Ogenblik en vergankelijkheid bij Kierkegaard en M. Vasalis

Januskop[1]

…the flow of time reveals itself as the inseparable and ceaselessly active union of Being and Non- Being.[2]

In dit artikel onderzoek ik wat ik noem de tweespalt van de tijd die voor ons als wezens in de tijd wezenlijk is. Dit onderzoek vindt plaats aan de hand van opmerkingen van de Deense filosoof S. Kierkegaard (1813-1855) en aan de hand van gedichten van de Nederlandse dichteres M. Vasalis (1909-1998).

 

De tweespaltige tijd

In de Romeinse mythologie was Janus de god van het begin en het einde, van het openen en het sluiten. De deur (ianua) en de maand Januari dragen daarom zijn naam. In januari begint het nieuwe jaar en wordt het oude jaar afgesloten. De Januskop kijkt vooruit, maar ook naar wat achter ons ligt en verzinkt in afwezigheid. Hij werd aangeroepen aan het begin van het zaai- en oogstseizoen, alsmede bij huwelijken en geboorten. Als god van poorten werd Janus ook gezien als de god die de hemelpoort opende of sloot. Bij alle offers en gebeden werd hij het eerst, zelfs vóór Jupiter, genoemd, omdat zonder hem de hemelpoort gesloten zou blijven voor gebeden. Openen en sluiten, begin en einde zijn tegenstellingen die in de Januskop en ook in de tijd samengaan.

De Germaanse tegenhanger Tuïsto wordt door Tacitus in zijn Germania beschreven als de oergod van de Germanen. De naam Tuïsto wordt wel vergeleken met het Nederlandse twist en het Oudzweedse twistra (‘scheiden’) en is gerelateerd aan Germaans ‘tvi-’ (‘twee’). Tuïsto zou zo duiden op een ’tweevoudig wezen’ of een ’tweeling’.[3] Janus en Tuisto zijn de mythologische goden die symbool kunnen staan voor de tijd en daarom oergoden zijn omdat de tijd oorspronkelijk is en heerst over het (menselijke) bestaan.

Dat de tijd heerst, blijkt enerzijds uit de wording en vergankelijkheid van alles wat bestaat. Alles wat door en in de tijd ontstaat en bestaat, houdt op te bestaan. De vergankelijkheid is voor ons een absoluut gegeven. Zelfs van de natuurlijke dingen die veel langer bestaan dan wij, zoals de aarde, de andere planeten en de sterren, weten we inmiddels dat ze zijn ontstaan en zullen vergaan. Anderzijds heerst de tijd omdat we in het hart ervan een tegenwoordigheid vinden die ons een wereld geeft van dingen en zaken met een zekere permanentie.

Daarmee ligt in onze ervaringstijd en in de dingen van die tijd een tweespalt, een inwendige verdeeldheid. Deze kunnen we uiteen leggen in twee bewegingen tussen twee polen, een tegenkerig proces zoals een weg met tweerichtingsverkeer. Er is de beweging van dichtgaan (van zijn naar niet- zijn, einde) en van opengaan (van niet-zijn naar zijn, begin). Elk zijnde gaat eerst langs de weg om te ontstaan en een zekere permanentie te verkrijgen. Zodra het is ontstaan is het onderworpen aan de tegengestelde beweging: ontstane aspecten, eigenschappen, levensfasen vergaan na verloop van tijd weer, gaan van zijn terug naar niet-zijn. Elk moment dat we zijn geven we dat zijn aan het niets prijs, om levenslang nieuw zijn te verkrijgen. We kunnen deze vergankelijke permanentie ook analyseren als samengaan van eeuwigheid (als zuivere tegenwoordigheid) en nietigheid (alleen zuivere vergankelijkheid zonder tegenwoordigheid). De tweespalt is het actieve samengaan van zijn (zuivere aanwezigheid, eeuwigheid) en niet-zijn (afwezigheid, nietigheid). Deze polen en de beweging ertussen geven de rijke structuur van de tijd.

