Bouke Vlierhuis

Waar moeten we in vredesnaam met onze moraal naartoe?

 

Er is maar één vraag die er echt toe doet: hoe te handelen? Oftewel: wat is het goede? Wat moet je doen, welke keuzes moet je maken om de wereld – en dus jezelf als individu – vooruit te helpen? Want dat het goede doen voor de wereld hetzelfde is als het goede doen voor jezelf, dat staat als een paal boven water.

Over dit essentiële inzicht heeft altijd wel een of ander bijdehandje ongeveer het volgende te zeggen: ‘Aha, als het goede voor allen hetzelfde is als het goede voor mij, dan hoef ik alleen maar aan mezelf te denken. Dan kan ik voordringen in rijen, stelen en bedriegen want dat komt mij ten goede en dus de hele wereld.’ Zo werkt het dus niet. Deze bijdehand zal misschien denken dat hij door te stelen, te bedriegen en voor te dringen zichzelf een dienst bewijst maar dat is niet zo. Boeddha leerde ons – en iedereen die ooit de moeite nam zich in zijn lessen te verdiepen weet dat hij gelijk heeft – dat het goede datgene is dat lijden opheft. En heeft deze bijdehand lijden opgeheven? Nee. Hij heeft verlangens – die de oorzaak zijn van alle lijden, we lijden immers meestal niet ten gevolge van onze fysieke omstandigheden maar onder de wens dat deze anders waren – bevredigd ten koste van anderen en daarmee lijden veroorzaakt. Ook zichzelf heeft hij niet geholpen. Want wat gaat iemand doen met de tijd die hij gewonnen heeft door voor te dringen in een rij? Wat doet iemand met gestolen geld? Wat doet deze bijdehand met het voordeel dat hij zichzelf heeft bezorgd door zijn medemens te bedriegen? Hij zal het ongetwijfeld allemaal inzetten voor de bevrediging van meer en andere verlangens.

Goed, we zijn al mijlenver afgedwaald voordat we goed en wel begonnen zijn. Dit stuk gaat over zingen. In voetbalstadions. Voetbalsupporters zingen in stadions liederen. Soms zingen ze het clublied, het volkslied, iets hatelijks over de tegenstander of iets anders dat op een of andere manier aan het voetbal gerelateerd is. Soms zingen ze naar mijn idee een lied gewoon omdat het makkelijk te onthouden is en lekker galmt. Iets meer betekenis kunnen we in deze context het lied ‘You’ll never walk alone’ toedichten. Het gaat over het groepsgevoel van de supporters: wij samen. Ben je lid van deze groep, dan loop je nooit alleen. Kom je oog in oog te staan met een bende hooligans van een rivaliserende club, dan staan wij achter je. Brrr. Ik krijg er koude rillingen van. Maar voor ik dat toelicht ga ik u vermoeien met een anekdote.

Ik had zwemles. Schoolzwemmen. Ik moet een jaar of zeven, acht geweest zijn. Voor zover ik me kan herinneren had iedereen bij mij in de klas een hekel aan schoolzwemmen. En als je vijfentwintig kinderen iets laat doen waar ze een hekel aan hebben, dan worden ze erg vervelend. Dat ondervond ook de badmeester die tot taak had deze verveelde bende klaar te stomen voor iets dat het ‘basisdiploma’ werd genoemd. Hij kreeg het niet voor elkaar om de groep onder controle te krijgen. Hij had gewoon de middelen niet: hij stond aan de kant in zijn gymschoenen en kleren, wij lagen in het water en waren met zijn vijfentwintigen. Elke fysieke macht om ons zijn wil op te leggen ontbrak en de frustratie droop de arme man uit al zijn poriën. Dus beval hij ons uit het water te komen en op een rij op een lange bank te gaan zitten, onze blote voeten ver vooruit, plat op de vloer. De eerste die zijn voeten terugtrok zou ‘de sigaar’ zijn. Toen maakte hij een aantal sprongen waarbij hij zijn best deed om zijn sportschoenen zo dicht en zo dreigend mogelijk bij onze voetjes terecht te laten komen. De afloop laat zich raden: niemand trok zijn voeten terug om de simpele reden dat hij zich daarmee buiten de groep zou plaatsen en zich dus tot doelwit zou maken. Toen hij zag dat zijn dans zinloos was, droop de badmeester hoofdschuddend af en mompelde dat we dan maar weg moesten gaan. In een overwinningsroes maar toch ook een tikje aangeslagen kleedden we ons aan en liepen terug naar school.

