Dirk Vekemans

Het avontuur van Nederlandstalige poëzie op internet

 

Op maandag 28 januari 2008 om 20.08 uur springt Gerrit Komrij ‘Op de bres voor de poëzie’. Dat is althans de titel van zijn eerste artikel op zijn nieuwe weblog Lucifer in het hooi. Afgezien van de inhoud daarvan suggereert de voormalige Dichter des Vaderlands met zijn verschijning in de blogosfeer dat het voor een zichzelf respecterende praktikant van literatuur niet langer ondenkbaar is schrijfsels op dergelijke wijze aan een ‘breed publiek’ aan te bieden.

Bijna geheel buiten het establishment om heeft zich op dat moment immers virtueel een heuse literaire kring gevormd, waarin een bijna dagelijks groeiend aantal bloggers in een aan de nieuwe tekstuele omgeving aangepaste vorm op een of andere wijze het literaire gehalte van hun invoer poogt staande te houden. In die literaire blogosfeer neemt het aandeel van de als poëtisch te duiden tekst een aanzienlijke plaats in.

Opkomst van de literaire blogosfeer

Op het moment dat Komrij de instap waagt, is het weblog, een soort dagboek voor de internaut dat kortweg ‘blog’ wordt genoemd, een ingeburgerd gegeven. Miljoenen mensen in heel de wereld gebruiken deze makkelijke manier om teksten, foto’s, geluiden, filmpjes of combinaties daarvan onder de aandacht te brengen van hun vrienden of iedereen die het maar zien wil. Succesrijke blogs kennen vele duizenden bezoekers per dag, de gemiddelde literaire auteursblog trok in de periode 15 november-15 december 2008 zo’n 105 unieke bezoekers per dag [1].

Het weblog verschilt essentieel met vroegere mogelijkheden om teksten op internet te plaatsen. Vóór pakweg eind 2004, toen met de integratie van het zogeheten xml-formaat internet zijn 2.0-tijdperk inging, kon dat enkel op uiterst omslachtige of anderszins minder aanlokkelijke wijze. Destijds kon je allereerst zelf een website uitbouwen. Het ging dan voornamelijk om succesvolle auteurs in wie hun uitgeverij wilde investeren, of om auteurs die toevallig zelf de kennis en de middelen hadden om een eigen site in elkaar te knutselen en te onderhouden. Ook was het mogelijk deel te nemen aan ‘discussielijsten’ op basis van e-mails die naar alle intekenaars op die lijst werden verstuurd. In de jaren negentig waren die mailgroepen behoorlijk populair geweest met honderden poëtische ‘berichten’ per dag soms, maar de discussies ontaardden nogal eens in flamewars waar met grove taal persoonlijke vetes werden uitgevochten. Ten slotte kon je meedoen aan door derden ingerichte forums en ‘internetmagazines’, waar men (semiautomatisch) de kopij die je toezond al dan niet na redactie plaatste en waar het publiek dan op kon reageren.

Voor gevestigde auteurs waren deze opties van een achteraf beschouwd vrij kortstondige situatie niet echt opportuun. Nu nog kun je regelmatig uitlatingen vinden die het gebeuren op internet karakteriseren als de ‘riool van het literaire bedrijf’ of de ‘onderwereld’ waarbij hun wereld, inclusief papieren literaire tijdschriften, als de bovenbouw geldt. Deze metaforische topografie is een ideologische verkleuring waarover enkel historici zinnige uitspraken kunnen doen. Ik stel slechts vast dat de relevantie van zulke beschrijvingen ondergraven wordt door snelle evoluties in het medium zelf.

Tekst in xml-formaat is immers ook door machines leesbaar en dat reduceert (of promoveert) heel het internet meteen tot een gigantische database. De machine doet in grote lijnen al het werk waar vroeger een techneut voor nodig was. Vanaf nu is elk stukje tekst dat je toevoegt aan de in xml vervoerbare data meteen machinaal verwerkbare code. Dus wordt elke tekstuele toevoeging een code-object dat je vrijelijk kunt opvragen in eender welke gebruikersinterface (een browser, zoals Internet Explorer, Firefox of Safari, of een zogeheten feedlezer die rechtstreeks en enkel de bron van de nieuwe toevoegingen leest zonder het vormgevend kader errond dat uit cascading stylesheets (CSS) bestaat, of zelfs een tekstverwerkingsprogramma waarin het artikel meteen geëdit kan worden voor gebruik elders). De xml-standaard is immers door een consortium van specialisten ontworpen met net die vrije en probleemloze informatie-uitwisseling voor ogen.