 

Het eeuwige als het tegenwoordige bij Kierkegaard

In Kierkegaards analyse van de tijd is de mens gevangen in deze tweespalt, want hij is een tussenwezen: hij is niet niets, maar ook niet alles, niet absoluut vergankelijk als onmiddellijk al vergaan, maar ook niet eeuwig Deze existentiële constellatie wordt verwoord in een theïstisch-metafysische context waarin het eeuwige als De Eeuwige wordt begrepen. De tweespalt is eigen aan de menselijke bestaanservaring, maar er is een transcendente eeuwigheid die aan die ervaring ten grondslag ligt. Toch is er bij Kierkegaard een belangrijke aanzet, de tijd puur fenomenologisch en immanent te beschrijven en te denken. Hij doet de filosofische ontdekking dat de menselijke tijd van het tegenwoordige, voorbijgegane en toekomstige kan worden gezien als synthese van tijd en eeuwigheid. De tijd opvatten als eindeloze opeenvolging van (nietige) momenten is een verarmd tijdsbegrip dat het onderscheid tussen verleden, tegenwoordigheid en het toekomstige niet (be-)vat. De menselijke tijd stijgt uit boven die nietige onmiddellijke opeenvolging

Toch is deze onderscheiding [tussen verleden, heden en toekomst AZ] niet juist wanneer men meent dat ze in de tijd zelf gelegen is; want ze ontstaat pas door de verhouding van de tijd tot de eeuwigheid en door de reflectie van de eeuwigheid in de tijd.[4]

Dat er een wereld en zelf tegenwoordig zijn, dat er een duurzaam zelf is, dat er tegenwoordigheid, verleden en toekomst zijn, kunnen we niet begrijpen vanuit de tijd als loutere opeenvolging. Elk moment is dan volstrekt vergankelijk en onmiddellijk vergaan. Een dergelijk moment heeft geen duur en kan geen duur opbouwen. Zonder duur kunnen ook de ervaring van verleden en toekomst niet bestaan.

Een wereld en een zelf met een zekere permanentie kunnen alleen worden begrepen als eeuwigheid zich mengt in de tijd opgevat als loutere opeenvolging. De eeuwigheid die zich mengt in de tijd belemmert de absolute vergankelijkheid.

Het eeuwige daarentegen is het tegenwoordige. Voor het denken is het eeuwige het tegenwoordige als de opgeheven successie.[5]

Het tegenwoordige is het eeuwige of liever: het eeuwige is het tegenwoordige, en het tegenwoordige is de volheid.[6]

Het bewuste leven van de enkeling verkrijgt duur en uitstrekking. Hij leeft daarmee in de volheid van het tegenwoordige waarin hij zich verhoudt tot verleden en toekomst.

Het eeuwige is opgeheven successie, maar in de menselijke tijd is de successie niet volledig opgeheven, omdat toekomst (dat wat nog tegenwoordig moet worden) zich omzet in heden en verleden (dat wat tegenwoordig was). In zijn ervaringstijd is het eeuwige het tegenwoordige zodat die tijd geen zuivere vergankelijkheid is. Menselijke ervaring is voor zichzelf tegenwoordig, is gelijktijdig met zichzelf en is een stabiele strijd, een evenwicht of onevenwichtigheid tussen vergankelijkheid en eeuwigheid.

In de ervaring kan de nadruk liggen op één van de aspecten van de tweespalt. We kunnen vooral het aspect van eeuwigheid ervaren of vooral het aspect van de vergankelijkheid. Existentiële vertwijfeling ontstaat als ik verzonken ben in de ervaring dat alles, inclusief het eigen leven, verdwijnt in de muil van de geschiedenis. Het eeuwige is verborgen achter de gerichtheid op de ervaring van vergankelijkheid. Een innerlijk leven dat volledig aan het vergankelijke vervallen is, ervaart ten slotte niets tegenwoordigs meer. De bepaling en ervaring van de tijd is slechts dat alles voorbijgaat. Dit is volgens Kierkegaard een wanverhouding van het zelf tot zijn tijd van leven. Het zelf ervaart zijn tegenwoordigheid, fundering in het eeuwige niet. Deze fundering is er echter wel want zonder het eeuwige zou er geen durend zelf zijn. Het eeuwige is constitutief voor de vertwijfeling omdat alleen de geest of het zelf kan vertwijfelen. Raadselachtig zegt Kierkegaard:

Zou er in de mens niets eeuwigs zijn, dan zou hij helemaal niet kunnen vertwijfelen, maar zou de vertwijfeling zijn zelf kunnen verteren, dan zou er netzomin vertwijfeling bestaan.[7]

Zonder zelf geen vertwijfeling, zonder het eeuwige geen zelf en dus geen vertwijfeling. In de vertwijfelde geest is die geest afgekeerd en geïsoleerd van het eeuwige in hem zelf, een soort blindheid voor zichzelf en voor dat wat aan hem ten grondslag ligt.