Wat leert ons dit verhaal? Wat probeerde deze overspannen badmeester te doen? Hij kon de groep niet aan dus ging hij op zoek naar een individu – degene die het eerst zijn voeten zou terugtrekken – om een voorbeeld te stellen. Maar waarom dit draconische, en weinig effectieve, middel gekozen? Waarom liep de badmeester niet gewoon weg en liet ons in ons sop gaarkoken? Waarom haalde hij er niet iemand bij? Of bedacht hij een variant, een spel, wat wij leuk zouden vinden en waarbij we toch nog iets aan zwemvaardigheid zouden leren? Waarom waren die, stuk voor stuk betere, opties voor hem afgesloten? Een antwoord zou kunnen zijn dat hij in zijn overspannen toestand niet meer helder kon denken en dus een domme keuze maken. Maar dat bevredigt mij niet. Dit soort keuzes (hoe een crisis die jou persoonlijk raakt, een crisis van het ego dus, te beteugelen) wordt namelijk altijd gemaakt op momenten van grote spanning. Nee, het was een principezaak geworden. Het ging om hem. Zijn waarden. Zijn waarden die superieur waren aan die van zijn opponent – wij dus – en die op een grootse, definitieve, boven elke discussie verheven manier aan ons moesten worden opgelegd. Wij, scholieren, dienden te worden klaargestoomd voor het basisdiploma en dat moest volgens zijn lesprogramma. Onze ongehoorzaamheid was dus op principiële gronden onaanvaardbaar en daar kon door niemand anders dan de badmeester een eind aan gemaakt worden. Het was hij tegen ons. Een strijd op leven en dood.

Dit alles raakt naar mijn stellige overtuiging aan de essentie van hoe geweld ontstaat, hoe geweld vrijwel altijd het resultaat is van het onvermogen het te voorkomen door het persoonlijke idee van hoe het hoort (tijdelijk) los te laten. Hoe geweld, in termen van mijn kleine inleidende kronkel gesteld, voortkomt uit de onwil of het onvermogen een keuze te maken die het lijden in de wereld zal verminderen, namelijk afstand te doen van het verlangen de ander jouw wil op te leggen en die ander dus geen geweld aan te doen.

We komen terug bij het zingen nu. Waarom krijg ik koude rillingen van het luidruchtig uitgedragen groepsgevoel van die voetbalsupporters?

Dat komt voor het belangrijkste deel doordat er waar groepen voetbalsupporters zijn meestal geweld op de loer ligt. Iedere week is het, massale politie-inzet en draconische beveiligingsmaatregelen ten spijt, wel ergens mis. Het geweld wordt gepland en zorgvuldig gecoördineerd en lijkt een doel op zich geworden. Dit voedt bij mij de idee dat groepen als deze zich niet definiëren in zichzelf (‘wij zijn allemaal fan van dezelfde voetbalclub’ c.q. ‘wij komen allemaal uit dezelfde stad/wijk’) maar in de relatie tot, en dus het conflict met, rivaliserende groepen (‘wij zijn allemaal tegen de andere club/stad/wijk’). Waar een groot deel van de supporters zich tevreden zal stellen met een potje wie-kan-het-hardste-zingen heeft blijkbaar altijd een harde kern de behoefte zich fysiek te meten met de rivaliserende groep. Om de eenheid van de groep te tonen, te bevestigen en te vergroten is een vrijwel continue confrontatie met de tegenstander(s) nodig. Het is in deze overgekookte supportershoofden, kortom, oorlog. En oorlog is iets dat ik zo graag uit deze wereld gebannen zou zien.

Een ander groot deel van mijn weerzin komt voort uit het feit dat die zingende supporters, in hun uniform van clubkleuren gehesen, mij doen denken aan allerlei andere fijne clubjes die ook graag door gezang hun eenheid en eendracht uitten en uiten. Het is bijna overbodig – en zeker afgezaagd – om hier de Duitse nationaalsocialisten te noemen en hun hedendaagse epigonen. De communisten konden (en kunnen) er ook wat van. Dichter bij huis en op kleinere schaal zijn er, naast de voetbalsupporters, nog meer zingende groepen met dubieuze doelstellingen te vinden. Denk aan studentencorpora. Brrr.

