cultuur: het verhaal van oerknal tot warmtedood, van Niets tot Niets?

Met de ‘Theorie van Alles’ wordt in wezen een rekenschema gelanceerd als de ultieme oplossing van het mysterie van het bestaan. Het wiskundige model (woord) is werkelijkheid (vlees) geworden. Maar is dat wel de boodschap van dat schema? En hoe daarachter te komen? Daarbij moet niet vergeten worden dat het eigenbelang van natuurkundigen als hoge-energiefysici en kosmologen sterk gebaat is met die interpretatie. Door de natuurkunde als de enig mogelijke weg naar de oplossing van het mysterie van het bestaan te propageren hopen zij voldoende geldelijke steun te verwerven voor hun peperdure onderzoek. Hun reclamecampagne is goed doordacht. Prachtige propagandafilms en boeken brengen hun boodschap van een liefdeloos, zinloos en onpersoonlijk wereldbeeld aan de man als de ultieme waarheid over het menselijk bestaan. Maar wat ze altijd verzwijgen is dat die beelden en verhalen te oppervlakkig zijn om inzicht te geven in de fysische denkwereld, dat de alledaagse beelden en de omgangstaal niet toereikend zijn om het wezenlijke van de fysische zienswijzen uit te drukken. Al die reclame geeft een vals en intimiderend beeld van de natuurkunde, verwisselt model en speculatie voor de werkelijkheid. Zo is de oerknal geen feit en het atoom geen miniatuurplanetenstelsel.

Inzicht in de betekenis van de fysica is alleen te verkrijgen door de taal ervan, de wiskunde, te leren. Anders zijn fysische uitspraken niet te beoordelen. Niemand betwist dat hij veel tijd moet besteden aan het leren beheersen van taal, wil hij anderen adequaat deelgenoot maken van zijn gedachten. Net zo moet hij de wiskundige taal leren om geestelijk contact te krijgen met de fysische denkwereld. Niet-wiskundig geschoolde buitenstaanders krijgen hooguit het inzicht van een papegaai, kunnen knollen niet van citroenen onderscheiden. Zij zijn absoluut niet bij machte zich te realiseren welke vooronderstellingen ze voor zoete koek slikken, en velen krijgen dikwijls gevoelens van onbehagen en desinteresse voor deze vreemde wereld. Dat blijkt onder meer duidelijk uit veel uitspraken van theologen en filosofen over de consequenties van de moderne fysica voor hun eigen disciplines.

Is populair-wetenschappelijke voorlichting dan zinloos? Absoluut niet, mits ze maar voldoet aan het criterium van Einstein. Hij stelde voor alleen die populair-wetenschappelijke publicaties te drukken waarvan vastgesteld is dat ze door een intelligente, kritische leek begrepen en gewaardeerd worden. Zijn boek Über die spezielle und die allgemeine Relativitätstheorie is een schoolvoorbeeld van verantwoorde populair-wetenschappelijke berichtgeving. Wiskundige taal wordt hierin allesbehalve vermeden, maar speelt een essentiële rol. Hoe het niet moet laat Hawkings bestseller A Brief History of Time zien. Weliswaar zijn er miljoenen exemplaren verkocht, maar dat verkoopcijfer is geen graadmeter voor de kwaliteit van het boek. Het zegt daarentegen alles over de marketing en het gemak waarmee mensen zijn te misleiden.

De propaganda voor de ‘Theorie van Alles’ wil dat de natuurkunde waardevrij is. Maar is dat wel zo? Vragen naar de waardevrijheid van de natuurkunde betekent een bezinning op de aard van de natuurkunde. Waar draait het in die leer om? Wat zijn haar uitgangspunten en doelen? Wat betekenen haar resultaten? En hoe gaat ze te werk, van welke werkwijze maakt ze gebruik? Pas na een dergelijke reflectie is het zinvol het gestelde absolute karakter van de natuurkunde al dan niet te verwerpen. Gezien de vereiste kennis van de wiskundige taal wordt hier afgezien van een analyse van grote fysische theorieën als de kwantummechanica en de relativiteitstheorie. Hun onderlinge consistentie en het al dan niet problematisch ervaren karakter van hun inhoud komen niet aan de orde. Alleen de methode van de natuurkunde en de daarmee gepaard gaande vooronderstellingen staan hier ter discussie. Dat is overigens voldoende om uit te maken of de ‘Theorie van Alles’ al dan niet een hersenschim is.