 

Het theïstisch ogenblik

Deze blindheid kan worden genezen in de ervaring van het ogenblik. God verschijnt in het ogenblik waarop het eeuwige door het vergankelijke heen breekt, wanneer de mens zijn fundering in God ontdekt. De existentie bewoont twee werelden omdat hij in de tweespalt staat: hij staat met één been in de vergankelijke wereld, is zelf vergankelijk. Met zijn geest heeft hij echter deel aan het eeuwige omdat hij gefundeerd is in God. God heeft de menselijke ziel tot stand gebracht en is er in aanwezig.

Kierkegaard noemt de mens naast een synthese van ziel en lichaam, ook de synthese van het tijdelijke en het eeuwige,[8] het eindige en het oneindige. De mens is niet alleen tijdelijk en ook niet alleen eeuwig, hij is een synthese van beide.

Zo opgevat is het ogenblik eigenlijk geen atoom van de tijd, maar atoom van de eeuwigheid. Het is de eerste weerkaatsing van de eeuwigheid in de tijd, haar eerste poging om de tijd als het ware tot staan te brengen.[9]

De synthese van het tijdelijke en het eeuwige is niet een tweede synthese, maar de expressie van die eerste synthese, volgens welke de mens een synthese van ziel en lichaam is, die wordt gedragen door geest. Zodra de geest is gesteld, is het ogenblik er.[10]

Het ogenblik is dat dubbelzinnige, waarin de tijd en de eeuwigheid elkaar raken, en daarmee is het begrip tijdelijkheid gesteld, waar de tijd steeds de weg verspert aan de eeuwigheid en de eeuwigheid steeds doordringt in de tijd. Pas nu krijgt de gememoreerde indeling haar betekenis: de tegenwoordige tijd, de voorbijgegane tijd, de toekomstige tijd[11]

In het ogenblik wordt de absolute vergankelijkheid aangeraakt door de eeuwigheid en wordt de menselijke geest gesteld die zich duurzaam tot zichzelf en de wereld verhoudt. Deze verhouding is de tegenwoordigheid met het voorbijgegane en het toekomstige. In het ogenblik bereikt de enkeling de volheid des tijds als het eeuwige.

Het [ogenblik] is wel kort en ‘tijdelijk’ als het ogenblik, voorbijgaand als het ogenblik, in het volgende ogenblik voorbijgegaan, en toch is het beslissend, en toch is het vol van het eeuwige. Zo’n ogenblik moet toch wel een eigen naam hebben; laten we het de Volheid des Tijds noemen.[12]

Het ogenblik is niet een abstract en omvangsloos punt van de tijd-as waar verleden en toekomst aan elkaar grenzen. In het ogenblik ervaren we tegenwoordigheid die alleen begrijpelijk is doordat het eeuwige zich verbindt met de tijd als opeenvolging die op zichzelf alleen als altijd al verdwenen kan worden opgevat.

 

Het non-theïstisch ogenblik

Deze analyse van Kierkegaard is vol inzicht, en heeft ook waarde als men non-theïstisch[13] denkt over de tweespalt van de tijd. Een ‘ogenblik’ staat in het woordenboek omschreven als ‘de tijd die nodig is om een blik te slaan’. Men ‘slaat een blik’ als men door iets wordt aangeraakt, wordt opgeroepen aandacht aan iets of iemand te schenken. Men wordt uit een sluimerende toestand gehaald, en richt de aandacht op een aanwezigheid. De onverschilligheid van het verglijden van het nu in het verleden wordt doorbroken omdat het nu zich aandient als verschillend van verleden en toekomst. Het onverschillige verstrijken van de tijd wordt opgeschort door de radicale aanwezigheid van het tegenwoordige en van het verschil met het verleden en de toekomst.

Het ogenblik is inderdaad een korte tijdspanne, maar is niet alleen de numerieke duur van het slaan van een blik, want dan wordt het gereduceerd tot een verruimtelijkt tijdsinterval. We kunnen het ogenblik oorspronkelijk definiëren als de ervaring van verschijnende, durende en verdwijnende aanwezigheid van alles wat bestaat.

