Toon Bosch

Over het herinneren en vergeten van calamiteiten in het rivierengebied

 

Van oudsher is de bevolking in de stroomgebieden van de Nederlandse delta gewend aan hoogwater en overstromingen als metgezellen van het leven. De sporen daarvan waren en zijn tot op de dag van vandaag zichtbaar in het landschap zelf, uiteraard in de aanleg, de verzwaring en het herstel van dijken. Daarnaast herinneren bijvoorbeeld bemalingswerktuigen, dijkmagazijnen, de ligging en architectuur van boerderijen en gedenktekens zichtbaar aan de inspanningen om het water te keren en te lozen – en aan de catastrofes die zich hebben afgespeeld. Minder manifest zijn getuigenissen als journalen, pamfletten, kronieken, landkaarten en administratieve bescheiden van overheden die verslag doen van storm, ijsgang, hoogwater, dijkdoorbraken en calamiteitenbestrijding. Nog moeilijker tastbaar is de herinneringscultuur die samenhangt met de beleving en verwerking van watersnoden. Deze vrijwel exclusief orale cultuur kreeg pas na de uitvinding van de boekdrukkunst haar geformaliseerde, schriftelijke en picturale neerslag. De vroegste schriftelijke voorbeelden dateren uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw. Dergelijke herinneringen aan het watergeweld werden al snel en in toenemende mate aangevuld met verhandelingen die vanuit verschillende wetenschappelijke invalshoeken de oorzaken van het watergeweld trachtten te verklaren en/of zochten naar waterbouwkundige oplossingen om dergelijke rampen te voorkomen. Bovendien droeg deze reflectie bij aan zowel de verspreiding c.q. de versterking van de herinnering aan het watergeweld als aan het besef te leven in een land dat veel van zijn welvaart had te danken aan het water én daarin een van zijn grootste vijanden bezat.

Omstreeks het midden van de achttiende eeuw werd dit besef gevoed door de gestage toename van dijkdoorbraken en overstromingen in het rivierengebied – watersnoden die ook steeds grotere verwoestingen aanrichtten. Gebreken in het rivierenstelsel en de slechte staat van rivierbeddingen en uiterwaarden in combinatie met strenge winters leidden tot de vorming van ijsdammen op de rivieren en uiteindelijk tot dijkdoorbraken. Cijfers spreken boekdelen. Tussen 1752 en 1800 bezweken in het vooral Gelderse rivierengebied 152 dijken; ruim vijf maal zoveel als in de eerste helft van de eeuw. Deze trend zette zich door in de eerste decennia van de negentiende eeuw met nog eens 48 dijkdoorbraken. Na 1820 zette een daling in, al kende de negentiende eeuw enkele zeer grote watersnoodrampen.

Met de toename van watersnoden groeide ook buiten de getroffen regio’s de aandacht voor het lot van de getroffen bevolking en voor de oorzaken en mogelijke oplossingen van de problematiek. Rampenbestrijding, hulpverlening en dijkherstel, traditioneel een zaak van plattelandsbesturen, waterschappen en de bevolking in de getroffen regio, kreeg steeds vaker financiële en materiele ondersteuning van elders. Een van de vroegst bekende voorbeelden is de spontane inzamelings- en hulpactie voor de slachtoffers van de desastreuze overstromingen die in 1740 en 1741 de bevolking van Gelderland, Noord-Brabant, Utrecht en Holland teisterden. Dat het hier geen eenmalig medeleven betrof, bewezen reacties op de watersnoden in de daaropvolgende decennia. Stadsbesturen en particulieren namen daarbij het initiatief tot de inzameling van geld en goederen op stedelijke, regionale en landelijke schaal – collectes die per keer lucratiever werden. Deze schaalvergroting van caritatieve bijstand kan worden uitgelegd als een gevolg van de opkomst van een nationale culturele communicatiegemeenschap in wording.