Wat de propagandisten verzwijgen

De beoefening van natuurkunde berust op het vermogen van de mens lessen uit het verleden voor de toekomst te trekken. Natuurkunde is pas mogelijk als de mens gebeurtenissen in tijd en ruimte zinvol kan duiden. Daarbij zijn niet alle menselijke ervaringen relevant voor de natuurkunde. Alleen zintuiglijke waarnemingen doen er toe. En dan nog alleen maar aspecten daarvan. Natuurkunde betreft slechts kwantificeerbare aspecten van zintuiglijke waarnemingen, aspecten die in getallen zijn uit te drukken. Daartoe worden fysische kwaliteiten aan zintuiglijk waargenomen dingen toegedicht, ofwel worden de dingen gekarakteriseerd door meetbare eigenschappen.

De zintuiglijke waarneming vooronderstelt een scherpe scheiding tussen het waarnemende subject en het waargenomen object. Een ik, de zelfbewuste en onafhankelijke westerse mens, stelt zich tegenover de zogenaamde buitenwereld. Anders gezegd: een fysische meting vooronderstelt het bestaan van een onafhankelijke waarnemer. Wil de zintuiglijke waarneming zinvol interpreteerbaar zijn, dan moet het object niet alleen scherp afgebakend zijn van het subject maar ook van de andere objecten. Natuurkunde baseert zich op de idee dat deze onderscheidingen mogelijk zijn. Centraal daarbij staat de idee van een afgesloten systeem, een systeem dat scherp begrensd is tegenover andere objecten en niet beïnvloed wordt door de waarnemer.

Natuurkunde gaat niet alleen over een empirisch weten in de zin van ‘als ik dit doe, dan gebeurt er dat’. Er is veel meer aan de hand. Interpretatie van de meetgegevens is minstens zo belangrijk. Om meetgegevens te interpreteren is theoretische begripsvorming nodig. En theoretische begripsvorming zit weer onlosmakelijk vast aan zintuiglijke waarnemingen of, om het met Einstein te zeggen: ‘Pas de theorie beslist over wat kan worden waargenomen‘.

Daarmee rijst meteen de vraag naar de status van de ingevoerde begrippen, van de kwaliteiten die de mens aan de dingen heeft toegekend. Wat betekenen de menselijke inzichten in de natuur als de mens weggedacht wordt? Hebben deze concepten realiteitswaarde buiten hem om? Zijn ze abstracties ontsproten aan de menselijke geest of vertegenwoordigen ze dingen in de realiteit? Is een atoom een theoretisch concept of een ding? Bestaat zwaartekracht? Hier doen mensbeelden hun intrede. Hoe wordt de mens gezien? Als een schitterend ongeluk, als kroon van de schepping of als representatie van het alomtegenwoordige bewustzijn? De visie op de mens bepaalt in wezen in hoeverre natuurkunde en mens te scheiden zijn.

Pirsig behandelt deze kwestie heel indringend in zijn bestseller Zen en de Kunst van het Motoronderhoud. Hij gebruikt hiervoor de vraag naar het al dan niet bestaan van de zwaartekracht en de wet van de zwaartekracht voor het optreden van Newton. Appels (!) leerden Newton het bestaan ervan, volgens Voltaire. De valbeweging van een appel zal in het jaar nul wel dezelfde geweest zijn. Maar valt daaruit te concluderen dat de wet van de zwaartekracht toen al bestond? Of anders gezegd: ontdekte Newton een bestaande wet, of stelde hij een wiskundige beschrijving van de valbeweging op? Voor Pirsig kleven er problemen aan het verabsoluteren van een wiskundige beschrijving tot het werkelijke bestaan van een natuurwet. Hij meent dat alle wetenschap in de geest bestaat. De natuur is geen ding dat ontdekt moet worden. De idee dat de begrippen waarmee de wetenschap werkt een objectief bestaan hebben, is louter fictie, een menselijk bedenksel.

