Fictie en autobiografie in de literatuur als getuigenis (1)

Het voorbeeld van Bubele Schaduwkind van Adolphe Nysenholc (1)

Daniel Acke*

 

We weten allen dat groot worden en onze weg vinden als kind niet gemakkelijk is en gepaard gaat met een tastend zoeken naar onszelf, wisselende emotionele banden met onze ouders, kameraadschappelijke relaties waarbij we soms worden gekwetst of vernederd. Maar de tragiek van de geschiedenis, meer bepaald de Duitse bezetting en de wil van de nazi’s om het joodse volk fysiek uit de weg te ruimen, hebben aan deze alledaagse moeilijkheden een buitengewoon pijnlijke en een absoluut ongeziene intensiteit verleend. Inderdaad, wat betekent groot worden voor een joods kind van drie jaar oud, wanneer het zich ver van zijn ouders bevindt, onwetend over hun tragisch lot, en het op discrete wijze wordt gehuisvest door moedige mensen van een onbetwiste morele rechtschapenheid, angstig overgeleverd aan de minste misstap of aan verraad, kortom, wanneer het een schaduwkind is? Daar gaat het precies om in de roman Bubele van Adolphe Nysenholc over zijn kinderjaren op een onderduikadres en de nasleep ervan na de Tweede Wereldoorlog. En op de vraag in kwestie geeft hij niet alleen een antwoord vol ingehouden humor en fijne psychologische zin. Door zijn persoonlijke lotgevallen om te vormen tot fictie – ‘roman’ staat op de voorpagina wel degelijk onder de titel vermeld (echter niet in de Nederlandse vertaling) – eerder dan ze te onderwerpen aan verklarende en retrospectieve commentaren, is hij er bovendien in geslaagd, een bijzondere plaats te verlenen aan zijn prille en intieme ervaringen en deze uit te drukken door de kracht van beelden en symbolen alsmede door de magie van de stijl. Hij heeft daarbij tegelijk een pakkend getuigenis gegeven over de gruwel van het nazisme.

*

Ik zou in wat volgt de originaliteit van Nysenholcs boek willen belichten, zowel tegen de achtergrond van literatuur als getuigenis als in de context van de verhalen van ondergedoken kinderen. Na kort de hedendaagse herinneringscultuur te hebben geschetst, zou ik willen tonen hoe de herinnering aan de volkerenmoord onder het nazisme (evenals de herinnering aan andere, recentere, massamoorden trouwens) zijn weerslag vindt in een nieuw type, zeer zakelijke, sobere literatuur betreffende de getuigenis. Ik wil daarbij in het bijzonder ingaan op de rol van fictie en autobiografie waarvan de aanwezigheid in dergelijke literatuur dikwijls nogal problematisch wordt geacht: een roman (zoals trouwens ook een film) over de concentratiekampen is geen evidentie, net zoals een getuigenis niet mag worden verward met een autobiografische schets. De autobiografieën van de ondergedoken kinderen, geschreven door de laatste generatie die de gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog nog heeft meegemaakt impliceren echter een specifieke context en problematiek, die het beroep op fictie, verbeelding en een sterke autobiografische dimensie volstrekt legitimeren. Meer dan andere verhalen laat de ontroerende roman van Adolphe Nysenholc toe dit te illustreren.

(1) Herinneringscultuur

Er bestaat geen cultuur zonder herinnering. Denken we aan de recente activiteiten rond de herdenking van de Eerste Wereldoorlog. Herinnering aan fundamentele gebeurtenissen (zoals de Franse Revolutie, beslissende militaire overwinningen, de geboorte van naties, enzovoort) via feestdagen, ceremonies, monumenten, enzovoort zijn talrijk. Herinnering is verbonden met traditie en houdt deze in stand.