In samenhang met de toename van caritas buiten het rivierengebied zelf begon de herinneringscultuur de lokale en regionale dimensie te overstijgen. Een breder gedeelde herinnering aan de watersnoden in het rivierengebied nam in stedelijke, burgerlijk verlichte kringen gaandeweg de vorm aan van een herinneringsgemeenschap met protonationale karaktertrekken die met tekstuele, visuele en orale middelen levend werd gehouden.

Nationale meelevendheid

In 1795 maakten Bataafse revolutionairen met Franse militaire steun een eind aan de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën en proclameerden de Bataafse Republiek. Deze (beoogde) centraal bestuurde democratische eenheidsstaat wenste radicaal te breken met het federatieve, zwak centrale staatsbestel van de Republiek. Drie jaar later werd een op dit principe gebaseerde Staatsregeling (grondwet) gepresenteerd met een sterk centraal gezag, een achttal agentschappen (ministeries) en Twee Kamers. Al werd deze extreme centralisering tot aan 1813 herhaaldelijk afgezwakt en periodiek hersteld, het ging niet ten koste van het principe van een centraal bestuurde eenheidsstaat en de centralisering van een aantal cruciale beleidsterreinen waaronder de waterstaatszorg.

De grondwet van 1798 droeg de centrale overheid het toezicht en beheer op over de rivier en stroombeddingen (plus dijken, kribben en kunstwerken die ten laste vielen van de staatskas), de rampenbestrijding (inclusief een nationaal dijkbewakingssysteem dat bij hoge rivierwaterstanden in werking trad) en de opbouw van een nationaal kennissysteem over riviergedrag. Deze politiekbestuurlijke opwaardering van de waterstaatszorg veranderde de status van de rivierenproblematiek van een (inter)provinciaal en regionaal in een nationaal probleem. Vanaf toen kreeg de beveiliging van de Nederlandse delta tegen deze vorm van natuurgeweld een nieuwe staatkundige en ruimtelijk waterbouwkundige context: de Nederlandse natiestaat. Deze ‘uitvergroting’ of nationalisering van probleem en probleembestrijding gold ook, zoals in de loop van de negentiende eeuw bleek, de constructie van een nationale herinneringscultuur rondom de rivieren. Een herinneringscultuur die, in wisselwerking met de groei van nationale waterstaatszorg, deel ging uitmaken van (de constructie) van de materiële en mentale eenwording van Nederland, valt zo te verknopen met staats- en natievorming. Twee processen die, zoals de historicus Van Sas stelt, ‘onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar ook wederzijds beïnvloedden en conditioneerden’.

Hoe deze verknoping in de praktijk vorm kreeg en tot welke resultaten dat leidde, wordt onder meer zichtbaar in de omgang met de grote overstromingsrampen die het rivierengebied in de negentiende en twintigste eeuw troffen. In eerste instantie eisten deze rampen en hun nasleep het grootste aandeel in de herinneringscultuur voor zich op. Niet alleen vanwege de verwoesting en het menselijke leed dat ermee gepaard ging, ook omdat aansprekende resultaten in het nationale rivierbeheer zelf pas in de laatste decennia van de negentiende eeuw werden geboekt en vanaf dat moment een nieuw element vormden in die herinneringscultuur.

Al in de winter van 1799 onderging de regering van de nieuwe, nationale eenheidsstaat haar vuurdoop als calamiteitenbestrijder op het waterstaatsdomein. Op verschillende plaatsen vernielden kruiend ijs en hoog opperwater de dijken in het Rijk van Nijmegen en de Betuwe. Het Uitvoerend Bewind gaf ambtenaren van de nationale waterstaatsdienst opdracht reddingsacties en andere vormen van hulpverlening te coördineren en, waar mogelijk, de vernielde dijken provisorisch te dichten. Daarnaast riep de regering de bevolking op tot ‘nationale meelevendheid’ met de slachtoffers en stelde een nationale collecte in die tweehonderdduizend gulden opleverde. Zelf gaf ze het goede voorbeeld met een gift van tienduizend gulden die een week later vertienvoudigd werd. Particuliere huis-aan-huiscollectes werden weliswaar verboden, betrokken burgers kenden genoeg andere manieren om geld in te zamelen. Zo organiseerde de kerkenraad van de Groote Schotse Kerk te Rotterdam een loterij onder het genot van ‘eene aangenaam Godstdienstig gezang’.