Waarom hebben we als mensen toch die behoefte om ons ergens bij aan te sluiten, ons met gelijkdenkenden te omringen, ook al betekent dat dat we ons eigen denken, onze eigen individualiteit, geweld aan moeten doen?

Volgens mij ligt de verklaring daarvoor in het allerdiepst van het menselijk wezen. Daarom ook is dit onderwerp, willen we iets van de mens begrijpen, zo belangrijk. Ik heb er geen moeite mee te beweren dat de mens, hoewel – naar wij aannemen als enige dier – behept met een bewustzijn, nog grotendeels gewoon een dier is. Daarin zal ik velen tegenover mij vinden maar zelfs de meest verstokte creationist zal moeten toegeven dat de mens, naast een instinct dat hem maant zich voort te planten, een immens krachtig overlevingsinstinct bezit. Dit overlevingsinstinct ligt naar mijn mening aan de basis van al onze angsten. Waarom heeft een mens een hekel aan regen? Ons instinct vertelt ons dat onderkoeling en dood op de loer liggen. Rennen dus naar een afdakje.

De mens is niet alleen een dier, de mens is een groepsdier en het ligt voor de hand om aan te nemen dat het leven in groepen een overlevingsstrategie is die ons als mensen al minstens sinds de prehistorie in de genen zit. Het is een bekend beeld: groepjes vroege mensen die jagend en verzamelend door uitgestrekte vlakten dwalen. Verlies je het contact met de groep of word je om een of andere reden uitgestoten, dan ben je ten dode opgeschreven. Maar wat moeten we met een dergelijk instinct in 2008, in een onoverzichtelijke, verstedelijkte, geïndividualiseerde communicatiesamenleving? Een mens kan zich prima solitair redden, alle voorzieningen van voedsel tot seks zijn in de grote stad voor iedereen tegen betaling en in volslagen anonimiteit beschikbaar. Goed, een mens zal moeten werken voor zijn geld maar ook dat kan in een tijd van uitzendwerk, tijdelijke contracten en telewerken zonder werkelijk toe te hoeven treden tot een groep of zelfs zonder je gezicht te laten zien. En toch voelt vrijwel iedereen de behoefte om ergens bij te horen. Want, zoals ik hierboven zei, alle angst komt voort uit doodsangst, die existentiële angst voor het verdwijnen van het ik, het ego. En angst is er genoeg en steeds meer in onze grootstedelijke maatschappij. En instinctief zoekt de neanderthaler in ons dan aansluiting bij een groep. Want met veel ben je veilig.

Maar, wat is het gevaar van groepslidmaatschap?

Dat gevaar is het volgende: als we onze existentiële angsten beteugelen door toe te treden tot een groep, worden we afhankelijk van die groep in die zin dat uitstoting, teruggeworpen worden op onszelf, ons zo’n doodsangst aanjaagt dat het handhaven van onze positie in de groep belangrijker wordt dan het volgen van ons eigen oordeelsvermogen. We volgen de regels van de groep, conformeren ons aan de onvermijdelijke hiërarchie, omdat we er graag bij willen horen. Ons rationele oordeel schorten we daarbij dus op. Dat maakt ons niet alleen vatbaar voor manipulatie (denk aan de grote godsdiensten, die het door groepsdynamiek, rituelen – gezangen! – en beloften van een eeuwig leven mobiliseren van existentiële doodsangst als core business hebben en ondertussen grote wereldlijke macht uitoefenen), het maakt ook dat we onze eigen identiteit, ons idee van wie wij zijn, steeds meer laten bepalen door onze positie binnen de groep. Uiteindelijk kunnen we dan een punt bereiken dat we nauwelijks meer een individu zijn maar een supporter van club X, een volgeling van goeroe Y, een burger van een of andere nationale staat. En tegenover ons, leden van de groep, staat de rest: de Anderen. De Nederlandse studentencorpora hebben er zelfs een woord voor: niet-leden heten ‘knorren’. En knorren zijn in alle opzichten minder, verdienen minder respect, dan leden. Dat spreekt voor zich.