Beaming van het bestaan van atomen of de zwaartekracht mag best, maar mist in wezen elke vorm van argumentatie. In fysische kring wordt nogal eens de argumentatie gehoord dat de ervaring als fysicus hiertoe noopt. Maar die argumentatie overtuigt allesbehalve, omdat er ook fysici zijn die dit niet zo ervaren. Zij zien de ingevoerde theoretische begrippen als scheppingen van de menselijke geest, als een nuttige beschrijving van de wereld waarin de mens gesteld is. De natuurkundige beschrijving houdt zich immers alleen bezig met ideale situaties, die hoogstens benaderd kunnen worden in de praktijk.

Hoe natuurkundigen werken

De werkwijze van de natuurkunde bestaat uit een wisselwerking tussen experiment en theorie. Waarnemingen, experimenten en theorie gaan hand in hand. Theoretische overwegingen leiden tot waarnemingen en experimenten. En omgekeerd leiden waarnemingen en experimenten tot een theorie die op haar beurt weer leidt tot het doen van nieuwe waarnemingen en experimenten. Wezenlijk in dat gebeuren is de abstractie van de fysische praktijk van meten tot wiskunde en vervolgens de concretisering van wiskunde in voorspellingen van metingen. Daartoe worden wiskundige symbolen gedoopt met namen uit de fysische praktijk. Vervolgens worden die symbolen gevat in een wiskundig schema door ze onderling te verbinden via een stelsel van definities en axioma’s. De natuurwetten zijn niets anders dan betrekkingen tussen deze wiskundige symbolen. Dankzij de fysische naamgeving van de symbolen is vertaling van de wiskundige resultaten naar de wereld van de fysische verschijnselen mogelijk. Zonder interpretatie blijft de wiskundige formule een lijnenspel. Kortom, het wisselwerkingsproces mondt uit in een wiskundige theorie, waarvan de symbolen al dan niet als beelden uit de wereld van de fysische verschijnselen zijn op te vatten. Wezenlijk daarbij zijn de vooronderstellingen die aan de theorie voorafgaan. De context waarbinnen de begrippen toepasbaar zijn, bepaalt de geldigheid van fysische wetten.

Essentieel voor de werkwijze van de natuurkunde is dat verschijnselen herhaalbaar moeten zijn. Anders is een betrouwbare beschrijving niet mogelijk. Daarnaast is de methode reductionistisch. Centraal staat de idee dat het beschouwde systeem is uiteen te leggen in zijn wezenlijke bestanddelen. Zo wordt een koperdraad gezien als opgebouwd uit koperatomen. Op zijn beurt is een koperatoom samengesteld uit een positief geladen koperkern en negatief geladen elektronen. De kern is weer samengesteld uit protonen en neutronen. En ook die beide laatste deeltjes bestaan uit subdeeltjes, de quarks. En hier houdt de reductie (voorlopig) op. Er zijn fysici die de reeks willen voortzetten door ook bestanddelen voor de quarks in te voeren, maar die voortzetting lijkt vooralsnog overbodig.

Het resultaat van deze werkwijze is een gezicht van de natuurkunde waarin geen menselijke trekken zijn te ontwaren. Immers, het uiteindelijke resultaat is een rekenschema (theorie) dat ingaande getallen (input) omzet in uitgaande getallen (output). Wat na al het menselijk geploeter overblijft, zijn als natuurwetten bestempelde rekenregels. En de zeggingskracht van die regels is meer dan indrukwekkend. Die regels geven een geweldige greep op het leven in deze wereld. Denk maar aan de mathematisering van de elektromagnetische verschijnselen in de negentiende eeuw. De resulterende elektromagnetische theorie heeft geleid tot enorme technologische consequenties waarzonder de huidige maatschappij ondenkbaar is. Uit de grote ontdekking van de fysica van elektriciteit en magnetisme volgen de grote uitvindingen van de elektrotechniek. Daarmee leverde de fysica het bewijs van haar maatschappelijke relevantie. Dan wordt door de elektrotechniek het bewijs geleverd dat de wetenschap de basis is van de techniek. De negentiende-eeuwse elektrotechniek was tevens van beslissende betekenis voor de natuurkunde van de twintigste eeuw. Dankzij de gevoelige meetapparatuur die door de elektrotechnische industrie werd ontwikkeld, zijn gebieden als atoom- en kernfysica ontsloten. Nieuwe theorieën als de relativiteitstheorie en kwantummechanica zien het licht. De wiskunde blijft daarbij dominant aanwezig.