Anders dan Kierkegaard denk ik dat het ogenblik niet de synthese van tijd en eeuwigheid is, maar andersom: dat tijd en eeuwigheid een analyse zijn van het ogenblik. Het eeuwige is het paradijselijke aspect van de tweespalt dat Kierkegaard verzelfstandigt ten opzichte van het vernietigende aspect ervan.

In de klassieke metafysica is er ontologisch dualisme tussen een eeuwig en een tijdelijk aspect van de werkelijkheid, waarbij het eeuwige voor het wezenlijke en ware werd gehouden, terwijl het vergankelijke tot een afgeleide schijn werd gedegradeerd. De metafysische kwestie die daarbij ontstaat is hoe het tijdelijke kan voortkomen uit een eeuwig, ongeworden zijn. Voor Plato is de wordende wereld het ‘een eeuwig bewegend beeld van de eeuwigheid’.[14]

We kunnen echter vragen: Waar komt de beweging van dit beeld vandaan? Wie of wat heeft deze beweging in gang gezet? Waarom is er überhaupt dat beeld? Deze vragen zijn nooit bevredigend beantwoord. Om die reden zien we af van het dualistisch verzelfstandigen van tijd en eeuwigheid. Door het ogenblik analytisch uiteen te leggen in tijd en eeuwigheid kan de schijn ontstaan dat deze een zelfstandige realiteit hebben. De tegenkerige of tegengestelde aspecten van de tweespalt worden begripsmatig van elkaar geïsoleerd. Tijd en eeuwigheid zijn alleen gescheiden als ik het ogenblik met begrippen onderscheid en analyseer. Het zijn echter niet twee aparte realiteiten die op een of andere wijze op elkaar betrokken zijn. Dit is een ‘drogreden van misplaatste concreetheid’ (Whitehead). Alleen het ogenblik is concreet. Het is de tijd als de oorspronkelijke tweespalt die in het ogenblik zichtbaar wordt. Als het ogenblik zelf primair is, dan is het niet primair een synthese van tijd en eeuwigheid, maar zijn tijd (vergankelijkheid) en eeuwigheid een secundaire analyse van het ogenblik. De eenheid van het ogenblik is oorspronkelijker dan zijn in de analyse geïsoleerde aspecten. In deze eenheid worden de aspecten als het ware door elkaar beperkt, een beperking die wegvalt als de aspecten uit de eenheid zouden worden geïsoleerd.

Kierkegaards definitie van het ogenblik, als de synthese tussen het tijdelijke en het eeuwige is niet onjuist omdat in het ogenblik tijd en eeuwigheid samengaan, maar wel onjuist als zouden tijd en eeuwigheid oorspronkelijker zijn dan het ogenblik. Het ‘tijdelijke’ en het ‘eeuwige’ zijn een analyse van het ogenblik, een uiteenlegging ervan in aspecten die in de klassieke metafysica aan twee aparte zijnsdomeinen zijn toegekend. Het vergankelijke van het aardse rijk en het eeuwige van het hemelse rijk zijn aspecten van het ogenblik die inherent zijn aan de tijd als tweespalt.

Hoe ik mij verhoud tot de tweespalt blijkt uit mijn gestemdheid. Als het aspect van vergankelijkheid overheerst, word ik verscheurd en vertwijfeld door verdwijnende en verdwenen aanwezigheid. Ik zie mijn verleden voor me, de mensen van wie ik hield en die uit mijn leven verdwenen zijn, dood zijn, de afgesloten levensperioden die nooit meer terugkomen, afgeschoten in een baan die de mijne is en tegelijk ook niet. Ik vind mij op deze plaats terug met al die verdwijning, terwijl er een onbekende toekomst op mij toekomt. Het verleden is vol maar verdwenen en de toekomst is leeg: het ogenblik vult mij met de pijn van vernietiging.

Deze emotionele pijn is onvermijdelijk voor de tweespaltige wezens die wij zijn. Deze pijn voelen we als we opgesloten zijn in het besef van het op ons toekomende einde, in de vergankelijkheid van onze levenstijd. Toch zijn er ogenblikken waarin het aspect van eeuwigheid dominant is en waarin ik aanwezigheid ervaar en ik thuis ben in de wereld, er ontzag is voor het wonder van de kosmische werkelijkheid en van mijn leven en bewustzijn daarin.

