Begin september 2018 deden filosofiehuis Het zoekend hert * The searching deer en cultureel maatschappelijk tijdschrift Streven een speciale oproep, omdat wij samen op zoek wilden gaan naar jonge en diverse stemmen die op literaire of poëtische wijze filosofisch kunnen reflecteren. Elf jonge schrijvers werden geselecteerd en Sanne Huysmans, jongste teamlid van Het zoekend hert, werd gevraagd om als twaalfde maar eerste een algemene intro te schrijven. Wij noemden deze creatieve denkers en schrijvers ‘De Tegenhangers’ omdat we van hen nieuwe, aparte, eventueel eigenzinnige perspectieven verwachtten. De opdracht aan de geselecteerde auteurs was en is bovendien expliciet dat zij elk reflecteren over een van de lezingen in het filosofische programma ‘Denkers van de intieme inkeer. Over het verlangen naar verstilling’ van Het zoekend hert (zie: www.hetzoekendhert.be). De teksten verschijnen, voorzien van een samenvatting van de lezingen waar zij een link mee hebben, gaandeweg ook hier op de deze site. Dit is Tegenhanger #10, Sebastian Müngersdorff. Hij reageert met dit stuk op een lezing van Jan-Hendrik Bakker over Thomas Merton. Veel leesplezier!

Eenzaamheid in meervoud

Sebastian Müngersdorff *

Op de vooravond van zijn vijftigste verjaardag, een kleine vier jaar voor zijn plotse overlijden, schrijft Thomas Merton in zijn dagboek: ‘De diepste en gelukkigste tijden van mijn leven waren in en rond Gethsemani. Meestal alleen in de bossen en velden, alleen met de lucht en de zon – en hier in mijn kluis (het beste van allemaal)’. Een dag later, net vijftig geworden, schrijft hij: ‘Wat meer zoek ik dan deze stilte, deze eenvoud? Voor mij is er niets anders. Dit is het hoogtepunt’. Het is met andere woorden geen wonder dat Merton zo goed past in de lezingenreeks ‘Denkers van de intieme inkeer. Het verlangen naar verstilling’.

Het beeld van Merton, eenzaam in zijn kluis tussen de dennenbomen in Gethsemani, is niet alleen treffend als het gaat over verstilling en inkeer, het spreekt meteen ook tot de verbeelding. Merton vulde zijn dagen lezend, schrijvend, mediterend, biddend, brieven beantwoordend en af en toe muziek luisterend – iets van John Coltrane bijvoorbeeld, of iets van Joan Baez. Hij was een monnik en een leraar, een contemplatief en een mysticus, ‘een pelgrim en een balling’, een schrijver en een dichter en een trappist met een guitig gezicht ergens tussen Pablo Picasso en Henry Miller.

Misschien spreekt deze voorstelling van Merton vooral een oud menselijk verlangen aan: de wens om in zichzelf te kunnen rusten. En misschien begint dat oude verlangen tegenwoordig weer wat luider te klinken. Maar tegelijk staat de huidige wereld die neiging tot verstilling in de weg. Nog vóórdat iets van dat verlangen hoorbaar zou kunnen worden, wordt het alweer overstemd. Of drukken we het misschien zelf snel weg.

Merton zag in de stille inkeer echter de weg om tot heling te komen. Haat, kwelling, misdaad, pijn, conflict en agressie vloeien volgens hem vaak de wereld in vanuit een onopgeruimd innerlijk leven. ‘Een mens die niet in harmonie is met zichzelf, richt onvermijdelijk zijn innerlijke strijd op het gezelschap waarmee hij samenleeft en verspreidt zo conflict als een besmetting om zich heen’. Daarom is het belangrijk ‘om ons te leren één te voelen met onszelf voordat we contact kunnen hebben met andere mensen’.

In deze gedachte is Merton lang niet de enige. Bijvoorbeeld in het gesprek dat Wim Kayzer voert met George Steiner in Van de schoonheid en de troost, spreekt Steiner op bijna schattige wijze zijn diepste bewondering uit voor mensen die niet terugdeinzen om alleen te zijn. Hij ziet zichzelf niet in de radicaal eenzame schoenen van denkers als Aristoteles, Descartes of Wittgenstein. Hij kan die afzondering niet volhouden, zegt hij, die nodig is om af te dalen in de diepste diepten van de bewustwording. ‘I wait for the knock on the door’, voegt hij eraan toe. Tegelijkertijd benadrukt Steiner het belang van de inkeer. Ook hij heeft soms een zekere afzondering nodig om in het reine te komen met zichzelf en om zoals Socrates van zijn leven een gereflecteerd leven te maken.