De herinnering aan het verleden is echter even veranderlijk als de kennis over het verleden zelf. Er bestaat niet iets als een vast omlijnde onveranderlijke herinnering aan een even strak gedefinieerd en voor altijd vastgelegd verleden. De herinnering aan een historische gebeurtenis evenals de kennis ervan veranderen voortdurend. Een gebeurtenis kan volledig uit de collectieve herinnering verdwijnen (dat was het geval met de z.g. Spaanse griep, die miljoenen slachtoffers heeft gemaakt, voordat de Covid-19 pandemie deze catastrofe weer in de herinnering riep) of omgekeerd overduidelijk en bijna permanent aanwezig zijn in het geheugen; anderzijds is het verleden eveneens veranderlijk, want de kennis ervan wordt voortdurend uitgebreid, wat het beeld dat men ervan heeft wijzigt.

We zien dat duidelijk aan de Jodenvervolging en de Holocaust. We kunnen in dit verband spreken van een herinneringscultuur, enige decennia geleden ontstaan, die de slachtoffers in het middelpunt heeft geplaatst. Een dergelijke visie is niet onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog tot stand gekomen. Kort na de wapenstilstand was er nog niet veel aandacht voor de concentratiekampen, die men toen beschouwde als één van de vele gruwelen van het wereldconflict; er werd ook nog niet veel aandacht geschonken aan diegenen die over hun ervaringen in de kampen schreven. Het is bovendien zo dat sommige slachtoffers op dat ogenblik nog niet wilden of konden schrijven over wat ze hadden meegemaakt. Er is op dat ogenblik veel meer aandacht voor de verzetsstrijders, wat goed past in een cultuur van het heldendom.

Met de tijd groeide echter de aandacht voor de Jodenvervolging en voor de concentratiekampen, waarbij verschillende gebeurtenissen en veranderingen zowel qua mentaliteit als op juridisch vlak een rol hebben gespeeld. Ik noem er slechts enkele:

  • In 1961 vindt in Israël het proces en de terechtstelling plaats van Adolf Eichmann, één van de belangrijke verantwoordelijken van de ‘Endlösung’. De filosofe Hannah Arendt die het proces heeft gevolgd, brengt er verslag over uit in een beroemd geworden boek.
  • Dank zij de televisieserie Holocaust (1978) en films als Schindlers list (1993) van Spielberg groeit de sensibilisering voor deze tragische gebeurtenissen bij het grote publiek.
  • We merken ook een algemene evolutie in de maatschappij waarbij een steeds ruimere plaats wordt gegeven aan het slachtoffer. Men heeft gesproken over het ontstaan van een ‘slachtoffercultuur’ die de cultuur van het heldendom enigszins verdringt. Enerzijds wordt er tegenwoordig in rechtszaken meer dan vroeger geluisterd naar de slachtoffers en anderzijds zien we dat de maatschappij, en als gevolg daarvan het recht, de slachtoffers van allerlei onrecht (ongewenste intimiteiten, slachtoffers van pedofilie, enz.) meer beschermt.
  • In het kielzog van de groeiende belangstelling voor de genocide van de joden in de Tweede Wereldoorlog zijn ook andere genocides meer onder de schijnwerper komen te staan (de Armeniërs, Rwanda, enzovoort). Diverse andere fenomenen uit verleden worden onder de loep genomen vanuit de problematiek van de slachtoffers en het aanduiden van verantwoordelijkheden. Denken we aan de kolonisatie (onder andere België en de rol van Leopold II). Daarbij kennen de memory studies een exponentiële groei, zoals ook de postcolonial studies en de gender studies.

De herinneringscultuur vraagt om erkenning van de slachtoffers. Maar deze eis moet op zijn beurt in een historische en steeds veranderende context worden geplaatst. De erkenning is allerminst evident en wordt als het ware voortdurend bedreigd door miskenning, zoals het fenomeen van het negationisme (en het succes van de complottheorieën) aantoont, dat de geschiedenis van de erkenning begeleidt. Elke erkenning van een bepaalde groep brengt indirect ook de eisen van andere groepen slachtoffers (van andere genocides) in rekening. Denken we aan het debat dat werd gevoerd over de ‘uniciteit van de Holocaust’ en het fenomeen van de ‘concurrentie tussen de slachtoffers’.