 

De tweespalt in de poëzie van Vasalis

De overgangen in beide richtingen tussen zijn en niet-zijn, vinden tegelijk plaats, namelijk in dit ogenblik dat is. De ervaring van het ogenblik wordt niet lang volgehouden. Het verschil tussen nu, onmiddellijk verleden en toekomst, wordt genivelleerd in de alledaagse tijdservaring van een verruimtelijkte tijdsperiode, van een uitgesmeerde continuïteit. Meestal ervaren wij het ogenblik niet.

Poëzie kan een uitdrukking zijn van een ogenblikservaring en daarom hebben we haar nodig. Zij maakt ons wakker op een onbekende of vergeten plek. Afgescheiden van verleden en toekomst, besef ik het bevreemdende levend zijn in het heden, dat alles en niets is omdat het steeds verdwijnt: de tweespalt.

Poëzie waarin het kristal van de ogenblikservaring aanwezig is, vinden we bijvoorbeeld bij William Blake (1757-1827).

Eternity

 

He who binds to himself a joy

Does the winged life destroy;

But he who kisses the joy as it flies

Lives in eternity’s sun rise.[15]

 

Eeuwigheid

 

Hij die vreugde aan zich bindt,

vernietigt het gevleugelde leven;

maar hij die vreugde kust in haar vlucht,

leeft in de zonsopgang van eeuwigheid

Metafysische vreugde, het hoogste vermogen van de menselijke psyche, kan niet worden afgedwongen: degene die probeert haar aan zich te binden, zal het tegendeel bereiken, want die maakt haar kapot. Metafysische vreugde kan alleen in de vrijheid van het vluchtige moment bestaan. Krampachtigheid en dwang vernietigen haar. De vreugde die voorbij komt, die we onverwacht ervaren zonder ons eraan te kunnen hechten, is de diepste vreugde en daarin dient zich eeuwigheid aan. De zonsopgang van de eeuwigheid is het universele en toch strikt individuele en kortstondige moment waarin ik extatische levensvreugde ervaar en me verbonden voel met de gehele werkelijkheid in het hart van de tijd: dit ogenblik.

Poëzie vindt zijn oorsprong in het concrete leven in het ogenblik. De ruimte van het ogenblik is de ruimte van het gedicht. In het gedicht vindt het besef van het ogenblik zijn natuurlijke woning. De Mexicaanse dichter en Nobelprijswinnaar Octavio Paz (1914-1998) noemt poëzie de wijding van het ogenblik.

In al deze dichtvormen ondergaat de chronologische tijd… een beslissende verandering: ze houdt op te stromen, ze houdt op opeenvolging te zijn, een ogenblik dat voor of na identieke ogenblikken komt, en wordt tot het begin van iets anders. Het gedicht trekt een lijn die het bevoorrechte ogenblik scheidt van de tijdstroom: in dit hier en nu neemt iets een aanvang: een liefde, een heroïsche daad, een visioen van de godheid, een kortstondige verbazing over die boom en over het voorhoofd van Diana, glad als een gepolijste wal. Dit ogenblik is gewijd door een speciaal licht: het werd gewijd door de poëzie in de beste betekenis van het woord wijding.[16]

We kunnen dit inzicht bevestigen aan de hand van gedichten van de Nederlandse dichteres M. Vasalis (1909-1998) voor wie tijd een belangrijk thema is. Deze gedichten bevatten de tweespalt, de Januskop van vergankelijkheid en eeuwigheid en daarmee de stemmingen van vertwijfeling en mystieke verheffing. Vergankelijkheid zien we nadrukkelijk in dit gedicht.

Ieder moment al een herinnering:

een ander ding-

nog vers als vis bewegelijk

maar op een grote hoop geworpen

zieltogend in het flonkerende net

van het bestaan, dat stromende zich rept.[17]

De vergankelijkheid wordt hier genoemd als ieder moment dat onmiddellijk herinnering wordt. Het actuele moment en de herinnering zijn radicaal verschillend. De onmiddellijke herinnering van het zojuist vergane moment is nog levend en nabij, maar ook al zieltogend in het net van het stromende bestaan. Op elk moment is dat moment verdwijnende aanwezigheid.

EB

 

Ik trek mij terug en wacht.

Dit is de tijd die niet verloren gaat:

iedre minuut zet zich in toekomst om.