Ook nadat de ergste nood was gelenigd, bleef de staat letterlijk en figuurlijk aanwezig in het rivierengebied waar zij zich via haar waterstaatsambtenaren en in nauwe samenwerking met lokale waterschappen beijverde voor het dijksherstel. Een jaar later werden reddingswerkers die uitzonderlijke prestaties hadden verricht namens de regering officieel bedankt en beloond met een zilveren tabaksdoos. En ondanks de vele moeilijkheden bij het optreden van waterstaatsambtenaren, mede veroorzaakt door wantrouwen jegens de staat en de nog zeer prille nationale waterstaatszorg, onderstreepte hun aanwezigheid en de symbolische afwikkeling van de ramp dat de centrale overheid ook de herinnering aan de ramp en het moedige optreden van haar burgers levend wenste te houden. De natie op haar beurt betoonde zich wederom een gulle gever.

In deze wederzijdse betrokkenheid van natie en staat, van burgerreacties in wisselwerking met nieuwe opvattingen over de taak van de centrale overheid op het waterstaatsdomein, werden vanaf dat moment de contouren zichtbaar van de manier waarop de herinnering aan watersnoden in het rivierengebied steeds meer nationale trekken kreeg.

Het voornaamste onderwerp van Holland

Lodewijk Napoleon (1806-1810) zag haarscherp in dat de beheersing van de rivieren van vitaal belang was voor de ontwikkeling van zijn koninkrijk en richtte een boodschap aan het parlement: ‘De waterstaat is het voornaamste onderwerp van Holland […] het is het allernoodzakelijkste het land […] te verzekeren tegen de woede der zee en, bovenal tegen de gevaren der rivieren’. Dat dit geen loze woorden waren, bleek uit zijn handelwijze tijdens de watersnoodramp van 1809, de grootste die zich in het rivierengebied had voltrokken en die tweehonderd slachtoffers eiste. Evenals bij de Leidse buskruitramp in 1807 en de watervloed bij het Zeeuwse Wolphaertsdijk in 1808, deed de vorst in 1809 persoonlijk het rampgebied aan. Tijdens dat bezoek reisde hij met enkele adviseurs per boot, koets en een schietschouw naar de meest gevaarlijke plaatsen, zoals de dijk bij Vuren/Dalem en Gorinchem, waar de provisorische dijkverdediging het op 30 januari begaf en de stad in korte tijd blank stond. Of de koning daadwerkelijk meehielp met de dijkverdediging, zoals we kunnen lezen in contemporaine en latere verslagen en we kunnen zien op dramatische afbeeldingen, valt te betwijfelen. Feit en fictie lopen zeker door elkaar en bovendien was er sprake van koninklijke propaganda en imagebuilding ten behoeve van een goede vorst die zijn volk in bange uren persoonlijk bijstond.