Erkenning is dus geen evidentie en er moet voor worden gestreden. Wat we de onzekere status van de erkenning van slachtoffers zouden kunnen noemen kenmerkt ook de getuigenis.

(2) Getuigenis over de massamoord en literatuur

De getuigenis, in de specifieke context waarover we het hier hebben, kan men definiëren als het recht, voor iemand die een massamoord heeft beleefd en alle daden die ermee te maken hadden, uitvoerig verslag uit te brengen over het geweld en de gruwel waarvan hij of zij getuige is geweest en dit ter kennis te brengen van de publieke opinie. Wie brengt zo’n getuigenis? Verschillende categorieën kunnen worden onderscheiden:

– Er zijn de ‘eenvoudige’ getuigen, die zelf geen slachtoffer zijn, zoals oorlogscorrespondenten (Vassili Grossmann in zijn boek Treblinka. Oorlogsjaren), fotografen, mensen van het volk (bijvoorbeeld zij die de lijken van de slachtoffers van de Einsatstruppen moesten ruimen). Het gaat hier meestal niet om getuigenissen in de literaire zin van het woord.

– De slachtoffers die de massamoord hebben overleefd, zoals Primo Levi, Se questo è un uomo (1947) [Is dit een mens], of Robert Antelme, L’espèce humaine (1947). Naast de tekst als getuigenis in de strikte betekenis van het woord komen verschillende genres in aanmerking: de historische roman (David Rousset, Les jours de notre mort, 1947), het essay (David Rousset, Le système concentrationnaire, 1946; Levi, I sommersi e i salvati [De verdronkenen en de geredden] (1986) ; Jean Améry, Jenseits von Schuld und Sühne (1966) [Schuld en boete voorbij], de autobiografie (vooral bij degenen die werden gedeporteerd als kind of adolescent: Aaron Appelfeld, Ruth Klüger [Weiter Leben]).

– De postume getuigen, zoals Anne Frank in haar dagboeken of de leden van de Sonderkommandos, waarvan men geschriften heeft teruggevonden (bijvoorbeeld die van Zalmen Gradowski).

– De doden zelf, zoals Levi het suggereert in zijn laatste boek: alleen degenen die verdwenen zouden de echte getuigen zijn (dit is de “paradox van Levi” waarover Giorgio Agamben het heeft).

– De beulen: hun woord is natuurlijk zeer twijfelachtig want ze negeren bijna altijd hun daden of doen zich voor als onwetend en beweren alleen maar de bevelen te hebben opgevolgd. Maar wat de beulen beweren kan ook, mits met de nodige voorzichtigheid, in aanmerking worden genomen door de historici.

Zoals recht laten wedervaren aan de slachtoffers is ook de getuigenis als literair genre een recent fenomeen, dat men kan situeren rond de Eerste Wereldoorlog, naar aanleiding van dit gewapend conflict en ook van de Armeense genocide in dezelfde periode, dus als reactie tegen wat sommigen hebben bestempeld als de ‘moderne terreur’. Er zijn wel voorbeelden van dagboeken, memoires die dateren van vóór die tijd, waarin we reeds bepaalde kenmerken vinden van de getuigenis, maar voortaan wordt die opgevat als een gerechtelijke handeling (zo definieert Primo Levi inderdaad zijn intenties in Se questo è un uomo). De getuigenis in de moderne betekenis van het woord breekt dus met de overgeleverde opvattingen van oorlogsliteratuur of memoires. Hoe kan men het ontstaan van de getuigenis rond die tijd verklaren?

