Begin september 2018 deden filosofiehuis Het zoekend hert * The searching deer en cultureel maatschappelijk tijdschrift Streven een speciale oproep, omdat wij samen op zoek wilden gaan naar jonge en diverse stemmen die op literaire of poëtische wijze filosofisch kunnen reflecteren. Elf jonge schrijvers werden geselecteerd en Sanne Huysmans, jongste teamlid van Het zoekend hert, werd gevraagd om als twaalfde maar eerste een algemene intro te schrijven. Wij noemden deze creatieve denkers en schrijvers ‘De Tegenhangers’ omdat we van hen nieuwe, aparte, eventueel eigenzinnige perspectieven verwachtten. De opdracht aan de geselecteerde auteurs was en is bovendien expliciet dat zij elk reflecteren over een van de lezingen in het filosofische programma ‘Denkers van de intieme inkeer. Over het verlangen naar verstilling’ van Het zoekend hert (zie: www.hetzoekendhert.be). De teksten verschijnen, voorzien van een samenvatting van de lezingen waar zij een link mee hebben, gaandeweg ook hier op de deze site. Dit is Tegenhanger #10, Michiel Cox. Hij reageert met dit stuk op een lezing van Patricia Jozef over het belang van de intieme sfeer voor het denken en dichten. Veel leesplezier!

Beste Patricia Jozef,

Zonet las ik je indrukwekkende roman Glorie uit. Twee weken eerder maakte ik bij Het zoekend hert je lezing mee over het kunstenaarsatelier als metafoor voor de intieme inkeer. De roman ervoer ik als een aanvulling op je lezing, daarom kan ik ‘m niet weglaten in wat ik schrijf.

Op het moment dat je dit leest, ligt mijn debuutroman messias van niks in de winkel, dus nu verlies ik me in correcties, omslagontwerpen en marketingplannen. Dat is heftig en een heel andere tak van sport dan het schrijven van een boek. Juist daarom was ik zo blij met je lezing; zij ging over de kunst zelf. Je bracht een reflectie op je kunstenaarschap aan de hand van je atelier, de plek waar de intieme inkeer plaatsvindt en waar kunst ontstaat. Je lezing was persoonlijk, ontdaan van alle denkoefeningen die kunstenaars het leven soms zo moeilijk maken. Daardoor kwam er, in het schrijven van deze brief, een vroegtijdige reflectie op mijn beginnend schrijverschap tevoorschijn.

Ik kan dus niet anders dan deze beschouwing in de meest persoonlijke van alle literaire vormen gieten. Ik probeer maar te negeren dat derden meelezen. (Ach, wie leest er Streven?)

Wankelende planeten

De kamer waarin je de lezing gaf was halfrond, de muur rood en oranje, de ramen stonden op een kier. De ruimte was gevuld met zwetende mensen en er hing een opvallende luchter aan het plafond. Ik zat, wegens plaatsgebrek, op de trap. Daardoor zag ik jou en Bernard Dewulf in profiel. Langs de zijkant kijk je anders: je ziet de lijnen van iemands postuur, de vorm van de woorden. Mensen spreken zoals ze staan. Zo mompel ik als ik snelle, korte bewegingen met mijn armen maak en mijn blik in het rond springt. Mijn woorden lijken op zo’n moment de articulatie niet waard. Jij sprak als een populier in de wind, bedachtzaam, in lange bogen.

Je begon met een verhaal over een man met een creatieve crisis die een dokter bezoekt. De man zei te veel ideeën te hebben, hij had zoveel inspiratie dat hij niet kon stilzitten.

Dat is nochtans noodzakelijk. Een idee hebben is makkelijk; het is er. Dan begint het werk pas. De kunst is verschillende ideeën samen te voegen, er aan te schaven en te schrijven totdat er een wereld is. In het begin wankelt die, alsof de planeet zijn hoek nog niet heeft gevonden. Dat kan enkel in de veilige en intieme ruimte die het atelier van de kunstenaar is.