Afzondering, verlatenheid, eenzaamheid

Het lijkt echter niet zo vanzelfsprekend om vrijwillig de afzondering op te zoeken. Blaise Pascal zei reeds dat alle ‘moeilijkheden die mensen zich op de hals halen, alleen daar uit voortkomen, dat zij niet rustig in een kamer kunnen blijven’. Als men alleen is, voelt men volgens hem ‘zijn eigen nietigheid, zijn verlatenheid, zijn beperktheid, zijn afhankelijkheid, zijn onmacht, zijn ledigheid’. De eenzaamheid die men vindt in de afzondering stoot dus blijkbaar op een zekere weerstand. Al hoeft eenzaamheid niet per se de angstwekkende verlatenheid te betekenen waar Pascal het over heeft. Voor Hannah Arendt is eenzaamheid bijvoorbeeld eerst en vooral ‘die menselijke situatie waarin ik mezelf gezelschap hou’. Maar voordat je rustig jezelf gezelschap kunt houden, moet je natuurlijk min of meer in het reine zijn met dat zelf. En dat lijkt meteen op wat Thomas Merton voor ogen stond toen hij schreef: ‘Het leven bestaat eruit dat men leert zijn eigen leven te leven, spontaan, ontspannen: om dit te kunnen moet men herkennen wat dit ‘eigen’ is – vertrouwd en op zijn gemak zijn met zichzelf’. En precies daar knelt vaak de schoen. Pascal kan gelijk hebben, misschien zijn we liever druk in de weer dan uitgeleverd te zijn aan onze onmacht, beperktheid en ledigheid. Of misschien zitten er bepaalde dingen in de weg waardoor we niet kunnen rusten in onszelf. Toch moeten we volgens George Steiner opgewassen zijn tegen de taak van het eenzame zelfgesprek. We moeten onszelf durven pellen en roosteren. ‘Dat moet je proberen. En tenzij je bereid bent om die trap af te dalen, dan bewoon je een marionet, dan bewoon je een valse commedia van het zelf. Niemand kan het voor je doen. Geen psychiater, geen biechtvader, geen therapeut, geen schreeuwtherapie, geen groepsbewustzijnsoefeningen in Californië, geen LSD. Je moet het verdomd alleen doen, zittend op een nogal ongemakkelijke stoel’.

Thomas Merton leek iets gelijkaardigs te hebben gehoord. Na een woelige periode – hijzelf noemde het ‘een jaar van losbandig leven’ – zocht hij inkeer. De titel van zijn eerste grote succesboek toont meteen hoe menens die zoektocht was: De louteringsberg. Ook Merton voelde aan dat hij de wenteltrap moest afdalen naar de duistere spelonken van zijn zelf. ‘Je moet eerst in staat zijn om te luisteren naar de ondoorgrondelijke grond van je eigen bestaan’. Als een ‘eenzame ontdekkingsreiziger’, recht door het vagevuur zonder een Vergilius aan je zijde, ‘de hellingen in het duister bestijgend, scherper en scherper de eigen leegheid voelend, en met de winter wreed waaiend door de inmiddels haveloze kleren’. In stilte, zonder het constante beuken van de buitenwereld, voorbij de schrik van de verlatenheid, voorbij de zelfbegoocheling, voorbij elke doctrine, voorbij elke ideologie, het ondoordringbare moeras in, daar waar de idealen wijken en de laatste bouwstenen van de identiteit bloot komen te liggen.

Die jaren in de fitness, dat strakke lijf, motiverende slogans dat je de beste versie van jezelf moet maken, omdat je eigenlijk op zoek was naar een mannetje of een vrouwtje of iets daar tussenin. Met moeite en ten koste van het privéleven eindelijk die Michelinster, omdat je gesmaakt wilde worden. Een loopbaan als succesvol academicus, louter omdat je gehoord wilde worden. Een moeizaam traject als acteur, maar alles voor het applaus, de bijval, de aanbiddende ogen. De politieke top bereikt en nu ben je onaanraakbaar, nooit meer zul je gekwetst kunnen worden. Het tot bloedens toe leren van een instrument, zodat je toch zo anders dan alle anderen kunt worden gevonden. Of zoals Merton in 1947 fijntjes bij zichzelf herkende: ‘naar waar ik me ook draai, overal zie ik de onzin die ik schrijf aan me kleven als vliegenpapier, de grammofoon in mezelf speelt hetzelfde oude liedje: ‘Bewondering, bewondering – jij bent mijn ideaal’.