De ultieme ideologie van leven en dood

Aan het eind van de zeventiende eeuw stelde Newton een nieuwe bewegingsleer op. Daarin is niet langer relevant of een materieel object beweegt op aarde of aan het hemelgewelf. Volgens dit inzicht is het rekenschema – de bewegingswetten – universeel geldig. Daarmee doet het absolute in de aardse vergankelijkheid zijn intrede. Een zeer invloedrijke interpretatie van Newtons bewegingsleer wordt gegeven door de Verlichtingsfilosoof Voltaire. Hij zet de eerste stap in de richting van de ‘Theorie van Alles’ door uit de nieuwe mechanica te concluderen dat al wat beweegt aan natuurwetten is onderworpen. Daarop lanceren de encyclopedisten het naturalisme, de idee van de alomvattende theorie dat alle verschijnselen als beweging van delen kunnen en moeten worden verklaard. Voor hen is dit de enig zinvolle kijk op de werkelijkheid. Het naturalisme, nu de ‘Theorie van Alles’ genoemd, gaat ervan uit dat de natuur of werkelijkheid een gesloten systeem is van materiële dingen. Deze dingen, waartoe ook de levende wezens behoren, zijn geordend in ruimte en tijd en onderhevig aan natuurlijke processen die strikt voldoen aan causale wetten. Al deze processen en wetten kunnen wetenschappelijk beschreven en verklaard worden.

De wetenschappelijke wereldbeschouwing van het naturalisme heeft het denken in de negentiende en twintigste eeuw sterk beïnvloed. Denk maar aan het invloedrijke logisch positivisme van de Wiener Kreis. Het wereldbeeld van veel hedendaagse wetenschappers en intellectuelen verschilt in wezen niet van het mechanisch-deterministische wereldbeeld van de negentiende eeuw. Dit blijkt onder meer duidelijk uit de populair-wetenschappelijke literatuur waar deze overtuiging met kracht wordt uitgedragen. Daarin wordt het als vanzelfsprekend voorgesteld dat alles valt uiteen te leggen in bestanddelen. De methode is verworden tot een ideologie, het metafysisch reductionisme. Het staat buiten kijf dat reductionisme als uitgangspunt van een natuurwetenschappelijke beschouwing van de wereld van de verschijnselen erg succesvol is. Reductionisme is een waardevolle leidraad bij het doen van onderzoek. Maar het proclameren van die leidraad tot de enig ware zienswijze op de werkelijkheid mist iedere argumentatie.

In wezen betekent die zienswijze dat de wereld van het kleine een kopie van de wereld van het grote is. Bestaan atomen uit een kern en elektronen die als planeten om de kern cirkelen? Is het atoom niets anders dan een deeltje dat de som is van andere deeltjes – elektronen, protonen en neutronen – mits de som maar goed gemaakt wordt? Opmerkelijk is dat het problematische van die voorstelling meestal wordt genegeerd. Juist de fysica van de twintigste eeuw heeft de oorspronkelijke opvatting van de encyclopedisten van vraagtekens voorzien. Die fysica heeft in de vorm van de kwantumtheorie de beperkte bruikbaarheid van begrippen als ‘deeltje’ en ‘bestaan uit’ laten zien. Daarnaast is de vanzelfsprekendheid waarmee begrippen als ‘aanschouwelijkheid’, ‘realiteit’ en ‘causaliteit’ in de fysica worden gehanteerd zeer discutabel geworden. Het heeft er dan ook alle schijn van dat het naturalisme is verworden tot een naïef realisme, een geloof in de objectieve werkelijkheid van de bestanddelen van fysische theorieën.