Ik ben een oceaan van wachten,

Waterdun omhuld door ’t ogenblik.

Zuigende eb van het gemoed,

Dat de minuten trekt en dat de vloed diep in zijn duisternis bereidt.

 

Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?[18]

Dit gedicht formuleert de tweespalt of Januskop van de tijd in twee aan elkaar tegenstrijdige stellingen. De eerste vier zinnen gaan over de stelling ‘Er is geen tijd’: de tijd die niet verloren gaat, een oceaan van wachten waarin de toekomst zich omzet in heden die ons permanentie geeft. Er is een zich terugtrekken in de contemplatie en daarin wordt de permanente tijd gevonden, dat wat niet verloren gaat, omdat het toekomstige heden wordt. In deze tijd kan men wachten en wachter zijn, het is de permanentie van de contemplatie. Er is geen tijd: er is alleen het eeuwige nu.

De vijfde zin bevat de overgang naar het ‘waterdunne’, kwetsbare ogenblik waarin de tegengestelde stelling zich aandient: ‘Of is er niets dan tijd?’ Alles is vergankelijk, er is niets bestand tegen de ondergang, alles wat heden is, vergaat, gaat over in niet-zijn. Er is sprake van een zuigende eb van het gemoed: de existentiële vertwijfeling omtrent de vergankelijkheid doet zijn intrede. De minuten gaan voorbij en niets houdt stand, ook het ‘eeuwige’ nu niet. Deze vertwijfeling komt van ‘buiten’, van de duistere vloed. Deze vloed is dat wat buiten onze bewuste aanwezigheid, buiten het eeuwige nu ligt en wat die aanwezigheid ondermijnt en aantast. Vergankelijkheid en eeuwigheid zijn in dezelfde ervaring aanwezig hoewel ze elkaar niet lijken te verdragen.

Deze zelfde tweespalt met haar duistere vloed zien we in dit verwante gedicht:

Even te lang hield ik mijn hand

over de rand van mijn bestaan,

in ’t snelle donkere water van de tijd.

Toen ik hem terugtrok over de dunne trillende boorden

was het alsof hij niet meer bij mij hoorde:

hij greep niet meer, hij lag koud op mijn schoot,

hij was zijn lichaam kwijt.

Erger dan dood.[19]

Hier is de tweespalt aanwezig in de tegenstelling tussen de eigen sfeer, binnen de rand van mijn bestaan, binnen het eeuwige nu dat ik lijk te zijn, en iets daarbuiten, het ‘snelle donkere water van de tijd’, de absolute vergankelijkheid. Zoals in het vorige gedicht dient zich de tegenhanger van het eeuwige nu aan als een duistere vloed. De eigen hand, het vertrouwde lichaamsdeel binnen de geruststellende aanwezigheid van het eigen domein, wordt volledig getransformeerd, wordt vervreemd van het eigene, van het eigen lichaam en eigen handelen. De ervaring van de vergankelijkheid eigen aan de tijd, brengt vervreemding en wanhoop die erger is dan de dood. Dat laatste wellicht omdat de doden bevrijd zijn van dit besef van vergankelijkheid.

Het gedicht ‘Afsluitdijk’ beschrijft een busreis over die dijk. De dijk scheidt twee domeinen. Het gedicht eindigt met:

Er is geen einde en geen begin

aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,

alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.[20]

 

De reis wordt ervaren als een reis zonder begin en einde, als een besloten universum. Er zijn geen verleden en geen toekomst erbuiten. Toch is dit lange heden ‘wonderlijk gespleten’. Deze gespletenheid is de tweespalt van de tijd: enerzijds het lange durende heden van de busreis, en anderzijds is dat lange heden niet alleen tegenwoordigheid, maar ook de durende overgang van zijn naar niet-zijn, en van niet-zijn naar zijn, het wonderlijke bij uitstek!

Het gedicht ‘Herfst’ eindigt met de volgende zinnen die we letterlijk in dit ogenblik lezen:

Zo, aan de rand van het nog niet en niet meer zijn

en van het tomeloze leven,

voel ik voor ’t eerst in zijn volledigheid

en aan den lijve het vol-ledig zijn:

een orde, waarin ruimte voor chaos is,

en voel de vrijheid van een grote liefde,

die plaats voor wanhoop laat en twijfel en gemis.[21]

De rand van het nog niet en niet meer zijn is nu, dit ogenblik. Daarin voelt zij het vol-ledig zijn, tegelijk vol en leeg, orde en chaos, liefde en wanhoop, twijfel en gemis, aanwezigheid en afwezigheid. Dit zijn duidelijke manifestaties van de tweespalt van de tijd, van de volheid van de aanwezigheid van het leven en de leegte van de vergankelijkheid en de afwezigheid.