Logisch, want als je ervan uit zou gaan dat het lid zijn van een groep gelijkwaardig was aan het niet-lid ervan zijn, waarom zou je dan de moeite doen je te identificeren met die groep? Met andere woorden: als je er niet van uitgaat dat Feyenoord superieur is aan Ajax en er dus iets mis met je is als je voor Ajax bent, waarom zou je dan nog juichen voor Feyenoord? Het is dan immers om het even, het maakt niet uit wie er wint. Dan heb je natuurlijk geen barst aan je groepsgevoel. En daar ligt het gevaar: het lidmaatschap van welke groep dan ook (het kan eveneens gaan om groepen waar vrijwel iedereen op een of andere manier lid van is zoals een sociale klasse, een nationale cultuur of een ras) brengt een systeem van morele waarden met zich mee dat erop gebaseerd is dat deze groep superieur is aan de andere. Je onvoorwaardelijk identificeren met de ene groep betekent dus per definitie doofheid en blindheid voor argumenten en merites van de waarden van de anderen. En zonder dat we als een stel hooligans gevechten hoeven te plannen komen wij, die ons identificeren met onze culturele achtergrond, ons ras of onze levensbeschouwing, in de steeds meer geglobaliseerde wereld voortdurend in aanraking met andersdenkenden. Er is dan flexibiliteit van morele normen nodig om een conflict te voorkomen.

Maar hoe angstiger de leden van de groep, hoe bedreigder de groep zich, terecht of onterecht, voelt, hoe moeilijker die flexibiliteit op te brengen zal zijn. In onzekere tijden als deze eenentwintigste eeuw zal een aanvaring tussen twee culturen, nationale staten of sociale klassen dus algauw ontaarden in morele verstarring in plaats van dialoog en dus in geweld (bedenk daarbij dat sociale uitsluiting op zich al een vorm van geweld genoemd kan worden). De oorlogen in Irak en Afghanistan kunnen in die zin gelden als een negatief antwoord op de vraag in de ondertitel van dit stuk: in vredesnaam, daar niet naartoe! Wat gebeurt er als wij onze moraal nemen en hem trachten te exporteren, hem naar de anderen te brengen en hen proberen hem te laten accepteren? Dan komt het tot geweld. En geweld leidt altijd tot verontwaardiging en dus tot meer geweld. En tot op de dag van vandaag duren de slachtingen in die twee landen voort, ten nadele van diegenen die we probeerden te helpen.

En we probeerden hun alleen maar te brengen wat wij oprecht goed vonden. Ik ben ook deel van de westerse wereld. Ik geloof ook dat het een goede daad is een volk van tirannie te bevrijden. Maar ik geloof dat we, juist op momenten van hevige morele verontwaardiging, onszelf moeten beheersen en, tegen woede en walging in, in gesprek moeten treden met diegene die ons schoffeert. Want we mogen nooit vergeten dat het niet aangaat onze moraal aan anderen op te leggen. Vindt u doden verkeerd? Dood dan niet en doe uw best te voorkomen dat er in uw naam gedood wordt. Maar ga niet op pad om degene te doden die volgens u niet had mogen doden. Want moorden is moorden, onafhankelijk van aan welke kant van de schutting het gebeurt. Het gaat immers om het terugbrengen van de totale hoeveelheid leed in de wereld, niet om het botvieren van onze morele oordelen.

Is er dan geen geoorloofd geweld? Mag een mens, een volk, dan niet terugslaan als het geslagen wordt? Dat is een lastige vraag. Zelfs de meest verlichte boeddhist zal moeite hebben zich niet te verdedigen als zijn leven in gevaar is. Wordt ons fysieke voortbestaan bedreigd, dan ontwaakt er in ons een dier dat wij niet kennen en dat dier volgt zijn instincten. Bij een land of een volk ligt dat al genuanceerder. Wordt het bestaan van Israël echt bedreigd door tien zelfbouwraketjes die in de woestijn landen? Nee. Maar als het er honderd zijn? Of ze hebben genoeg bereik om de grote steden te halen? Wanneer is terugslaan nodig en geoorloofd? Dat zijn complexe vragen waar ik geen antwoord op heb. Maar een leidraad kan zijn dat geweld altijd leidt tot nieuw geweld en dus voor een wijs leider nooit het voor de hand liggende antwoord op geweld mag zijn.