Niettemin gaf de persoonlijke aanwezigheid van de hoogste gezagsdrager en zijn daadkrachtige optreden in een zeer gevaarvolle situatie impulsen aan de calamiteitenbestrijding en de herinnering aan dergelijke rampen. Ook had hij een landelijke dank- en bededag in alle kerken afgekondigd en opgeroepen tot een landelijke geldinzamelingsactie ‘ter verzachting van de verschrikkelijke rampen door het geweld en de overstroomingen der wateren in uitgestrekte districten van het rijk’. Hoewel particuliere inzamelingen deze keer werden toegestaan, leverde de nationale collecte een miljoen gulden op – gelet op de gestaag verslechterende sociaaleconomische situatie en de toenemende armoede van de twee miljoen Nederlanders een opmerkelijk hoog bedrag dat de opbrengsten van collectes in 1784 en 1799 vijf keer overtrof. Uit een analyse van de geografische spreiding en de hoogte van de giften blijkt dat de betrokkenheid zich vooral manifesteerde bij de stedelijke burgerij in het westen en oosten van de (toen nog ongedeelde) provincie Holland en enkele grotere steden in het (zuid)oosten van het koninkrijk. Hoewel dergelijke analyses voor de rampen van 1784 en 1799 ontbreken, kan de hoogte van de totale gift worden geïnterpreteerd als een parameter van een groeiende nationale lotsverbondenheid. Het krachtige beroep van Lodewijk Napoleon en de van staatswege goede organisatie van deze collecte zal daaraan zeker debet zijn geweest, zo ook de dankbetuigingen aan hen die zich tijdens de ramp en de hulpverlening hadden onderscheiden. Zij ontvingen, naargelang hun maatschappelijke stand, horloges, speciaal vervaardigde herinneringsdegens of werden verheven tot Ridder in de Orde van de Unie – een eer die onder anderen ten deel viel aan de predikant van het Gelderse Ochten.

Het optreden van Lodewijk Napoleon smeedde een hechte band tussen de monarchie en watersnoden in het rivierengebied. Sindsdien geven vorsten of hun vertegenwoordigers acte de présence bij deze calamiteiten en bekommeren zij zich op uiteenlopende wijze om het lot van de getroffen bevolking. Koning Willem I schonk grote bedragen uit eigen middelen aan de streken die in 1820 in Zuid- en Noord-Nederland door overstromingen werden getroffen. Samen met zijn zoon prins Frederik reisde hij naar de omgeving van Leerdam waar zij enkele dagen verbleven. De koning stak de bevolking een hart onder de riem, beloofde schadeherstel, schakelde de gouverneurs van de betrokken provincies in, trof bestuurlijke maatregelen inzake de organisatie van de hulpverlening en stelde een Nationale Hoofdcommissie in die moest toezien op inzamelingsacties en de verdeling van de gelden. Zijn oproep aan de natie een financiële bijdrage te leveren maakte een golf van empathie en caritas los. Scholen, Gezelschappen tot Leering en Vermaak, legeronderdelen, vrijmetselaarsloges, gestichten en inrichtingen zamelden geld in. In schouwburgen werden benefietconcerten en voorstellingen gegeven. Nederlandse gezantschappen in het buitenland brachten aanzienlijke bedragen bij elkaar. En vanaf zijn Londense kansel deed de Nederlandse dominee Werninck met succes een beroep op de Britse liefdadigheid.

Volgens de waterbouwkundige G.J.A. Beijerinck in zijn Beschrijving van den Nederlandschen watersnood uit 1820 bedroeg de uiteindelijke opbrengst van alle acties ruim een miljoen gulden. Daarentegen stelt de historica Driessen dat de inzameling ‘bijna fl 710.000,-’ opbracht. In ieder geval valt de totaalsom vergeleken met eerdere inzamelingsacties wat tegen. De stijgende lijn in opbrengsten van dergelijke nationale collectes lijkt in 1820 te stagneren. De verklaring daarvoor kan liggen in de kwijnende welvaart, maar schuilt wellicht mede in het gegeven dat de gevolgen van deze overstroming minder rampzalig waren dan in 1809. Gaan we daarentegen af op de beschrijvingen van Beijerinck, dan lijkt de (inter)nationale respons, gemeten in acties vanuit de burgerij, zowel in spreiding, getalsmatig en actievormen groter te zijn dan in 1809. Het aantal contemporaine publicaties over de ramp van 1820 steeg vergeleken met de ramp van 1809 navenant.