Stilte en afzondering hielpen Merton in het blootleggen van zulke drijfveren die zijn handelen stuurden, in de zoektocht naar zijn ‘zelf dat niet langer is bekleed met een ego’, het ‘zelf’ dat voorbij alle identificaties ligt en pas wordt ontdekt als ‘andere gedeeltelijke en uiterlijke zelven zijn afgedankt als maskers’.

Eenzame leegte

Deze zoektocht kan volgens Merton pas beginnen als we bereid zijn om bepaalde structuren los te laten. We moeten ons durven leegmaken en ons durven laten opslokken door de onbedwingbare leegte van de stilte. En daar knelt wederom de schoen. ‘Als bange kinderen die in het donker fluiten of roepen, proberen wij het zwarte gat van het niets te ontwijken’, schrijft George Steiner. En Merton verwoordt het op zijn manier: ‘Voortdurend vervuilen mensen de stilte van de bossen en de bergen en de zee. In elk opzicht boren ze door de zwijgende natuur met hun machines, uit angst dat de rustige wereld hen zou kunnen beschuldigen van hun eigen leegte’. De plaatsen waar het terugtrekken nog mogelijk is, worden steeds schaarser. De ooit vanzelfsprekende stilte in de natuur bestaat niet meer. Het massamedium radio doorruist de rust van de woonkamer. En al klinkt een woonkamer met slechts een radio – dat wil zeggen zonder plasma, surround, digibox, spelconsole en ambient led strips – in onze tijden bijna meditatief, Merton zag vooral mensen hun toevlucht zoeken in lawaai, in de ‘bestaande herrie’, in ‘het constante kabaal van lege woorden’. Alles om de oorverdovende leegte in jezelf maar niet te moeten horen, ‘als nerveuze schutters, die salvo na salvo met munitie op het donker schieten, daar waar er geen vijand is’. En of het dan over fluiten gaat, de stilte volpraten of via 4G-satellietverbinding de favoriete bands door gsm-luidsprekers knallen, het zijn slechts variaties op eenzelfde menselijke thema: horror vacui. ‘Infinite content, infinitely content’, zingt Arcade Fire luid en vrolijk. Zolang we de vingers van het niets maar niet hoeven te voelen. Zolang er maar iets van bescherming is tussen ons en de sterrenloze nacht.

Hoe ver onze technologie en beheersing ook reiken, de bodemloosheid van het menselijke bestaan laat zich niet bedwingen. ‘Dit feit onder ogen zien is de absoluut essentiële vereiste om vrij te kunnen beginnen leven’. En om voorbij ‘de bodem van de angst’ te komen, kan het bijvoorbeeld helpen om rust te leren vinden in de eenzaamheid. Eventueel te mediteren. Groepsgewijs moed in te ademen, op ons hoofd te gaan staan en samen de angst weer uit te ademen. We kunnen ook op zoek gaan naar inspiratie bij Thomas Merton. Hij is ons tenslotte voorgegaan naar ‘de existentiële diepten’, naar het ‘onderwaterbestaan’ waar er ‘geen eenvoudige antwoorden of pasklare oplossingen’ te vinden zijn. Echter, daarin lijkt hij het eens te zijn met George Steiner: tenzij je je openstelt en de moed hebt om helemaal in je eentje naar de leegte in jezelf te luisteren, zullen eenzaamheid noch afzondering, yoga noch meditatie, drugs noch Bach je helpen. Ze kunnen misschien een vonk bevatten, een aanzet, maar ze kunnen nooit de eigen inkeer vervangen. ‘Louter alleen zijn is niets. Of, tenminste, het is slechts een potentieel’. ‘De ware eenzaamheid is niet iets buiten jou, geen afwezigheid van mensen of van geluid rondom jou; het is een afgrond die zich opent in het midden van je eigen ziel’.