Deze houding is kenmerkend voor veel hedendaagse fysici. En dat is toch wel merkwaardig. De kwantumtheorie ontstond in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw en de opstellers ervan waren zich wel bewust van de kentheoretische problemen die deze theorie opwierp. Zij achtten het negentiende-eeuwse wereldbeeld niet meer houdbaar. Het problematische van een strikt reductionistisch standpunt blijkt onder meer uit de onmogelijkheid een levende cel te begrijpen als de som van de samenstellende atomen ervan. Een uiteenleggen van die levende cel in de chemische en fysische bestanddelen ervan doet het leven verdwijnen. Maar hoe moet er ‘gesommeerd’ worden om het leven weer terug te krijgen? Een wiskundige uitdrukking voor leven bestaat niet. Laat staan dat de uitkomst van een berekening als leven kan worden geïnterpreteerd.

De mens als zodanig komt niet voor in dit metafysische wereldbeeld dat de wereld terugbrengt tot een kwestie van deeltjes of velden en hun wisselwerking. Maar dat is alleen maar schijn. De mens is impliciet aanwezig en wel als waarnemer, experimentator en opsteller van theorieën. Natuurkunde is een venster waardoor de mens naar de werkelijkheid kijkt. En over die ervaringen wil hij een verhaal vertellen dat orde in de chaos brengt. Omgekeerd vertelt natuurkunde ook een verhaal over de mens: hoe hij greep krijgt op de wereld waarin hij gesteld is. Of, met de woorden van Niels Bohr, een van de belangrijkste grondleggers van de kwantumtheorie: natuurkunde gaat over wat mensen over de natuur kunnen zeggen. En dat verhaal is zonder meer indrukwekkend, zelfs zo indrukwekkend dat veel toonaangevende fysici het verhaal willen presenteren als de waarheid omtrent de grond van het bestaan. De natuurkunde is niet langer meer een menselijke activiteit die verwondering wekt. Voor hen gaat het om een rapportage hoe en waarom de wereld is zoals ze is. De feitelijke visie van Bohr vervangen zij door een geloofsuitspraak. Zij belijden dat fysische wetten absolute gegevenheden zijn, die onafhankelijk zijn van de mens. En daarbij vergeten zij hun eigen mens-zijn. Zij zien het problematische van waardevrij onderzoek en de beperktheid van de taal en de daarbij gebruikte begrippen over het hoofd.

De ultieme theorie: een kolos op lemen voeten

Waardevrij onderzoek impliceert dat de onderzoeker zich niet laat leiden door emoties of cultuurbepaalde ballast. Weliswaar behoren die zaken tot het mens-zijn, maar volgens de aanhangers van de ‘Theorie van Alles’ zijn ze te beschouwen als uitingen van een conglomeraat van velden en deeltjes, dus in de grond van de zaak irrelevant. Zo zijn ervaringen van liefde, schoonheid en mededogen materieel en meetbaar, te reduceren tot fysische verschijnselen. Dat idee komt duidelijk tot uiting in de opvatting dat een begrip als bewustzijn of geest terug te brengen is tot biologische structuren en daarin optredende chemische reacties en elektrische verschijnselen. Maar is hun materialistische oplossing van het vraagstuk van lichaam en geest wel houdbaar? In ieder geval is de visie dat het materialistische principe – de idee dat alles is terug te brengen tot deeltjes en velden in onderlinge wisselwerking – volstaat om de werkelijkheid te verstaan, niet onomstreden in natuurwetenschappelijke kring.