Als een engel ter vertroosting

Als het aantal publicaties na rivieroverstromingen de mate van nationale betrokkenheid en van de uitbouw van een nationale herinneringsgemeenschap indiceert, dan valt daarin een absoluut hoogtepunt te registreren in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw. Nog afgezien van de gestage ontwikkeling van staat en natie als geheel en als communicatiegemeenschap in het bijzonder, had dat ook te maken met de rol van Willem III (koning van 1849-1890). Hoewel in hof- en in politieke kringen zeer omstreden vanwege zijn conservatieve denkbeelden en zijn ‘ongemeen hevig temperament’, liet de vorst zich kennen als een hartelijke en gulle man. Hij zette zich onvoorwaardelijk in voor de slachtoffers van de watersnoden van 1855 en 1861 in delen van Noord-Brabant en Gelderland. Niet alleen gaf hij forse donaties uit eigen vermogen, ook bemoeide de vorst zich met de hulpverlening – waarbij hij opdracht gaf tot inzet van toentertijd moderne transportmiddelen als artillerietreinen en stoomboten voor het veelal kosteloos maar vooral snel transporteren van hulpgoederen vanuit het westen van het land – en riep hij, naar inmiddels goed vaderlands gebruik, op tot een nationale collecte. Tegelijkertijd sprak hij de bevolking in de rampgebieden persoonlijk moed in. Dominee J.C.W. Quack komt in zijn Gedenkboek van den watersnood van 1861 superlatieven te kort voor zijn held ‘die als een engel ter vertroosting onder zijn onderdanen verscheen’. Critici zagen hun kans schoon en betitelden hem als ‘Waterheld van het Loo’ – een carnavaleske referentie aan de erenaam Held van Waterloo die zijn vader Willem II dankte aan zijn moedige optreden in de Tiendaagse Veldtocht. De bevolking, zeker die in de rampgebieden, sloot hem en zijn bij allerlei liefdadigheidacties betrokken gezin in het hart. Hun terugreis naar de residentie was een ware triomftocht. Onderweg werd de koninklijke trein overal met gejuich begroet en in Den Haag werd zijn open rijtuig door een menigte van duizenden mensen van het station naar het paleis begeleid. Een dankbare Willem III stelde op zijn beurt bij koninklijk besluit een nieuwe onderscheiding in ‘ter beloning van ijver, moed beleid en zelfopoffering’ (KB no. 11 d.d. 11-3-1861). Deze watersnoodmedaille werd in de maanden daarna royaal uitgereikt aan inwoners van Noord-Brabant en Gelderland.

Willems optreden had een gunstig effect op vele hulpacties als liefdadigheidsconcerten, toneeluitvoeringen, loterijen en collectes, maar ook op de productie van watersnoodliteratuur (artikelen, rampbeschrijvingen, gedichten en romans) waarvan de opbrengst was bestemd voor de slachtoffers. Irritatie over de slechte kwaliteit van de rijmelarij en het weke moralisme van deze rampendichters inspireerden de bekende dichter-dominee P.A. de Génestet tot het schrijven van het zeer ironische Aan de Watersnood-Poëten. Daarin stak hij de draak met die gemakzuchtig en snel geschreven gedichten:

‘Neen, wat ook moog’ gebeuren
door al die Rijmlarij
Dat zeuren uit den treuren
wie wondren werkt – niet Gij –
Maar Neerlandt dat aan ’t blaken
Van kunstloos medelij
Zelfs voedend brood kan maken
Van Waterpoëzij!’

Uiteraard werd Génestets gedicht ‘uitgegeven ten voordele der Overstroomden’ maar – ironie en ernst werden tot de laatste regel doorgezet – ook ‘ten behoeve van de kunst’.