De cirkel van generaties

Als die vorm van inkeer in eenzaamheid het ideaal is, dan is er volgens Merton nog veel werk aan de winkel. Of eigenlijk juist geen werk en geen winkel, eerder een soort ‘arbeid die een diepe rust is’. Maar in de plaats van ‘diepe rust’ zag hij vooral koppen in het zand. Zelfs bij Merton in het klooster liep het vol met drukdoeners die de sluier van ‘inkeer’ gebruikten om hun ‘interessante persoonlijkheid’ op te kleden. ‘Innerlijke eenzaamheid is onmogelijk voor hen. Ze vrezen het. Ze doen er alles aan om het te ontsnappen’. ‘Verblind door hun verlangen naar voortdurende beweging, naar een constant gevoel van prestatie, snakkend naar resultaten, naar zichtbaar en tastbaar succes, werken zij zichzelf in een staat waarin ze niet kunnen geloven dat ze God behagen tenzij ze druk bezig zijn met een dozijn taken tegelijk’. En wat daarbij nog veel erger is, ‘ze proberen iedereen in activiteiten te slepen die net zo zinloos en verslindend zijn als die van henzelf’.

Het is weinig verbazend dat de spanning tussen activiteit en inkeer een spanning van elke generatie lijkt te zijn. Ook zonder de mogelijkheid om mails van op het toilet te beantwoorden, ook zonder agendaplanners die ‘s avonds in bed nog op actief staan en ook zonder de paradoxaal klinkende rage van work retreats, zag Merton dat de regelende structuren van het bedrijvige leven andere domeinen van het menselijke bestaan verdringen. ‘Het leven met een koortsachtige activiteit wordt de meest verheven kwaliteiten toegedicht, alsof dit het doel en het geluk van de mens zou zijn; of veeleer alsof het leven van de mens op zichzelf geen zin zou hebben’. Als we dat echter willen doorbreken, als we willen proberen om meer ‘te zijn’ in de plaats van voortdurend ‘te doen’, zoals Merton het noemt, en als we daarvoor eerst de wenteltrap naar onze grondeloze onderwereld moeten volgen — om onderweg misschien zelfs vriendschap te sluiten met de monsters onder het bed en in te zien dat we moeten omgaan met onze eigen donkerte alvorens die onoverwonnen duisternis op anderen te projecteren en te menen ze daar aan flarden te kunnen schieten — hoe doen we dat dan? Hoe kunnen wij, hoe kan de wereld beter worden van onze inkeer? Hoe kunnen we dat ‘innerlijke en verborgen zelf’ opduiken ‘als een juweel op de bodem van de zee’? Is dat eigenlijk wel nodig? Werkt dat recept niet slechts voor de eenzame ontdekkingsreizigers à la Merton? En is hij daar dan in geslaagd?

Een deur die opent

Op een studiedag rond Merton in november 2018 werden gelijkaardige vragen gesteld. Het werd echter ook snel duidelijk dat die dag zou uitdraaien op een truc die soms te gemakkelijk wordt bovengehaald: mysterieus kijken en met een vleugje alwetendheid glimlachen dat het stellen van vragen belangrijker is dan het vinden van antwoorden. Anderzijds kun je het de Mertonspecialisten, die speciaal uit de VS waren overgevlogen, niet kwalijk nemen. Merton schrijft er veel en uitvoerig over, maar 10-stappenplannen en How to’s staan nu eenmaal haaks op de innerlijke ruimte waar hij ons naartoe probeert te brengen: ‘deze ervaring ligt buiten het bereik van formulering en rationalisering’. Het ‘kan niet worden aangeleerd. Het kan niet eens helder worden uitgelegd. Er kan enkel op worden gezinspeeld, naar worden gewezen, gesymboliseerd’. Een van de symbolen die hij gebruikt om er toch iets over te zeggen, is het beeld van ‘een deur die opent in het midden van ons bestaan’. ‘We lijken er door te vallen naar de onmetelijke dieptes die, ondanks dat ze oneindig zijn, allemaal toegankelijk voor ons zijn’.

Maar ook hier: dit laten vallen is geen doelgerichte, zelfbewuste daad. ‘Het is niet de vrucht van onze eigen inspanningen’. Het openstellen voor dit pad staat niet in functie van iets; het leidt niet tot de verlossing van demonen en kwelgeesten, tot de overwinning van bepaalde angsten, tot het opkrikken van de motivatie of de verbetering van de harmonie in de work-life balance. ‘Het is niet iets dat we plannen te behalen met ons praktische verstand’. Zulke effecten kunnen een onrechtstreeks gevolg zijn, maar als je ze op voorhand als doel stelt, zul je volgens Merton niet ver komen.