Goed. We hebben gezien dat het samen zingen het groepsgevoel versterkt. We hebben ook gezien dat dit groepsgevoel een natuurlijke, haast instinctieve manier voor ons is om onze existentiële angsten te beteugelen maar dat dit onherroepelijk leidt tot een verstarring van onze moraal en een verminderde bereidheid onszelf ter discussie te stellen en zo ruimte te laten voor mening en oordeel van de ander. Het omgekeerde geldt ook en evenzeer: een groep definieert zichzelf nooit in zichzelf, maar altijd ten opzichte van anderen en vindt dus een groot deel van zijn bestaansrecht in het conflict. Dit mechanisme, zo was de kern van mijn betoog tot nu toe, ligt aan de basis van het geweld in al zijn vormen. En geweld leidt onherroepelijk tot nieuw geweld en vormt zo een neerwaartse spiraal die vaak nauwelijks meer te doorbreken lijkt.

We hebben ook gezien dat geweld altijd een kwestie is van keuze: degene die zich opwindt, scheldt, dreigt of zelfs slaat, martelt en doodt heeft altijd de keuze dat niet te doen. Maken wij die keuze, dan vinden wij, ondanks het kortetermijnnadeel dat wij onszelf en zelfs anderen misschien aandoen, iets dat veel waardevoller is dan kortstondige genoegdoening en dat is het besef dat we verlangens, angsten en krampachtig vastgehouden normen – kort gezegd: alles wat ons ego vormt en buiten proportie opblaast – kunnen loslaten. Het besef dat we vrij kunnen zijn.

Is het niet mogelijk een levenshouding, een levensbeschouwing – noem het wat mij betreft een religie! – een nieuwe religie in de steigers te zetten die geweld juist tegengaat?

Een dergelijke religie is per definitie problematisch. De kern ervan zal immers zijn dat het niet wenselijk is een groep te vormen met een gemeenschappelijke moraal. Maar er zal, wil de wereld er iets aan hebben, toch iets van een beweging moeten worden opgezet. Je zou kunnen denken aan een niet-dwingend leraar-leerlingsysteem. Het boeddhisme was op dit gebied aardig op weg. Boeddha zelf bleef maar herhalen dat het niet nodig was al zijn lessen in de praktijk te brengen. De leerling kon zelf kiezen wat hij wilde doen en laten maar de kern was duidelijk: wees barmhartig en neem afscheid van verlangen. Het is in sommige boeddhistische tradities nog steeds een gebruik dat leerlingen die bij wijzen of monniken vragen om lessen in het boeddhisme worden weggestuurd omdat volgelingschap niet gewenst is. Maar Boeddha is al eeuwen dood en over wat hij ons leerde zijn boekenkasten volgeschreven, met alle bijbehorende discussie en clubjesvorming. Het boeddhisme is zelfs in een aantal landen staatsgodsdienst geworden en dan weet je het wel: van het zelf nadenken blijft weinig over. Dus in Birma knuppelden boeddhistische politieagenten boeddhistische monniken tegen de vlakte. Maar ook het moderne Amerikaanse boeddhisme heeft vaak sekteachtige trekjes en de senseis daar zijn ook niet vies van een beetje persoonsverheerlijking. Tekenen dat het boeddhisme, ondanks de diepe waarheden die het bevat, net zo kwetsbaar is voor corruptie door de hierboven beschreven verschijnselen als iedere andere opvatting.

Hoe richt je een stroming op die geen stroming mag worden? Hoe mobiliseer je weldenkende, vredelievende individualisten zonder een beweging te beginnen die dezelfde moralistische trekken ontwikkelt als het kwaad dat zij tracht te bestrijden? Hoe verspreid je wijsheid zonder dat het op evangelisatie uitloopt? Ik heb het antwoord niet op deze vragen. Misschien is het wel onmogelijk, maar er zijn dingen die zouden helpen het iets minder onmogelijk te maken. Ten eerste is er een taak voor onze leiders. Ze zouden eens wat vaker, in plaats van ons alsmaar te proberen te imponeren met hun standvastigheid, hun onzekerheden, hun twijfels, hun kwetsbaarheden moeten tonen. Een leider is niet alleen iemand die de troepen voortdrijft, de morele normen van zijn natie als superieur uitdraagt. Een leider is ook iemand met een voorbeeldfunctie in barmhartigheid, bezonnenheid en menselijkheid.

