Paul Pelckmans*

 

Peter Sloterdijk (°1947) vertelt in zijn grote werken keer op keer complete cultuurgeschiedenissen. Hij citeert er onbekommerd uit de Egyptische of de Griekse Oudheid of uit de Bijbel, vindt even vlot zijn weg in de Middeleeuwen of de Renaissance en landt steevast bij eigentijdse filosofie en literatuur. Hij geeft daar even steevast blijk van een even indrukwekkende beweeglijkheid van geest, die hem overal de meest onverwachte gelijkenissen of verbanden doet ontdekken. Meer kritische lezers vinden het allemaal wat vuurwerk-achtig. Sloterdijk is een superieure rhetor, die zijn grote verhalen graag mag ophangen aan basismetaforen, die hij cover to cover weet vol te houden: bellen en bollen in Sfären (1998-1999), horizontaal versus verticaal in Du musst dein Leben ändern (2009), anti-genealogie in Die schrecklichen Kinder der Neuzeit (2014)… Het impliceert onvermijdelijk ook dat hij die metaforen soms wel erg ingenieus oprekt zodat je je soms afvraagt of een en ander niet vooral bewijst dat hij de meest heterogene dingen virtuoos aan elkaar kan praten.

Théopoëzie, dat in 2020 verscheen en vorig jaar in het Nederlands vertaald werd, bestrijkt opnieuw, in iets minder dan driehonderd bladzijden, ruim vier millennia, maar spitst zich, anders dan de ‘globale’ panorama’s in zijn vorige grote werken, wel toe op religieuze ontwikkelingen. Dat is trouwens nauwelijks een versmalling omdat een of andere vorm van religie van de oudst naspeurbare geschiedenis tot de Verlichting zowat overal ter wereld de culturele ruggengraat van alle bekende maatschappijen was en dus overal mee te maken had. Sloterdijk beperkt zich dus ook hier tot grote lijnen en significante casusssen.

De term ‘theopoëzie’ is zijn zoveelste neologisme en benadrukt vooral dat al wat in de loop der tijden over of tot God of de goden gezegd is geen uitsluitsel geeft over enige reële bovennatuur en vooral van een onuitputtelijke menselijke creativiteit getuigt. De mensheid was blijkbaar altijd geneigd en in staat om onvermoeibaar nieuwe goden te bedenken of de omgang met de bestaande onverwacht te herconfigureren. Er is is in die optiek geen boodschap uit den hoge: we vernemen hier integendeel hoe er de hele wereldgeschiedenis lang altijd weer mensen te vinden waren die, zoals Sloterdijks ondertitel aangeeft, de hemel tot spreken brachten. Ze deden meestal ‘bona fide’ (blz. 250), vonden ook meestal gehoor voor de boodschappen en opdrachten die ze hem toedichtten en/of in zijn naam verkondigden.

De hamvraag is dan hoe je die universele neiging die verdichtsels te geloven best kan begrijpen. We vernemen hier dat alles waarschijnlijk begon bij de neiging van de primitieve mens om overal intenties en dus machtige actoren te zoeken: de mens ervaart dat hij zelf voortdurend beslissingen neemt en daden stelt en krijgt tegelijk te maken met allerlei dingen die hem overkomen; de ‘oermetafoor handeling zorgt er dan voor dat alles wat gebeurt in eerste instantie als tendens en daad wordt opgevat’ (blz. 62). Dat hiift trouwens ook zijn voordelen: als al wat zich in de wereld voordoet godenwerk is, kan je hopen daar met hen over te negociëren,  af en toe onheil te verbidden of, in een do ut des-logica, net gunsten te bekomen. Gedeelde pantheons zijn verder bijzonder geschikt om het altijd ‘fragiele wij’ (blz. 137) van clans, steden of imperia te consolideren: stads- of rijksgoden zorgen voor een samen-horigheid die nooit vanzelfsprekend is en dus bovenatuurlijke ruggensteun kan gebruiken. We lezen elders dat mensen, omdat ze, anders dan alle andere levende wezens, geen gevangenen zijn van een strakke instincten-armatuur, er makkelijk van dromen nieuwe kwaliteiten of vermogens te bedenken en te veroveren. Wie gelooft dat die superioriteit alvast gerealiseerd is in een bovennatuur kan zich via diverse ‘overstijgingspraktijken’ (blz. 69) aan dat transcendente voorbeeld optrekken. De omgkeerde logica is ook denkbaar: wie zijn hoge dromen  niet weet waar te maken kan soelaas vinden in de overtuiging  dat de goden veel dingen aan zichzelf voorbehouden en het dat vele aùmbities dus gewoon te hoog gegrepen zijn..