Alle kritiek op deze verhalen en gedichten ten spijt, ze functioneerden als even zovele wegen waarlangs niet direct betrokken Nederlanders over een gemeenschappelijke herinnering konden beschikken. En naarmate steeds meer burgers met dergelijke informatie werden geconfronteerd, maakten ze welhaast automatisch deel uit van een nationale herinneringsgemeenschap. Het behoeft geen betoog dat deze sentimentalisering van de watersnoden de liefdadigheid stimuleerde. De bijdrage van die versmade pennenvruchten moet vele malen groter zijn geweest dan de directe opbrengst uit de verkoop. Overigens, de totaalsom van de inzamelingsacties – dominee Quack becijfert ze op ruim anderhalf miljoen gulden – brak opnieuw alle records; ruim vijftig procent was afkomstig uit de nationale collecte. Ook de schaal waarop caritas werd bedreven, stelde alle vorige blijken van nationaal medeleven in de schaduw. Buiten de nationale collecte om zamelden meer dan driehonderd watersnoodcomités geld en goederen in voor slachtoffers uit binnen- én buitenland.

Rivierengebied als plaats van herinnering

De reacties van staat en natie op de overstromingen van 1861 vormen achteraf beschouwd de climax van nationale filantropie in de negentiende eeuw. Na de ramp van 1861 kwamen dergelijke grootschalige watercatastrofes tot in de jaren twintig van de twintigste eeuw ook niet meer voor. Zodoende verflauwde de nationale herinnering aan deze calamiteiten en het lot van het rivierengebied geleidelijk.

In het rivierengebied zelf bleef de herinnering meer dan levend. Uiteraard vanwege de mentale doorwerking van het rampzalige verleden, maar ook dankzij de jaarlijks terugkerende hoge rivierwaterstanden, kleinere overstromingen en andere ongemakken, en de angst daarvoor die de herinnering meer dan levend hielden. Daarnaast werd het persoonlijke en gezamenlijke leed van de voorbije rampen periodiek informeel en formeel herdacht in verhalen van generatie op generatie, in lokale geschiedschrijving en in gedenkplaten en monumenten.

Zo herinneren twee monumenten in het Land van Maas en Waal nog altijd aan de rampen in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw. In Dreumel is een gedenknaald te zien, opgericht ter nagedachtenis aan het vijftienjarig regeringjubileum van Willem III in 1864 en ‘uit dankbaarheid voor ’s konings belangstelling’ tijdens de ramp van 1855. Een paar kilometer verderop, in Beneden-Leeuwen, bleef de bevolking niet achter en werd in 1874, het jaar waarin Willem III zijn vijfentwintigjarig regeringsjubileum vierde, een monument onthuld. Het inmiddels gerenoveerde monument is in mijn ogen een van de meest bijzondere in zijn soort, vanwege de dubbele herinneringsfunctie. Op de voor- en de rechterzijde wordt het optreden van de koning en zijn broer prins Hendrik tijdens de watersnood van 1861 herdacht: ‘een traan in ’t koninklijk oog / een troostwoord in de mond / stond deze vorst ons bij in dezen bangen stond’. Daarnaast refereert dit monument heel specifiek aan een lokale functie. Op het voetstuk aan de linkerzijde rept een inscriptie namelijk van 37 slachtoffers en van ‘Johanna van Beek, een meisje van 8 jaren dobberde / 6 daagen op de golven en bleef gespaard’. Dit wonderbaarlijke verhaal, van een meisje dat haar hele familie verloor en zichzelf op een boomtak in leven hield, werd nationaal bekend en leeft nog altijd voort in het regionale geheugen van het Land van Maas en Waal.

Terwijl de bevolking in het rivierengebied haar eigen plaatsen van herinnering construeerde, boette de herinnering aan de overstromingsrampen in het nationale geheugen tegelijkertijd aan kracht in. Bovendien vonden in de bestrijding van het overstromingsgevaar ontwikkelingen plaats, die het zelfbeeld van de natie op dit domein positiever dan voorheen beïnvloedden. Dat had alles te maken met de reeks waterstaatkundige ingrepen in het Nederlandse rivierenstelsel waarvoor minister-president R. Thorbecke in 1850 het startsein gaf. Deze zeer grootschalige, waterbouwkundig complexe regulerings- en normaliseringswerken beoogden de veiligheid van de oeverlanden en de bevaarbaarheid van de Rijn en zijn stroomtakken te verbeteren. Vanwege de complexiteit en het gebrek aan basale waterbouwkundige kennis kwam deze onderneming moeizaam op gang en stuitte na de ramp van 1861 zelfs op zware kritiek van waterschappen in het rivierengebied.