De natuurkunde kan niets beginnen met de voorstelling van de geest als niet-materieel bewustzijn. Ze is daartoe niet uitgerust. De natuurwetenschap heeft wel geresulteerd in een indrukwekkende beschrijving van de mens als robot van vlees en bloed, een vleesgeworden computer die functioneert dankzij een complex systeem van onderling gekoppelde neuronen. Dat beeld maakt duidelijk dat het bewustzijn onmiskenbaar materiële aspecten heeft. Immers, het gedrag van de mens valt te beïnvloeden met behulp van fysische en chemische middelen zoals elektroshocks en drugs. Maar de vraag of het bewustzijn uitsluitend materiële aspecten heeft, is daarmee nog niet beantwoord. Het robotmodel mag een geschikte werkhypothese zijn voor neurobiologisch onderzoek, maar realiteit is dit model van de mens als geïncarneerd computerprogramma geenszins. Volgens Popper moet aan een wetenschappelijke theorie de eis gesteld worden dat ze empirisch falsificeerbaar is. Anders valt er niet te ontkomen aan allerlei ideologische voorkeuren die in wezen niets verklaren. En dat is juist het probleem met de visie dat de mens een robot is. Er is bewustzijn nodig om over bewustzijn te spreken, net zoals logica nodig is om over logica te discussiëren. Maar hoe valt definitief vast te stellen dat iemand of iets anders een bewustzijn heeft? Daarvoor is nodig te weten wat een bewustzijn is. En dat probleem voert direct naar een van de oudste raadsels van de filosofie, het probleem van het solipsisme.

Het uitgangspunt van de ‘Theorie van Alles’ is overigens niet onproblematisch. Ook het ‘al wat bestaat is een conglomeraat van interagerende velden en deeltjes’ werpt vragen op. Zo valt hieruit niet te begrijpen dat een bewustzijn de blik op zichzelf kan richten, vragen kan stellen over zijn bestaan en er antwoorden op kan geven. Welke reden heeft een robot om te vragen naar de zin van zijn bestaan? Kan hij (of zij: als dat onderscheid nog geldt) lijden? Kan hij verwondering tonen? Kan hij mediteren over leven en dood? Kan hij vragen naar de aard van zijn bewustzijn? Tot nu toe is niet gebleken dat kunstmatige intelligentie daartoe in staat is. Kunstmatige intelligentie kan veel, maar wat er op dat gebied in de toekomst ook bereikt wordt, het enige wat men te weten zal komen, is wat er mogelijk is zonder menselijk bewustzijn.

Bovendien dringt zich de vraag op of mensen wel wetenschappelijk kunnen verklaren dat ze voelen, willen en denken. Dat ze een bewustzijn hebben, dat ze weet hebben van zichzelf en van de wereld van de verschijnselen, de dingen buiten hen. Wetenschap is per definitie reductionistisch. Een wetenschappelijke verklaring van de menselijke geest baseert zich dus op de aanname dat de menselijke geest zichzelf eenduidig kan ontleden. Maar is die aanname wel zinvol? Wetenschap baseert zich op het bestaan van een onafhankelijke waarnemer. Zinvolle wetenschap vereist een scherpe scheiding tussen een goed afgebakend object en een subject. Maar is die eis hier wel haalbaar? Is het object wel goed af te bakenen, en hoe zit het met zijn scheiding van het subject? Vallen object en subject in dit geval niet samen?

Overigens is het heel goed denkbaar dat de tegenstelling materieel versus spiritueel kunstmatig is. Het menselijk wezen, dat deels geest, deels materie is, is daar een prachtig voorbeeld van. Waarom dat menselijke bedenksel van een tegenstelling tussen het materialistische en het spiritualistische principe? Het is niet eens duidelijk wat begrippen als ‘materie’ en ‘geest’ precies inhouden. De controverse van lichaam en geest vloeit direct voort uit het bedenksel dat de wereld verstaan kan worden vanuit één enkel principe dat kennelijk een onproblematische inhoud voor zijn bedenkers heeft. Maar beide principes zijn ook als elkaar aanvullend in plaats van uitsluitend te zien, als twee zijden van dezelfde medaille of twee vlakken van een veelvlak. Beide zijn te zien als vensters op diezelfde werkelijkheid, het absolute. Ze representeren in hun vermeende tegenstelling als het ware een verwijzing naar het mysterie van het bestaan.

Er lijkt niet te ontsnappen aan de conclusie dat natuurkunde resulteert uit de wisselwerking tussen de menselijke geest en de wereld van de verschijnselen. De geest schept de taal, de begrippen, die de wereld van de verschijnselen toegankelijk maken. Alles wat zich aan de mens opdringt uit die wereld is eerst door de mens voorbewerkt, theoretisch, begrippelijk of hoe dan ook. Maar hoe staat het met die taal? Is taalgebruik onproblematisch?