De Mertonspecialisten gaven nog wel twee suggesties om hierbij te helpen. Geen GSM gebruiken. Eén van de twee deed al haar hele leven zonder. Ook al denk ik dat dat dus vooral betekent dat zij het effect niet kan inschatten van een omschakeling naar een leven zonder GSM, laat staan smartphone, helpt het haar blijkbaar om beter in het ‘nu’ te blijven. Al snel volgde het idee om ook de televisie te laten voor wat het is, maar dat tel ik als één. De tweede suggestie: ‘kom de naam te weten van elke persoon die jou bedient’. Wie zijn de mensen die iets voor je doen, wat zijn hun dromen en verlangens? De caissière in de supermarkt, de jongen die je wagen voltankt, de barman die ‘s avonds je pint uitschenkt, de mensen die je frietjes bakken? Een prachtig idee. Je kunt vriendelijk zijn, attent, maar je kunt ook proberen begaan te zijn met een gemeenschap die er hoe dan ook al is, zonder dat je het misschien goed en wel beseft. Ik heb wat pogingen gedaan. Het beste resultaat was een zwijgende, argwanende blik. Meestal begon ik dan goede intenties te stamelen en soms kreeg ik een naam die klonk als een vraag. De man in de frituur verstond me vooral niet. De dampkap was erg luid en de vrijdagavond bleek nogal druk. De jongen aan het tankstation keek wat beteuterd. Hij had een fooi verwacht. De jobstudente op café liet me meteen weten niet geïnteresseerd te zijn – zeker niet met een klant. Ik twijfelde even en heb toen toch maar beslist om de verontschuldiging dat het volgens Mertonspecialisten humaniserend werkt als je de naam kent van eenieder door wie je wordt geserveerd, samen met m’n laatste rest bier in te slikken. Een tijd lang was mijn poging om op de contemplatieve weg te geraken teruggeschroefd tot het lezen van naambordjes aan de kassa. En ook dat duurde slechts totdat ik een berispend scherpe blik kreeg. In het naar buiten wandelen besefte ik op welke hoogte die naambordjes doorgaans zijn vastgepind. Ondertussen heb ik wel een uitstekend contact met de badmeester, dat moet ik toegeven. We maken hartelijke praatjes en ik denk oprecht dat hij me zou redden als ik de verdrinkingsdood nabij zou zijn. Ik overweeg zelfs binnenkort voorzichtig zijn naam te vragen. En misschien volgen de dromen en verlangens wel in zijn kielzog.

Eenzaamheid in meervoud

De vragen blijven zich stellen. Ook na lectuur, ook na een studiedag en een lezing. Ondertussen zijn echter wel enkele dingen verschoven. In de afzondering hoeft niet louter verlatenheid en angst te wachten. De eenzaamheid van Arendt en Steiner is er een waarin je voor jezelf verschijnt. Merton lijkt zelfs nog een stap verder te gaan. Het meervoudige zelf dat bij Arendt in gesprek is, dat ‘zelf’ lost langzaam op in stille inkeer en contemplatie. Het Cartesiaanse ‘Ik denk dus ik ben’ wordt omgekeerd naar een ‘Ik denk dus ik ben niet’. Tijdens de eenzame inkeer ontdoe ik me van alles dat tot het ‘ik’ behoort. De sociale maskers worden afgelegd, de zogenaamde verdiensten verdwijnen, de vanzelfsprekendheden van alledag ontdooien en de zekerheden die in de wereld gelden komen op losse schroeven te staan. ‘Er is niet meer iets om trots op te zijn, minst van al ‘een monnik zijn’, überhaupt iets te zijn’. ‘Ik moet alleen deze eenvoudige, onmetelijke leegheid van mijn eigen zelf verdedigen’.