Vanaf de voltooiing van de Nieuwe Merwede in 1874, een van de nieuwe uitmondingen van Waal en Lek naar zee, kregen de critici concurrentie van hen die hun respect en trots voor de prestaties van Rijkswaterstaat steeds luider bezongen. Iedere start dan wel oplevering van een van de grootschalige openbare werken kreeg veel publiciteit en ging gepaard met groot ceremonieel vertoon. Steevast was een vertegenwoordiger van het koningshuis aanwezig. Zo stak de kroonprins van Oranje in 1866 bij Hoek van Holland de eerste spade in de grond voor de aanleg van de Nieuwe Waterweg. En de voltooiing van de scheiding van Maas en Waal in 1904, qua complexiteit en omvang het Deltawerk van de negentiende eeuw, werd op grootse wijze gevierd in het bijzijn van koningin Wilhelmina, prins Hendrik, landelijke en provinciale hoogwaardigheidsbekleders en de top van de Rijkswaterstaat. Hare Majesteit ontving een zilveren, gegraveerde spade als aandenken en onthulde op de afsluitdijk te Andel, precies op de provinciegrens tussen Gelderland en Noord-Brabant, een monument dat verwijst naar de afkondiging van de Wet op de verlegging van de Maasmond in 1883.

Deze en andere plechtigheden, zoals de ingebruikneming van de spoorbruggen over de grote rivieren, creëerden letterlijk en figuurlijk nieuwe verbindingen tussen de natie en het rivierengebied als plaats van nationale herinnering. De waterstaatkundige prestaties, klimatologisch gunstige condities en het uitblijven van hoge waterstanden en grote overstromingen ná 1883 droegen bij aan een revisie van de nationale herinnering aan het rivierenland. De idee vatte zelfs post dat het rivierengebied afdoende beveiligd was tegen grote overstromingen. Een zoete droom die in de twintigste eeuw verschillende keren in een nachtmerrie ontaardde. Maar dat is een ander verhaal.

Tot besluit

Johanna van Beek bereikte de gezegende leeftijd van achtentachtig jaar en zal de herinnering aan haar wonderbaarlijke redding in haar lange leven ongetwijfeld mede zelf in stand hebben gehouden. Niettemin verdween zij aan het eind van de negentiende eeuw uit het collectieve geheugen en met haar de grote watersnoden die het rivierengebied hadden geteisterd. Rond de grote watersnoden van de negentiende eeuw is geen nationale herdenkingscultus ontstaan waarmee de herinnering levend werd gehouden.

Zo dat wel het geval was geweest, dan was het de vraag of daarmee de nationale herinnering intact was gehouden. Herinneringen aan ingrijpende gebeurtenissen dragen, aldus de Israëlische filosoof Avishai Margalit, per definitie een episodisch, tijdgerelateerd karakter. Vrijwel onvermijdelijk verliest de levendige en emotionele herinnering, naargelang de aard van de gebeurtenis en de specifieke omgang ermee, in de loop der tijd aan kracht en kan zelfs uit het collectieve geheugen verdwijnen. Deze zienswijze verklaart niet alleen de teloorgang van de collectieve herinnering maar demonstreert tevens dat alleen nieuwe, soortgelijke gebeurtenissen en emoties verdwenen herinneringen nieuw leven kunnen inblazen.