Taal bestaat uit woorden waaraan een betekenis is toegekend en die betekenis maakt het ons mogelijk min of meer eenduidig met elkaar te communiceren. Het gebruik van die begrippen lijkt in eerste instantie geen probleem te vormen gezien de alledaagse ervaring. Maar een kritische analyse van de begrippen leert anders. Dan blijkt dat er een intrinsieke onzekerheid kleeft aan de betekenis van de woorden. Woorden blijken minder duidelijk omschreven dan aanvankelijk gedacht. Weliswaar kan nauwkeurig gedefinieerd worden onder welke omstandigheden een woord gebruikt mag worden en een bepaalde betekenis heeft, maar daarmee is het probleem van de intrinsieke onzekerheid niet opgelost. Immers, zo’n definitie vergt weer andere begrippen die op hun beurt weer gedefinieerd dienen te worden. Uiteindelijk blijven dan altijd ongedefinieerde begrippen over. De analyse van een willekeurig begrip loopt op den duur noodzakelijkerwijs dood op begrippen die genomen moeten worden voor wat ze zijn. En die vaststelling heeft zo haar consequenties. Want hoe is de al dan niet terechtheid van het vertrouwen in de gebruikte begrippen te bepalen? Is die kennisbron het gezond verstand? Maar hoe is dat gezond verstand dan te omschrijven? En is er nog wel waarheid toe te kennen aan uitspraken als de exacte betekenis van de gebruikte woorden niet duidelijk is?

De intrinsieke onzekerheid van taal vormt voor het alledaagse leven geen enkel probleem. Verreweg de meeste mensen zijn zich dan ook van geen probleem bewust. Maar het wordt anders bij reflecties over zaken als ‘waarheid’, ‘bewustzijn’ en ‘werkelijkheid’. In de wiskunde bestaat een vergelijkbare problematiek. Ook deze logische taal kampt met een intrinsieke onzekerheid. Gödel toonde aan dat wiskundige uitspraken mogelijk zijn zonder dat kan worden aangetoond dat ze waar of onwaar zijn. Hij liet zelfs zien dat het een open vraag is of de wiskunde wel consistent is. In wezen weten wiskundigen dus niet waar ze aan toe zijn als ze wiskunde bedrijven, maar toch trekken zij zich daar niets van aan. Die intrinsieke onzekerheid vormt geen enkele belemmering voor wiskundigen om hun professionele werk te doen. Echter, zodra kentheoretische vragen over de wiskunde worden gesteld, is de intrinsieke onzekerheid niet langer te ontlopen. De vraag naar de waarheid van de wiskunde voert regelrecht in het moeras van de onzekerheid.

Een waarheid als een koe

De ‘Theorie van Alles’ is een waardig vertegenwoordiger van de huidige maatschappij met haar megalomanie, beursspeculaties en luchtkastelen. Die visie geeft de verkondigers de status van hogepriesters, is gebaseerd op speculaties, en gaat voorbij aan de realiteit van het mens-zijn. In wezen gaat het om een misbruik van natuurkunde. Argumenten voor een waardevrije natuurkunde zijn er niet, er kan alleen maar over gedroomd worden. Natuurkunde is een mentale constructie van de werkelijkheid, een conceptualisatie van de wereld van de verschijnselen door de menselijke geest. Dwingende redenen om een objectief bestaan aan deze begrippen toe te kennen ontbreken. Fysisch waarnemen betekent kijken naar de eigen voorstellingen van de wereld. Maar daarbij is wel waakzaamheid vereist om zich door de successen van deze denkbeelden niet te laten bedwelmen. Want het gevaar van een verwording van de werkelijkheid in een ‘ik-hier’ tegenover een ‘dat-daar’ met de daarbij horende inhumane consequenties is dan levensgroot.

Natuurkunde als zodanig geeft geen enkele aanleiding tot een liefdeloze, zielloze en onpersoonlijke kosmologie als de ‘Theorie van Alles’. Die wereldbeschouwing is een typische uiting van de agressieve westerse cultuur. Een fysicus die propaganda maakt voor een dergelijk wereldbeeld spreekt niet als fysicus, maar doet een uitspraak over zichzelf.