Het zijn stuk voor stuk bekende topics uit de godsdienstwetenschap, die we daar, van David Hume en Ludwig Feuerbach tot Pascal Boyer en later, in allerlei variaties en doseringen terugvinden. Sloterdijk noteert trouwens zelf – enige koketterie is hem nooit vreemd – dat zijn analyses getuigen van een ‘bijna klassiek gebrek aan originaliteit’ (blz. 126). Hij probeert ook niet de diverse paradigmas in elkaar te passen of te hiërarchiseren: ze komen aan bod in verspreide orde, zoals ze van geval tot geval best te pas komen. Sloterdijk voelt zich zo te zien niet geroepen er op een of andere manier tussen te kiezen en hoeft dat in zijn toch vooral essyistische betoog mischien ook niet echt te doen.

Het valt wel op dat hij zijn casussen dikwijls opvallend welwillend beschrijft. Zijn nieuwe term ‘theopoëzie’ dient ook om te onderstrepen dat het vele wat de mensheid in al die millennia tot of over haar goden wist te zeggen, misschien nergens op slaat, maar intussen wel blijk geeft van indrukwekkende creativiteit. De welwillendheid zwakt alleen stevig af als hij het heeft over de exclusieve aanspraken van de grote monotheïstische religies.

Sloterdijk is ook – en in dit nieuwe boek misschien nog meest van allemaal – een leerling van Jan Assmann. We vernemen hier  dus het nodige over een fundamenteel contrast, dat meteen de belangrijkste cesuur in de godsdienstgeschiedenis zou vormen, waarbij de elementaire tolerantie van een onheuglijk polytheïsme, waar iedereen zijn eigen goden kon vereren zonder aanstoot te nemen aan anders geadresseerde devoties elders, steeds meer zou moeten wijken voor het altijd minstens latente fanatisme van de religies van de Ene Ware, die, zoals Mozes Hem liet zeggen, plots geen andere goden meer naast zich duldde.

Wie Sloterdijks oeuvre gevolgd heeft, zal zich herinneren dat hij dat thema al bespeelde in Gottes Eifer. Vom Kamp der drei Monotheismen (2007), waar hij het toen vooral had over de terreur en het terrorisme die dergelijke explosieve zekerheden kunnen losslaan. Die excessen ontbreken in Theopoëzie niet helemaal, maar blijven er toch eerder marginaal. Sloterdijk maakt deze keer meer werk van een heel ander idee, dat, als we hem mogen geloven, de fundamenten zelf van hun vervaarlijke ‘ijver’ zou aantasten.

Zijn argument past in elk geval bij de globale opzet van zijn essay. Het heet hier dat de bewuste drei Monotheismen zich beroepen op een goddelijke Openbaring en daarmee radicaler dan alle traditionele religies ontkennen dat ze ‘poëzie’ en dus mensenwerk zijn. Ze berusten op een ‘gave uit een absoluut elders’ (blz. 90), een initiatief van de Ene Ware zelf, die op de Sinaï, in zijn zoon Jezus of in de Koran een opperste Waarheid kenbaar maakte die alle menselijk begrip te boven gaat en die geen mens zelf had kunnen bedenken. Wie zo’n hoge Boodschap verneemt, kan ze alleen in deemoedig aanvaarden – en ze misschien naar best vermogen verbreiden.

Sloterdijk brengt daartegen in dat de betrokken teksten bij nader wetenschappelijk toezien minder origineel zijn dan je gezien hun met zoveel nadruk opgevoerde hemelse signatuur zou mogen verwachten. De Joodse Bijbel is schatplichtig aan Babylonische scheppings- en zondvloedverhalen en aan dito wijsheidsliteratuur, de christelijke combineert Oosterse wonderverhalen met hellenistische invloeden en de engel Gabriël, die de Koran aan Mohammed zou gedicteerd hebben, gaf op zijn beurt ‘blijk van een zekere belezenheid (en) citeerde onbeschroomd, maar ook zonder aanhalingstekens, uit de heilige geschriften van de Joden’ (blz. 93). De conclusie dringt zich dan ook op: ‘waar je de heilige boeken ook opslaat, overal zit je midden in de parafrase’ (blz. 237). De goddelijke oorsprong die Joden, christenen en moslims voor hun respectievelijke heilige boeken deed ijveren wordt daarmee letterlijk on-geloofwaardig.

Het is hier niet de plaats om die argumentatie uitvoerig door te lichten. Ik teken alleen aan dat Theopoëzie ze zeker met veel verve verwoordt, maar ook hier niets echt nieuws in het debat brengt. Voltaire insinueerde al in de achttiende eeuw, nog voor Champollion c.s. opnieuw hiërogliefen of spijkerschrift leerden lezen, dat het Oude Testament een barbaars samenraapsel was van slechtverteerde ontleningen aan Egypte en Babylon. Later onderzoek zou, ook als het dikwijls minder polemisch klonk, uitvoerig bevestigen dat de Bijbel niet in een vacuum ontstond en dikwijls aanleunde bij allerlei voorbeeldteksten uit hun Nabije Oosten.