Het bewijs daarvoor kunnen we vinden in de ontwikkelingen rondom de watersnood van 1926 in het Land van Maas en Waal en recentelijk in de nationale omgang met de bijna-rampen van 1993 en 1995. Voorbeelden die ons tegelijkertijd confronteren met de onderschatte maar centrale rol van de collectieve emotie in het ontstaan en teloorgaan van nationale herinneringsgemeenschappen.

 

Gebruikte bronnen

www.home.versatel.nl/rampenpublicaties/watersnood

Repertorium Nederlandse kaartenmakers, 204, via www.maphist.nl

www.Onderscheidingen.nl

www.kb.nl/dichters/genestet

 

G.J.A. Beijerinck. Beschrijving van den Nederlandschen watersnood in den Louwmaand van 1820, Amsterdam, 1820.

J. Blanken Jnz, Memorie betrekkelijk den staat der rivieren, in opzigt harer bedijkingen, der dijkbreuken en der overstroomingen, van vroeger tijden tot die der laatste, in het jaar 1821, Utrecht, 1823.

Lodewijk Napoleon Bonaparte, Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland, Amsterdam, 1820.

M.C.E. Bongaerts, De scheiding van Maas en Waal onder verlegging van den uitmonding der Maas naar den Amer, ’s-Gravenhage, 1909.

J.C. Boogman, ‘De “revolutie” van 1848 en haar nasleep’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 12 Nederland en Belgie 1840-1914, eerste helft (Bussum, 1977), blz. 333-352.

A. Bosch, W. van der Ham. Twee eeuwen rijkswaterstaat 1798-1998, Zaltbommel, 1998.

Toon Bosch, Om de macht over het water, Zaltbommel, 2000.

A.M.A.J. Driessen, Watersnood tussen Maas en Waal. Overstromingsrampen in het rivierengebied tussen 1780-1810, Zutphen, 1993.

Hendrik Ewijk, Geschiedkundig verslag der dijkbreuken en overstroomingen, langs de rivieren in het Koningrijk Holland, voorgevallen in louwmaand. Ten voordeele der ongelukkigen door den watersnood MDCCCIX, Amsterdam, 1809.

M.K. Elisabeth Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, 3 delen, Assen, 1973-1977.

Alex van Heezik, Strijd om de rivieren. 200 jaar rivierenbeleid in Nederland of de opkomst en ondergang van de normale rivier, Haarlem, 2007.

Joost Kloek, Wijnand Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een nieuwe samenleving, Den Haag, 2001.

Hans Knippenberg, B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800, Nijmegen, 1988.

Avishai Margalit, HerinneringEen ethiek voor vandaag, Amsterdam, 2006.

Marita Mathijssen, De gemaskerde eeuw, Amsterdam, 2002.

J.C.W. Quack, Gedenkboek van den watersnood in 1861 waardoor een groot gedeelte van Nederland en Nederlands-Indië geteisterd werd, Dordrecht, 1862.

Joost Roosendaal, De staatsregeling van 1798. De eerste Grondwet van Nederland, Nijmegen, 2005.

Niek van Sas, ‘De mythe Nederland’, in: De negentiende eeuw. Documentatieblad van werkgroep 19e eeuw 16 (1992), blz. 4-22.

A.G.P. Schulte, Monumenten van geschiedenis en kunst. Het land van Maas en Waal, ’s-Gravenhage, 1986.

G.P. van de Ven, ‘Lodewijk Napoleon en de waterstaat’, in: J. Hallebeek, A.J.B. Sirks (red.), Nederland in Franse schaduw. Recht en bestuur in het Koninkrijk Holland (1806-1810), Hilversum, 2006, blz. 125-146

G.P. van de Ven, A.M.A.J. Driessen, Niets is bestendig. De geschiedenis van rivieroverstromingen in Nederand, Utrecht, 1995.

Auke van der Woud, De Bataafse hut. Verschuivingen van het beeld van de geschiedenis 1750-1850, Amsterdam, 1990.

Auke van der Woud, Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland, Amsterdam, 2006.