  • Ten eerste vindt er een totale omwenteling in de oorlogvoering plaats: technologische middelen worden ingezet, de burgerbevolking wordt massaal slachtoffer van de oorlog.
  • Verder beleeft de pers een exponentiële groei: daardoor bestaat het gevaar dat wat de slachtoffers hebben beleefd niet in de kranten komt, wordt doodgezwegen. De bezorgdheid dat het leed wat men zelf heeft beleefd en de dood van lotgenoten, waarvan men getuige is geweest, niet ter kennis komt van de openbare opinie is reëel. De kans bestaat ook dat de slachtoffers niet willen spreken en dat de daders de waarheid wensen te verdoezelen (het is bekend dat de nazi’s alles hebben gedaan om de sporen van hun misdaden uit te wissen). Het gevaar bestaat ook dat sommigen het verleden mooier voorstellen dan het is. Dat was in het bijzonder het geval voor de Eerste Wereldoorlog die in tal van romans als een triomfantelijke veldtocht werd afgeschilderd, als een waar epos. Als reactie daarop wordt in een aantal getuigenissen de andere kant van de medaille getoond en de gruwel van de loopgravenoorlog beschreven.

Dit brengt mij tot de doeleinden en kenmerken van de getuigenis, die François Rastier heel goed heeft samengevat:

Waarheidspact : de getuige tracht zijn verontwaardiging te overwinnen en zweert dat hij de waarheid zal vertellen, gebaseerd op de feiten. We kunnen ook spreken van een beroep op rechtvaardigheid, een ethisch engagement waarbij het moreel oordeel van de lezer, in feite de gehele mensheid, wordt aangesproken. Doordat de getuigenis uit is op waarheid en de ware toedracht van de gebeurtenissen mee helpt verklaren, draagt ze ook bij tot de opvoeding, en wil ze voorkomen dat dezelfde tragische feiten zich herhalen. Kortom, de getuigenis vertegenwoordigt een daad van weerstand tegen de gruwel.

Esthetische vormgeving: de geschreven getuigenis gaat verder dan het hier en nu van de getuigenis voor de rechtbank. Waarheid op zich overtuigt nauwelijks. Om impact te hebben moet de getuigenis een esthetische vorm krijgen. Stijl is met andere woorden noodzakelijk. Esthetische bekommernissen dienen echter wel ondergeschikt te blijven aan het ethisch engagement.

Herdenking: de getuigenis is ook een herdenking van de slachtoffers die zijn verdwenen. Het is een grafsteen voor degenen die nooit een graf hebben gekregen.

Bezwering: De getuigenis houdt ook een bezwering in van uiteenlopende negatieve, remmende gevoelens, die meestal impliciet blijft. De auteur moet de wil om de gruwel te vergeten bezweren, maar ook de angst om bij het herinneren te worden geconfronteerd met de schimmen van de slachtoffers, het schuldgevoel ook dat men dit heeft overleefd en de vrees dat men de ware toedracht van de gebeurtenissen niet accuraat kan weergeven. Dit punt moet ons aandachtig maken voor het feit dat we het onderscheid moeten maken tussen de getuige (in de meeste gevallen slachtoffer), wat hij heeft gezien en beleefd, en de overlevende (de verteller), met zijn actuele gevoelens, eventueel de moeilijkheden die hij ervaart om verder te leven. Bij Primo Levi is de tweespalt getuige-overlevende verdeeld over de uitdrukkingsvormen proza en poëzie. Zijn gedichten geven meer ruimte aan irrationaliteit en verbeelding.

Om deze verschillende streefdoelen recht te doen zullen de auteurs van een getuigenis noodgedwongen een aantal thematische en stilistische keuzes moeten maken, maar evenzeer een aantal andere opties uitsluiten. Ze zullen kiezen voor:

  • Concreetheid in plaats van abstractie. De getuige wil precies zijn, concreet. Het kleine, het bescheidene, wordt geprivilegieerd. De getuige wil naar het essentiële gaan. Gemeenplaatsen, ideologie, mythes of legenden zijn uit den boze. Het is precies vanuit dit gezichtspunt dat de traditionele roman over de Eerste Wereldoorlog aan kritiek werd onderworpen: door zijn naturalistische esthetica, zijn eis tot omvorming van de werkelijkheid tot epos, door het privilegiëren van de vrijheid van de kunstenaar en de autonomie van de kunst, heeft dit soort roman zich verwijderd van de wil om te documenteren en al te vaak fabeltjes verteld. De getuigenis heeft dus een ander doeleinde dan de roman.