Soms echter ligt de nadruk op het tegenwoordige, op het tijdelijk eeuwige dat zich aandient. In het volgende gedicht zien we een kortstondige ontmoeting met een paard die eeuwigheidswaarde krijgt. Hier blijft het eeuwige dominant door het ‘Nu. Voorgoed’

Nachtelijke ontmoeting

 

Uit de sneeuwwitte weide verrijst onverhoeds

een paard. Hoe het staat, wat het doet

vindt plaats. Nu. Voorgoed.

Adem licht, deze teug, dit paard, deze wei

gaan voorbij, maar zijn, deze nacht, deze pijn

een keer samen met mij. Nu. Voorgoed.[22]

Er breekt een realiteitsbesef door in de aanwezigheid en zijnswijze van het paard: het paard vindt een plaats op deze wei en deze tijd: nu. De nachtelijke ontmoeting, de innigheid met het paard, vindt plaats in een voorbijgaan dat omdat het plaatsvindt voorgoed bestaat. Het is vergaan, maar voor altijd gebeurd en in die zin vereeuwigd. De volheid van het eeuwige kan de leegte van de vergankelijkheid voor een ogenblik verdrijven.

 

Reageren? Mail naar: arnoldziegelaar@online.nl

 

Arnold Ziegelaar is filosoof, docent en beeldend kunstenaar. Naast artikelen publiceerde hij de boeken Aardse mystiek (2015) en Oorspronkelijk bewustzijn (2016). Hij probeert filosofie en kunst te verbinden via wat hij aardse mystiek noemt. Meer informatie: www.arnoldziegelaar.nl.

 

[1] File:Museo-etrusco-di-villa-giulia—giano 32493570911 o.jpg – Wikimedia Commons.

[2] William Barrett, “The Flow of Time” in: Gale sd. The Philosophy of time, Anchor Books, 1967, blz. 376.

[3] Janus (mythologie) – Wikipedia; Tuïsto – Wikipedia; januskop – de betekenis volgens Etymologisch Woordenboek.

[4] Kierkegaard, Wijsgerige Kruimels & Het Begrip Angst, Ambo, Baarn, 1995, blz. 213.

[5] Kierkegaard (1995) blz. 214.

[6] Kierkegaard (1995) blz. 214.

[7] Kierkegaard, De ziekte tot de dood, Boom Religie, Amsterdam, 2008, blz. 20.

[8] Kierkegaard (1995) blz. 212-216.

[9] Kierkegaard (1995), blz. 216.

[10] Kierkegaard (1995), blz. 216.

[11] Kierkegaard (1995), blz. 216.

[12] Kierkegaard (1995), blz. 62.

[13] Er is een verschil tussen non-theïsme en atheïsme: het laatste beweert dat God niet bestaat en verdedigt die stelling met argumenten. Non-theïsme gebruikt het godsidee niet en beweert en verdedigt dus ook niet dat God niet bestaat. Het gebruik van het woord ‘God’ wordt uitgesteld of afgesteld als te zeer in zijn betekenis bepaald door de klassieke metafysica/godsdienst van Middeleeuwen en vroegmoderniteit.

[14] Plato, Timaeus and Critias, Penguin Books, 1977, blz. 51 (37).

[15] William Blake, Selected Poems, Dent&Sons, London, 1991, blz. 457 (Nederlandse vertaling is van mij en Agada Ammeraal).

[16] Octavio Paz, De Boog en de Lier, (1956) Meulenhoff, Amsterdam, 1984, blz. 201.

[17] M. Vasalis, Verzamelde gedichten, Van Oorschot, Amsterdam, 2006, 2022, blz. 164.

[18] Vasalis (2022) blz. 98.

[19] Vasalis (2022) blz. 100.

[20] Vasalis (2022) blz. 22.

[21] Vasalis (2022) blz. 118.

[22] Vasalis (2022) blz. 162.

De tweespalt van de tijd
Religie als poëzie
Weerspiegelingen van de nieuwe tijd