Een cruciaal resultaat van de standaard was dat je als individu gratis en autonoom een ‘website’ kon uitbouwen. Grote toegangsproviders, belangrijke spelers op de IT-markt zoals Google en Yahoo, en enkele onafhankelijke start-ups of non-profitorganisaties begonnen alras met de uitbouw van een netwerk van servers dat kon instaan voor een massaal aanbod van ’webruimte’ in de vorm van een data-invoermogelijkheid voor een weblog. De exploitatie van die weblogs is ofwel gebaseerd op rechtstreekse of onrechtstreekse reclame-inkomsten (Google rentabiliseert zo op de meest ingenieuze manieren de gegevensstroom die het zelf aandrijft via haar zoekservice en de blogservice van ‘Blogger’), ofwel op opgelegde beperkingen in de toepassing die je als gebruiker enkel kunt opheffen met een kleine financiële bijdrage (het overlevingsmodel van het Open Source-initiatief WordPress).

Het woord ‘democratie’

Daar waar vroeger teksten onderworpen moesten worden aan het oordeel en inzicht van een redactie om ze op internet te krijgen, kun je nu alles zelf en kan het ‘selectieproces’, de waardering van de al dan niet literaire tekst, overgelaten worden aan de automatismen van de blogosfeer. Hoe komt die tot stand? Simpel: op blogs waarvan de auteur zich een ‘literator’ acht, vind je links naar andere ‘literaire’ blogs. De netwerken vormen zich spontaan en zodra er voldoende populatie is, heb je automatisch een ‘literaire blogosfeer’. In tegenstelling tot deze toch lichtjes eufemistische benaming die het ontstaan van enige (adem)ruimte suggereert, is de feitelijke toestand dat het verweven netwerk een vlak vormt, een interactieve spiegel van het actuele die als één gelinkte brij de bodemloze putten van het archief in schuift. Die vergetelheid is echter met een zoekopdracht in enkele honderdsten van een seconde weer omgetoverd tot een semantisch web rond de zoektermen als kernwoorden.

Naast de echte literaire auteursblog waar een dichter zijn nieuwe werk aan zijn lezers voorlegt, is er volop ruimte voor cross-overs tussen eender welke creatieve activiteit die codeerbaar en dus blogbaar is en voor nieuws-, agenda- en/of kritische collecties. De potentiële diversiteit voor een literaire praktijk via internet is immens. Afgezien van de individuele tijdsbesteding van de auteurs zelf is de kostprijs onbestaande of verwaarloosbaar. De generatieve wijze van onbelemmerde (zelf)organisatie past perfect in vele omschrijvingen van het woord ‘democratie’.

Tot de blogosfeer kun je ook sociale netwerkapplicaties zoals MySpace, Hyves en Facebook rekenen. Persoonlijke contacten vormen via deze populaire toepassingen meer en meer een soort metrostelsel of netwerk van aanvoerlijnen, waar informatie wordt uitgewisseld tot ze ergens op een blog als bericht ‘opduikt’.

Eind 2008 blijkt dat je als literator rekening dient te houden met deze zich vrij autonoom verstrengelende blogosfeer, temeer daar er in de niet-gespecialiseerde pers omtrent poëzie niet bijster veel meer te vernemen valt. Aan deze verschuiving in het medialandschap is het voor sommigen best even wennen. Anderzijds schijnt men in de blogosfeer zelf, waar het alom gejuich is over de hausse in de poëtische productie, niet te zien dat de aangeboden middelen waarvan men zo dankbaar gebruikmaakt (de blogs en de sociale netwerken) net zo goed deel uitmaken van de exploitatiemechaniek die men verantwoordelijk acht voor de vermindering van de aandacht voor poëzie in de geschreven pers, en dat het voornamelijk van je houding afhangt wie er uiteindelijk wat gebruikt, en wat de gevolgen daarvan zijn.