In de stilte en leegte die Merton probeert op te zoeken is er niet langer een slecht geweten dat wacht, met andere woorden, geen verlengstuk van het ik. ‘Eenzaamheid is en kan nooit een narcistische dialoog zijn van het ego met zichzelf’. Niet dat dat bij Arendt en Steiner het geval is, maar Mertons eenzaamheid en de zoektocht naar een true self lijken uiteindelijk verder te gaan dan elke vorm van zelfgesprek. En toch, ook in Mertons leegte en stilte volgt er een gewaarwording van een aanwezigheid. Hij komt terecht in het gezelschap van een andere: ‘het vertrouwen van een troostende en machtige kracht’, ‘een kracht groter dan onze eigen natuur’. Een levenskracht die geen naam kan dragen omdat ze alle structuren en realiteiten opbrandt en tegelijkertijd net de bron van al die realiteiten uitmaakt. Ondanks dat de Dalai Lama na een derde gesprek met Merton opmerkte dat hij een ‘katholieke geshe’ is, waarmee Merton informeel een soort Boeddhistisch eredoctoraat kreeg, en ondanks dat hij in 1967 schreef dat hij zich ‘langzamerhand terugtrekt van het monastieke instituut’ en nu ‘alleen leeft in de bossen zonder aanspraak iets te zijn’, draagt in zijn geschriften ‘dat wat onuitspreekbaar en ondenkbaar is’ de naam van de christelijke God van Liefde. De ‘diepe leven-gevende stilte’ die hij in zichzelf vindt ‘is een fontein van leven en een venster op de afgrond en eeuwigheid van God’.

Wat Mertons eenzaamheid in dit verband interessant maakt, is dat hij nooit is overgestapt naar de volledige afzondering van de heremiet. ‘Wie ben ik?’, vraagt hij zijn leven lang en ondanks alle twijfels en zelfverlies geeft hij telkens weer hetzelfde antwoord: ‘Een priester en een schrijver’, ‘dat ik voorbestemd ben om hier te blijven en te schrijven!’ want ‘het is het schrijven dat me het meest van al helpt om eenzaam en contemplatief te zijn’. Zijn eenzaamheid is dus vooral die van de schrijver, iemand die niet alleen naar de diepten duikt, loslaat en opgaat ‘in de stilte van ons hele wezen’, naar een plaats ‘zonder woorden, zonder discursieve gedachten’ waar ‘de geest heen en weer beweegt op de grenzen van de taal’, maar ook iemand die telkens weer beslist om van het onnoembare terug te keren en te vertellen. De woestijnganger zal misschien naar gelijkaardige diepten zijn gedoken, misschien nog veel verder zijn gereisd, maar terwijl de volledig afgezonderde heremiet spoorloos verdwijnt in het leven dat aan hem voorbijtrekt, heeft Merton materiële tekens nagelaten. Hij vond iets in die eenzame nacht ‘om terug te brengen naar andere mensen’. Met deze spanning ligt Merton in de buurt van schrijvers die eveneens de eenzaamheid koesteren, zich ophouden aan de randen van het zegbare, het zelf voelen oplossen en desondanks naar de pen grijpen in een poging iets onuitsprekelijks toch in woorden te gieten.

 