Sloterdijk lijkt wel minder te beseffen dat veel gelovige Bijbellezers tegelijk – of dikwijls, dat was waarschijnlijk onvermijdelijk, met een paar generaties vertraging – tot het inzicht kwamen dat die ontdekkingen hun Heilige Boek niet noodzakelijk op losse schroeven zetten. Zijn argumentatie berust in die zin op een abrupt en in die versie intussen wat achterhaald contrast tussen historische verankering en Openbaring  of, wat korter door de bocht geformuleerd, tussen intertekstualiteit en goddelijke inspiratie. De meeste moderne christenen hebben het in elk geval niet (meer) moeilijk met het idee dat de auteurs van hun Boek der Boeken in en vanuit welbepaalde historische contexten schreven én tegelijk doorstootten naar een religieus avontuur zonder weerga dat tot de dag van vandaag valabel blijft. Ik neem aan dat dat mutatis mutandis ook voor veel moderne Moslims geldt.

 

Sloterdijk formuleert nog een paar andere reserves bij elke te gedreven ijver, die ik hier terzijde laat, en stapt daarna over naar enkele afsluitende beschouwingen over de tanende rol van de religies in onze moderne wereld. Hij stelt ietwat vitterig dat de term ‘secularisatie’ die daarvoor gangbaar werd zijns inziens niet heel geschikt is omdat die in zijn oorspronkelijke betekenis verwijst naar de overdracht, bijvoorbeeld tijdens de Franse Revolutie, van religieuze bezittingen en dergelijke naar een profaan publiek domein of naar diverse overnemers of kopers. Bij de vergaande teloorgang van de religies die later volgde wordt er, zo Sloterdijk, helemaal niets overgenomen of doorgegeven: de religieuze kijk op natuur en bovennatuur lijkt er zo goed als restloos teverdampen. Veel Moderni bewonen voortaan een compleet immanente wereld, waar elke verwijzing naar een hoger elders  zonder meer vervalt.

Ook die analyse herneemt eens te meer bekende stof. Sloterdijk voegt er in zijn slotbladzijden wel iets onverwachts aan toe als hij stelt dat de alomvattende verwereldlijking (dat is de term die hij uiteindelijk verkiest) niet betekent dat alle theopoëzie beter volledig zou verdwijnen.  De religies zijn misschien over de hele lijn ‘ontslagen  van al hun sociale functies’ (blz. 283) en  dus ‘gedoemd tot sociale nutteloosheid’ (blz. 284), maar wie zich er graag mee inlaat  kan dat zonder bezwaar doen: ‘asociaal zijn in geloofszaken is het onaantastbare privilege van de enkeling’ (blz. 284). Een paar paragrafen verder, en dus vlak voor de eindmeet, gaat het zelfs niet alleen meer over mogelijk nostalgische enkelingen. We vernemen dan dat een complete uitval van alle religie het leven ‘zowel bij individuen als in groepen’ armzaliger zou maken: religie ‘is net zo overbodig als muziek, maar zoals Nietszche zegt: “zonder muziek zou het leven een vergissing zijn”.’ (blz. 286). Dat ‘leven’ heeft kennelijk, om echt de moeite waard te zijn, niet alleen materiële en sociale veiligheid en ondersteuning, maar ook veel bruisend-creatieve overbodigheid nodig. Daar kan religie dus, naast kunst en filosofie, zo te lezen een onvervangbare bijdrage toe leveren.

Sloterdijk sluit daarmee af in zijn gebruikelijke even welsprekende als kleurige register. Wie zijn conclusie nuchter en minder bevlogen probeert te herformuleren ontkomt, vrees ik, niet aan de indruk dat de positieve noten in de eindbladzijden van Theopoëzie vooral sporen met een typisch ‘postmoderne’ hang naar wervelende fantasieën. Ze hoeven niet waar te zijn en zorgen eigenlijk alleen voor een soort dilettantisch vermaak, maar dat is blijkbaar niet te missen…

Dat is dan ook de geest die het hele boek ademt – en die het bijzonder leesbaar maakt. Lezenwaardig is het zeker ook: wie in kort bestek wil kennismaken met ongeveer alle belangrijke topics die in de moderne godsdienstwetenschap aan bod plegen te komen vindt ze hier in toegankelijke  woorden en in kort bestek bij elkaar – en natuurlijk ook kriskas door elkaar: een essay is nu eenmaal geen ordelijk handboek en wie minder met de vakliteratuur vertrrouwd moet geregeld in de voetnoten achterin kijken om de vernemen welk idee precies van wie komt. Nieuwe inzichten zijn er, zoals Sloterdijk zelf aangeeft, minder bij; het blijft in die zin toch vooral oude wijn in flamboyante zakken.

 

Peter Sloterdijk, Theopoëzie. De hemel tot spreken brengen, Boom uitgevers, Amsterdam, 2021, 320 blz., € 29,90.