Ik wil je meenemen naar mijn schrijfkamer. Die heeft een blauwe muur, de deur klemt in de winter en ik ben er bijna altijd alleen. Het is er vaak fris: de kamer ligt op het Noorden en de oude kozijnen dragen enkel glas. Er klinken vaak dezelfde woorden; herhaling heerst met ijzeren vuist. De stoel waarop ik zit is weinig comfortabel, er moet dringend een nieuwe komen. De ruimte voelt intiem, want het is daar dat een idee wordt getest op zijn weerbaarheid en gedachten van de dag ervoor worden herzien. Langzaam komt een wereld tot stand, personages nemen plaats, verdwijnen en duiken elders weer op. Het is een secuur werk, als het bouwen van een poppenhuis. Het vereist geduld. Er staan ook boeken in de kamer, maar ik kan niet lezen als ik schrijf. Dat is, heb ik me laten vertellen, als barbecueën in de winter: er zijn er maar weinigen die het kunnen smaken.

Het raam in mijn schrijfkamer kijkt uit op lofts. Als je achter de tafel zit, leer je ze kennen: het jonge, slordige koppel, het homostel met huishoudster, de mensen met lichtgevende tafels op het balkon. Het afgelopen jaar heb ik hun huis kunnen zien ontstaan, van ruwbouw tot glazenwassers. Ik zag ze intrekken en nu zie ik hun levens voorbij gaan.

Docenten en onderzoek

Ik keer even terug naar je lezing, naar de man bij de dokter. ‘Misschien,’ probeert de dokter, ‘heb je een creatieve crisis omdat je docenten nog steeds over je schouder meekijken.’

Er tekende zich een glimlach van herkenning om mijn mond. Ik studeerde Nederlands aan de Universiteit Antwerpen en theatrale performance aan de Toneelacademie Maastricht. Tijdens die laatste opleiding kregen we ook theorie: van filosofie tot kunstgeschiedenis. Het zouden interessante lessen geweest zijn, mochten de figuren die het gaven zich niet zo tragisch verloren hebben in dat lamlendige theaterjargon. (Dat lijkt trouwens erg op de taal die enkele personages hanteren in Glorie, bijvoorbeeld als iemand zegt dat de tijd van de intuïtieve kunstenaar voorbij is. Had ik dat soort holle frases niet met pijn in de buik herkend, dan had ik ze hilarisch gevonden.)

Ondertussen is het vijf jaar geleden dat ik ben afgestudeerd als theatraal performer. Ik begrijp nu de moeilijkheid van zo’n lesopdracht: een kunstenaar is geen theoreticus, dat wil je er ook niet van maken. Maar hij of zij moet weet hebben van de wereld – dat dan weer wel. Hoe maak je het onderzoek praktisch? Hoe academiseer je de kunsten? En vooral: hoe bewaak je de intimiteit van het kunstenaarsatelier tijdens een opleiding? (Altijd weer die intimiteit.)

Ik herinner me een levendige discussie met mijn toenmalige studiegenoot Merel Smitt. Zij zwoer bij onderzoek, het toverwoord in menige subsidieaanvraag, ik was er even radicaal tegen. Nu, bijna zeven jaar later, werkt ze als kunstenaar en onderzoekt ze nog steeds. Beginnen doet ze met een vraag. Soms gaat ze als een sociologe te werk, andere keren als een antropologe. Het resultaat van haar research giet ze in fictieve overheidsorganisaties of in pakkende immersieve installaties. Het onderzoek gebruikt ze om haar kunst relevant te maken, om het over het nu te laten gaan.

Ik dacht altijd dat ik niet onderzocht. Ik had bijvoorbeeld geen duidelijke vraag toen ik messias van niks begon te schrijven. Maar ik las wel over massatoerisme, mystieke Middelnederlandse literatuur en over Hadewijch. Ik heb veel tijd op internetfora doorgebracht waar incels [onvrijwillig celibatairen, red.] hun wereldbeeld verduidelijken en ik las het manifest van Elliot Rodger, de Amerikaanse schoolshooter en vrouwenhater. Maar ik deed dat zonder duidelijke vraag: de dingen die ik zag gooide ik in een mixer. Is dat ook onderzoek? Bestaat dat überhaupt wel in de kunsten? En als we al vragen formuleren, is het dan aan de kunstenaar om die te beantwoorden?