De eenzaamheid van de schrijver

Schrijven ligt in de lijn van afzondering en zelfloosheid. Om te kunnen schrijven is er allereerst een zeker terugtrekken uit het alledaagse leven nodig. ‘Zijn leven missen, is toetreden tot de poëzie’, schreef Cioran. Herman de Coninck noemde het schrijven een ‘oefening in schaarste’, en deed dat het liefste op ‘een plek zonder telefoon, zonder televisie, zonder krant, zonder vrouw, zonder kinderen, zonder bombardement van indrukken, de overkill van informatie, twintig nieuwe boeken per dag, het zes dingen tegelijk willen doen waardoor je niks meer doet’. Als die afzondering lukt, dan verdwijnt in een tweede beweging misschien ook ‘het zelf’ van de schrijver. ‘Poëzie is een leefbare vorm van zelfmoord’, schreef Pernath. ‘Poëzie is een vernietiging van het zelf’, echoot Blanchot. En Nolens schrijft op zijn beurt: ‘Een zich schrijvend leven is een dood leven’. Dit kan existentieel worden begrepen, maar reeds in de taal huist er een dynamiek die volstaat om het ‘zelf’ te elimineren. Iets kleins en persoonlijks wordt gezegd in woorden die door duizenden worden gedeeld. Het doet denken aan Kafka’s machine in de Strafkolonie, waarin een mens op gruwelijke en kille wijze wordt doodgeschreven, waar de naalden met inkt zolang blijven tikken totdat van het individuele niets meer overblijft. Elk schrijven ervaren als zulk een dramatische uitschakeling gaat wellicht wat ver, maar het raakt iets van wat er in het schrijven gebeurt: het meest subjectieve wordt uitgedrukt in een woordenschat en grammatica die de schrijver voorafgaan en overleven. ‘Men schrijft zijn hoogstpersoonlijke dagboek in de taal van vreemden’. Het lijkt verwant aan het klassiek katholieke, anonimiserende begrafenisritueel of het toetreden tot een kloosterorde: ‘opgeslorpt worden in de algemene anonimiteit van de priester’. De particuliere schrijver verdwijnt in een gemeenschappelijke, onpersoonlijke orde die het individuele overstijgt: de taal. Descartes’ dictum wordt hier ‘Ik schrijf dus ik ben niet’. Voor Kafka begint de literatuur dan ook precies daar waar zijn ‘ik’ wordt vervangen door een neutraal ‘hij’. ‘Ik, zegt de dichter, en de ramen van zijn huis springen uit de sponningen’, schrijft Nolens. ‘Ik is een ander’, vinden we bij Rimbaud. ‘Mijn God, mijn God, wie woon ik bij? Hoevelen ben ik? Wie is ik? Wat is die tussenfase die er is tussen mijzelf en mij?’, vraagt Pessoa en hij lijkt te antwoorden in zijn gedicht ‘Sigarenwinkel’: ‘Ik ben niets. Geloven in mijzelf? Nee, noch in wat dan ook’.

Terwijl de heremiet verdwijnt in de woestijnwind, lijkt de eenzame schrijver te verdwijnen in een vlek van inkt. Maar in vergelijking met het subtiele fluisteren van de woestijnwind of het kabbelende inpraten van de rivier, blijven geschreven woorden toch net iets makkelijker leesbaar. De eenzaamheid van de schrijver is dus een eigenaardige eenzaamheid. De verdwijning blijft in woorden staan. De zelfloosheid wordt ondertekend in eigen naam. In de eenzaamheid komt de gemeenschap die in de taal schuilt op bezoek. De ervaring van leegte en stilte krijgt een ruimte en een klank in woorden. Het is de spanning die Mallarmé aanzette het witte blad door zijn woorden te laten schemeren. Het is de paradox die Nolens doet zoeken naar een schrijven ‘als de vos, of is het de wolf, die met zijn staart zijn sporen wist’. ‘Mijn gedichten?’, vraagt hij, ‘Vormen van zwijgen’. En Blanchot vult aan: ‘Ik zou zeggen dat net in datgene wat niet gezegd kan worden, het schrijven zijn bron en noodzaak ontdekt’. Spreken zonder de stilte te verbreken. Schrijven zonder het witte blad te vullen. Sprakeloos worden in woorden. Vertrekken en tegelijkertijd het onvindbare begin behouden.

‘Het Japanse woord voor God is “wit papier”, een onbeschreven blad dat op onzichtbare wijze alle betekenissen in zich sluit’, merkt Nolens op. Merton als monnik en schrijver leek in zijn eenzaamheid een leven lang op weg naar zowel God als naar dat witte blad. En zoals voor hem in de afzondering als monnik het gezelschap van God wachtte, wachtte voor hem in de afzondering als schrijver het gezelschap van de taal. ‘Ik besef dat ik zolang ik schrijf niet helemaal alleen kan zijn. Zelfs hier, in dit lege, verlaten, donkere huis op drift sta ik in de verblindende zon van een traditie: dit Nederlands’, schrijft Nolens over de niet te ontsnappen gemeenschap die in de taal schuilt. Niet alleen in de inkeer, maar ook in het schrijven wacht de aanwezigheid van een ander. Bij Kafka was het de literaire ‘hij’. Blanchot maakt het nog onpersoonlijker. Hij ziet in de stem van de verteller geen goddelijk standpunt maar een neutrum, ‘het een noch het ander’, misschien nog eerder een ‘het’ dan een ‘hij’, een neutraliserend buiten, een (n)iets en (n)ergens tussen zijn en niet-zijn, iets dat zich onttrekt aan elke bepaling. Ook Merton beschrijft hoe ‘elk adjectief in duigen valt’ en ‘de metafoor helemaal hopeloos is geworden’. Desondanks is bij hem de andere die hij ontmoet de goddelijke Hij, het grote ‘Ik ben’ dat zich laat horen. Merton springt over de negatieve bepalingen heen en spreekt over ‘perfecte liefde’, ‘liefde die liefheeft in Liefde’ en de ‘de vervulling van God’.