En, ten tweede, we hebben onze eigen taak. De taak om vragen te blijven stellen. De taak om kritisch te blijven. We moeten, willen we leven zonder geweld, altijd bereid zijn om onze verontwaardiging en dus onze angsten opzij te zetten en niet alleen onze standpunten maar ook onze emotionele reacties te relativeren. Iemand steelt je tas maar je achtervolgt hem en je krijgt hem te pakken en werkt hem tegen de vlakte. Nu heb je je tas terug maar je bent woedend dus je hebt zin om die smerige gauwdief eens een lesje te leren. Tijd om jezelf te vragen: wat schiet ik daar mee op? En de wereld? Zal het de man afhouden van een nieuwe misdaad? Tijdelijk misschien. Maar uiteindelijk zal door het geweld de verontwaardiging die hem al deed stelen groeien. En is het al moeilijk om je verontwaardiging aan de kant te zetten als je alleen tegenover de dief staat, stel je dan eens voor hoe het is als er een groep achter je staat die van je verwacht dat je hem een pak rammel verkoopt. Wij moeten dus zelf nadenken, autonoom zijn, bewust geweldloos zijn en onze verontwaardiging relativeren. En dat lukt een stuk beter als we niet zitten opgesloten in het starre waardesysteem van een of andere groepering.

Hier wil ik, ten derde, een bijzonder plekje inruimen voor het geschreven woord. Niet alleen kunnen we wijze lessen tot ons nemen door (veel) boeken te lezen, we kunnen dat ook op ons eigen tempo doen en die lessen eruit pikken die in ons leven te pas komen. Het ene boek leidt ons als vanzelf naar het andere en zo trekken wij een geheel idiosyncratisch pad door de verzamelde wijsheid van het mensdom. Het daarnaast lezen van fictie kweekt het vermogen ons in te leven in een ander, wat dan weer van essentieel belang is bij het, in naam van de vrede, opzijzetten van onze narcistische gekrenktheden. Wie vroeg genoeg begint met lezen en volhoudt tot, zeg, zijn vijfentwintigste zal tegen die tijd al een stuk minder geneigd zijn hetgeen hem verteld wordt voetstoots aan te nemen. Iemand die kennis heeft genomen van een grote variatie aan denkers, fanatici, mystici, gelovigen, atheïsten, romanciers, dichters, historici et cetera, zal het geloof – of het gebrek daaraan – van zijn ouders en de overtuigingen van hemzelf, de zijnen en zijn leiders op waarde weten te schatten en in twijfel durven te trekken waar nodig. En het is altijd nodig. Het geschreven woord als weg naar de wereldvrede, het boek als tegenwicht tegen het platte, polariserende en makkelijk te manipuleren beeld… Het is een cliché. Een zwaktebod zelfs. Maar iets beters kan ik niet bedenken.

Natuurlijk kun je een spiritueel leidsman zoeken, natuurlijk kun je met een groep gelijkgezinden bij elkaar gaan zitten, zware sigaretten roken, rode wijn drinken en roepen dat alles anders moet en natuurlijk kun je met de ene politieke stroming sympathiseren en de andere verguizen. Maar je zult moeten blijven twijfelen en je zult bij het minste teken van despotisme, tunnelvisie of uitsluiting bereid moeten zijn je keuze van leidsman, vrienden of politieke stroming te heroverwegen. Je zult helemaal zelf moeten vechten tegen je eigen vooroordelen, je eigen gekwetstheid, je eigen verontwaardiging en je eigen verlangens. Je zult bedrogen, bestolen en geslagen worden zonder dat daar een andere genoegdoening tegenover staat dan de vergeving die jij verleent. Je zult minder machtig, minder rijk zijn dan anderen. Je zult langer dan anderen naar een parkeerplaats moeten zoeken. Maar vooral: je zult alleen zijn, vreselijk alleen.

Maar je zult een held zijn. Een held voor vrede. Een held voor barmhartigheid. Een held van het vrije denken. Maar niemand zal het zien. Een echte held, immers, loopt alleen. En hij neuriet vrolijk een liedje. Het maakt niet uit welk.