Ik geloof dat ik voor het eerst een antwoord op die vraag heb gekregen in jouw lezing en in je roman. De spanning tussen de denker en doener, tussen het hoofd en hart is wat kunst mogelijk maakt. Het in evenwicht houden van die dualiteit is wat kunst maken moeilijk maakt.

Schrappen als geweld, protest en agressie

Ik keer terug naar je lezing in die warme, halfronde kamer. Je sprak over het geweld van het schrappen, hoe hard en gevoelloos dat is, woorden verwijderen die een plaats hebben in je boek. Het is toch altijd alsof je enkele stenen uit een muur trekt en het huis plots kan instorten. Pas later, na de tekst te herlezen, merk je dat de muur niet dragend was. Geweld en kwaliteit, zei je, zijn met elkaar vervlochten in een kunstenaarsatelier.

Soms is schrappen dan weer een protest. Zo doe ik, behalve schrijven, ook andere dingen om mijn hypotheek te betalen: ik geef wat les, treed op en geef trainingen aan bedrijven. Bij onderhandelingen verbaas ik me altijd weer over de waarde van tijd: zoveel euro kost een halve dag, een hele dag zoveel. Daar denk ik wel eens aan als ik opnieuw in mijn schrijfkamer zit en me urenlang verlies in details, filmpjes kijk over wierook, blader in Middelnederlandse boekjes op zoek naar een juiste Hadewijch-quote. Of als ik alles waar ik de afgelopen weken aan werkte schrap, radicaal. Ik ben geen activist, maar op zo’n moment voelt schrappen als verzet en als een absolute ontkenning van een van de regels van het kapitaal; dat tijd geld is.

In die andere kamer, tegen de blauwe muur, staat een houten kistje vol papier. Versie na versie van hetzelfde verhaal. Het grootste deel van de woorden in het kistje is waardeloos. Ze zijn geschrapt uit wat messias van niks geworden is. Het puilt uit van personages die de lezer nooit zal leren kennen, werelden die hij nooit zal zien.

Ergens bovenaan in het kistje ligt een idee. Een erg leuke vondst, vond ik: talig, grappig en het vertelde veel over het personage. Het speelde met de spanning tussen Vlaams en Hollands en hoe de taal die je spreekt en het accent dat je hanteert je persoonlijkheid bepaalt. Maar na een tijd begon die vondst me in de weg te staan. Ik deed mijn uiterste best om ‘m te bewaren maar uiteindelijk sneuvelde hij. Hij paste simpelweg niet meer in wat het boek geworden is. Nu ligt hij daar, in dat houten kistje, te wachten tot ik ‘m opnieuw zal inzetten.

Schrappen is een daad van agressie, vertelde je in die oranje kamer. Maar, bedacht ik me toen, wat er met het geschrapte materiaal gebeurt is lief: je bedankt de woorden voor hun dienst, net als de Japanse opruimgoeroe Marie Kondo doet met afgedankte kledingstukken. ‘Bedankt lidwoord, bedankt synoniem, bedankt herhaling.’ Tegen die blauwe muur staat mijn container, maar mijn woorden rotten niet weg, ze worden niet hergebruikt door derden. Ze blijven me trouw.

Beste Patricia,

Het verbaast me, nu ik enkele weken na je lezing een laatste hand leg aan deze brief, hoe iemand kan verlangen naar de inkeer, het alleen-zijn in een atelier of schrijfkamer en tegelijk de behoefte voelt om die intimiteit van het eigen hoofd te delen met anderen die het ook kennen. De hoop is dan altijd om zo’n gesprek of lezing te verlaten met het gevoel dat je, ondanks de eenzaamheid, die lange strijd toch niet alleen voert. Dank daarvoor.

Ik kijk uit naar een volgende ontmoeting.

Vaert wel ende levet scone,

Michiel Cox