Door dit samenspel in de taal van afzondering en gemeenschap, van afwezigheid en aanwezigheid, van particulariteit en anonimiteit, wordt het schrijven bij Merton uiteindelijk een vorm van communie: ‘Zo eenvoudig worden als de hostie in de handen van iedereen’, ‘schrijven in het licht van de Heilige Geest, mezelf volledig verliezen door gemeengoed te worden net zoals Jezus gemeengoed is in de Mis’. Ook die gedachte vinden we niet alleen bij hem en kan worden gelezen als een dynamiek die inherent lijkt te zijn aan literatuur. Het boek dat in de handen rust en gelezen wordt krijgt iets van de kelk, het brood en de wijn. ‘Boeken zijn het vlees en bloed van de schrijver’, schrijft Nolens en ‘inkt is eerlijker dan bloed’, schrijft Brodsky op zijn beurt. ‘Door en in mijn gedichten ben ik eigendom geworden van onbekenden, vreemdelingen, naamlozen’. In plaats van door brood en wijn, ontstaat door woorden en boeken een gemeenschap met de schrijver. Of dat uiteindelijk wil zeggen dat God daadwerkelijk woord is en het woord God, of schrijven de talige verwerking is van iets onuitsprekelijks, of dit onzegbare uiteindelijk God is of beter naamloos onbenoemd blijft, of de transcendentie in het schrijven zich richt naar een goddelijke orde of naar de immanente talige orde waarmee het louter subjectief individuele overstegen wordt, en of die twee uiteindelijk hetzelfde zijn, zulke vragen zijn vragen die een schrijversleven lang onbeantwoord kunnen branden. Het zijn de vragen waar Merton ons als monnik en schrijver naartoe brengt. We kunnen ermee rondlopen en kijken welke antwoorden er opdoemen in ons voelen en in ons denken, we kunnen met die antwoorden aan de slag gaan of we kunnen ze blijvend verwerpen zodat de vragen open blijven. We kunnen een poging doen ze van ons af te schudden; zoals Rimbaud koopman worden en met het tempo van het bedrijvige leven een antwoord proberen te bieden op wat er in de stilte wacht. Dat is alleszins niet wat Merton heeft gedaan. Hij zocht verder, neigde er op het einde zelfs naar om ook zijn laatste rol, die van de schrijver, op te geven – ‘vastberaden om minder te schrijven, om geleidelijk aan te verdwijnen’ – maar los van zijn eigen weg heeft hij zijn leven lang anderen aangemoedigd om te blijven luisteren en ontvankelijk te zijn voor de mogelijke plaats die in ons eigen, eenzame, zoekende vragen wordt aangewezen.

Literatuur

Hannah Arendt, Denken. Het leven van de geest, vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters, Klement, Zoetermeer, 2013.

Maurice Blanchot, La part du feu, Gallimard, Parijs, 1949.

Herman de Coninck, Intimiteit onder de melkweg. Over poëzie, De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 1994.

Thomas Merton, A Life in Letters. The Essential Collection, William H. Shannon en Christine M. Bohen (red.), Ave Maria Press, Notre Dame, Indiana, 2008.

Thomas Merton, New Seeds of Contemplation, New Directions, New York, 2007.

Thomas Merton, No Man is an Island, Harvest, New York-London, 1983.

Thomas Merton, The Intimate Merton. His Life from his Journals, Patrick Hart & Jonathan Montaldo (red.), Harper Collins e-books.

Leonard Nolens, Dagboek van een dichter. 1979-2007, Querido, Amsterdam-Antwerpen, 2009.

Blaise Pascal, Pascal’s Pensées, E. P. Dutton & Co., New York, 1958.

George Steiner, & Wim Kayzer, Van de schoonheid en de troost, vpro, https://www.vpro.nl/speel~WO_VPRO_025174~george-steiner-in-van-de-schoonheid-en-de-troost~.html, geraadpleegd op 5 juli 2019.

Themanummer ‘De uitdaging van een interlevensbeschouwelijke dialoog met Thomas Merton als gids’, Streven, november-december 2018.