Auteursrecht en tekstkapitaal

Je zou gezien het formidabel gebruikersgemak verwachten dat alle auteurs vanaf nu, met de zegen van vadertje Komrij, volop gebruikmaken van de nieuwe mogelijkheden. Zeker voor de poëzie lijkt de economische waarde van het product immers bijzaak en gaat het in de eerste plaats om de mogelijkheid tot een autonome schrijfpraktijk. Toch zie je auteurs ook na Komrijs gebaar niet echt in groten getale aan het bloggen slaan. Waar de schoen voorheen bij de technische kant van de zaak wrong, daar wringt hij nu tot hoog op het literaire been.

Het idee, zo hoor je wel eens, van vrije en probleemloze informatie-uitwisseling zoals de xml-standaard dat toelaat, druist in tegen het begrip van auteursrecht. Het feit dat je elke vorm van controle verliest over waar en wanneer jouw tekst ergens kan opduiken, stoort vele auteurs. Zij zien hun teksten veelal gelijk als auteursmateriaal voor een nog samen te stellen bundel, of een andere vorm van ‘publicatie’. Het geschrevene is tekstkapitaal op weg naar zijn bestemming alwaar het wordt omgezet in een product en het product op zijn beurt in geld, aanzien en een vermeerdering van het potentiële tekstkapitaal van het daaropvolgende geschrevene.

Hier raken echter enkele zaken door de war. Men veronderstelt, om te beginnen, dat de eigen fetisj, het tekstkapitaal van een bundel verzen bijvoorbeeld, ook een fetisj is voor een publiek in de buitendichterlijke realiteit. Helaas (?) is dat zeker voor de poëzie hoegenaamd niet het geval. Tsead Bruinja mocht in december 2008 zijn kandidatuur voor de functie van Dichter des Vaderlands onderstrepen met de tijdelijke downloadbaarheid van zijn bundel Angel, deze ‘primeur’ was een gratuite act waarmee de economische waarde van het product werd overschat en enkel op gebiologeerde collega’s indruk kon maken. Binnen de ruimte van de geëxploiteerde blogosfeer in zijn totaliteit is het deeltje dat je ‘literair’ zou kunnen noemen een voor adverteerders niet erg aantrekkelijke markt. Mijn nadruk op de bezoekcijfers van die blogs is dan ook geen middel om het belang ervan aan te tonen, het wil enkel demonstreren welk belang er door de buitenwereld aan literatuur op internet gehecht wordt. Voor de literatuur zelf zeggen die cijfers niet echt veel, voor de aandacht van het grote publiek voor literaire teksten alles wat er vanuit de alles overheersende exploitatielogica over gezegd kan worden. Wat dat betreft kun je, indien je je arbeid attractief wilt maken voor de markt die internet natuurlijk (ook) is, met een gemiddelde van 105 bezoekers per dag beter een blog rond parkieten of waterschildpadden openen.

Je hebt het gedicht dat nog steeds vooral op papier wil, en je hebt het intellectuele eigendom van de tekst. Voor mij bestaat het tweede niet, of is het alleszins een problematisch begrip. Voorlopig is dat een misschien te extreme opinie. Feit is dat het aantoonbare eigendom van de tekst, de vrijwaring van je auteursrechten, honderdmaal beter gediend is bij het zo kort mogelijk op, ja zelfs het simultaan met het ontstaansproces te laten vastleggen in de universele database bij uitstek. Op 5 april 2008 bracht iets mij ertoe deze regels op mijn blog te deponeren:

jij bent afwezig als een veld van ongebruikt geheugen.
jij bent een al met niets nog opgevuld & vlak & leeg.
jij zet het afgedane op als initiële boord van het verlangen.
ik schrijf je neer & af om jou te zien & wil dan meer

Vanaf dat moment was elk plagiaat van deze tekst, op internet of daarbuiten, gewoon uitgesloten. Eén zoekactie op Google en ik heb de onrechtmatige kopiist bij de lurven. Zo ik dat al zou willen natuurlijk, want in de vernieuwde beleving van een participatorisch georganiseerde literatuur heb je niet liever dan dat men je code kopieert, verder verspreidt. Je kunt zelfs stellen dat we evolueren naar een diametrale tegenstelling tussen entertainment dat zichzelf met ‘normale’ promotietechnieken tot literatuur verheft, en een vrije praktijk die zich onder deze exploitatielogica poogt uit te schrijven, in die mate dat veel van mijn collega’s zich ondertussen met enige trots als postliterator aanmerken. In andere taalgebieden waar de economische belangen van de exploitatiecultuur groter zijn heeft die opsplitsing zich eigenlijk al voltrokken.

Het grootste plezier dat je je als bloggend dichter kunt voorstellen, is dat je in de schrijfsels van anderen de wendingen, het soort beweging van jouw lyrische inzet herkent. Daar gaat het mij dan ook om, om het delen van lyrische bewegingen die je dankzij het werk van je voorgangers hebt kunnen aangrijpen. Dat is wat ik bedoel met een levende praktijk te midden van een natuurlijk codeverloop, de verfrissende kracht van de lopende code.

Voor een gedicht is het misschien nog altijd nodig dat het (uiteindelijk) op papier terecht komt, omdat in het contact met de materie, de traumatische aard van de inscriptie, heel de traditie van het geschreven woord met de daad van het dichten zit verweven. Wil het gedicht daar geraken, dan heeft het sowieso een hele digitale weg af te leggen. Het wordt veelal geschreven op een computer in een netwerkomgeving, het wordt er herzien en voor druk geprepareerd. Heel het tekstverloop maakt dat het gedicht haar codale karakter niet langer kan ontlopen. Net als elke andere creatieve activiteit is de hoogst intieme literaire beleving onderhevig aan een coderingsproces: het dient op een of andere manier machinaal leesbaar te worden gemaakt. Die realiteit laat zich niet blijvend ontkennen.

Het verwarrende hier is evenwel dat de stappen die je verondersteld wordt te doen om te beantwoorden aan de normering van de exploitatie-industrie, net die stappen van (over)codering zijn die je nodig hebt om te komen tot een participatiecultuur waar iedereen voor iedereen een open bron is. Het coderingsproces, en bij uitbreiding het codeverloop in de globale netwerkomgeving, is wat dat betreft een schoolvoorbeeld van een Oudgrieks pharmakon: het kan net zo goed een vergif zijn als de remedie voor de malaise waarin we ons bevinden. Het hangt dus louter af van onze constitutie, de manier waarop we omgaan met de mogelijkheid op genezing, en allicht een adequate dosering, wat het worden zal.

De code als ontmoetingsplaats

Gelukkig behoudt de geschreven cultuur haar waarheden. Of beter: de drijvende gedachten achter de waardering voor een cultuur van het gedrukte woord blijken transponeerbaar naar een digitale realiteit. Dichters scheppen niet uit het niets hun eeuwig stralende schoonheidsobjecten.

De lyricus wroet en werkt in en door de taal en laat zich door die taal meeslepen naar een zich telkens vernieuwende taaluiting. Via haar dagelijkse praktijk verwerft de dichter zich gaandeweg een meesterschap en op die manier kan hij het talige gebeuren moeiteloos voortzetten, de groei ervan bestendigen. Die talige creativiteit, dat proces is in onze samenleving onmiskenbaar een coderingspraktijk geworden en dat is allerminst een verwording. Het is de onafwendbare veruitwendiging van de technè van de taal zelf, van een techniek die ons als wezenlijk technische mensen kenmerkt.

De nostalgie waarmee wij heden de objecten, de restanten van het begin van die veruitwendiging bekleden, de roestige typemachines, de vergane glorie van de manueel bediende drukpersen, de moedwillige verspreking die insisteert dat er ‘pagina’s’ op internet ‘staan’ – het is allemaal ontroerend, zoals een moeder naar babykleertjes kijkt terwijl de volwassen dochter naast haar staat.

Maar de urgentie van alle problemen in deze samenleving laten ons niet toe in die nostalgie te verzinken. We moeten vooruit durven kijken naar een poëtische beleving die vol in deze maatschappij staat, en hier iets voor iemand kan betekenen. Daartoe heb je volgens mij in de eerste plaats een verruimde beleving van het poëtische nodig op de ontmoetingsplaats van de code, een energiek gebeuren in het complexe zenuwstelsel van onze planeet waar elke persoonlijke en vrijelijk gediversifieerde creativiteitsbeleving haar verankering vindt in een bovenindividueel streven. Niet noodzakelijk naar een doel toe, wel steevast met overtuiging en in alle tragische schoonheid wég van de stilstand, van het onvermijdelijke sterven.

 

[1] Cijfer verkregen uit een informeel steekproefje bij vijf dichters en één criticus die regelmatig eigen werk op hun blog plaatsen.