Trouwens, als het gaat om de massamoorden van de recente geschiedenis blijkt de relatie tussen getuigenis en fictie niet zo evident te zijn. Zo zijn er romans geschreven over de concentratiekampen in de decennia onmiddellijk na de gebeurtenissen (zie Rousset). Maar deze pogingen worden dikwijls als problematisch ervaren. Claude Lanzmann, de regisseur van de baanbrekende film Shoah, heeft gesteld dat een roman over de Holocaust volstrekt onmogelijk of ongeloofwaardig is (zoals hij trouwens ook kritiek had op films als die van Spielberg). Dit problematische aspect komt pas goed tot uiting wanneer de nazibeul als personage optreedt, zoals sinds enige tijd gangbaar is in de literatuur. Een vijftiental jaar geleden is er trouwens een heftige polemiek losgebroken in Frankrijk naar aanleiding van het verschijnen van de lijvige roman van Jonathan Littell, Les Bienveillantes (2006), waarvan de verteller een SS-officier is die medeplichtig is aan de moordpartijen van de Einsatztruppen in Oost-Europa. Het boek werd door velen als een geniaal werk bestempeld terwijl het voor anderen, ondanks zijn indrukwekkende historische documentatie, helemaal niet bijdraagt tot een beter begrip van de gebeurtenissen: de historische werkelijkheid gaat verloren en de enscenering van de gruwel door de auteur werkt een ongezonde fascinatie voor het kwaad in de hand. Hieruit blijkt dus dat fictie niet altijd aangewezen is en dat sobere getuigenissen zoals die van Primo Levi te verkiezen zijn.

  • Objectiviteit veeleer dan subjectiviteit. De getuige bevoorrecht het objectieve gebeuren, de objectieve dood, boven zijn eigen belevenissen. Het ik van de getuige is discreet en blijft op de achtergrond, al is er ook een ‘psychologische waarheid’, zoals Georges Pérec stelt. De getuige spreekt in naam van een ‘wij’, een collectieve entiteit. Een getuigenis in strikte zin is dus geen ik-gerichte autobiografie. De subjectiviteit mag niet doorwegen en de verbeelding wordt tussen haakjes geplaatst. Objectiviteit impliceert ook afstandelijkheid ten opzichte van wat er is gebeurd en ten opzichte van de opgelopen trauma’s, dit om een beter begrip van de feiten te verzekeren. De pathetiek van het slachtoffer en de heftigheid van degene die wraak neemt moeten worden vermeden. De getuige mag niet inspelen op een eventueel voyeurisme en zucht naar sensatie van het publiek, zoals deze tot uiting komen in bepaalde goedkope romans en films over de concentratiekampen en het nazisme.
  • Objectiviteit betekent dat de getuige bewijzen zal aanbrengen (ter identificatie van slachtoffers en beulen, de topografie van het kamp, hygiënische omstandigheden, enzovoort), die door andere getuigenissen en historische studies kunnen worden bevestigd of aangevuld.
  • De getuigenis impliceert een gestructureerde tekst met een verhalende dimensie die een voortgang inhoudt, vergelijkbaar met een ontwikkelingsroman (sommige getuigen zoals Levi hebben het concentratiekamp als een ‘leerschool’ beschouwd). De getuigenis brengt een hiërarchie van de gebeurtenissen aan. Een expressionistische esthetica, gebaseerd op een fragmentaire en chaotische weergave van zintuiglijke indrukken en gevoelens moet worden vermeden, want dergelijke werkwijze leidt alleen tot een herhaling van de logica van het concentratiekamp zelf. In het algemeen zal de stijl van de getuigenis dus sober zijn.

Zo tekent zich een ideaal van de geschreven getuigenis af, dat maximaal bijdraagt tot de objectieve waarheid over de tragische feiten, stilistisch sober is en alle overladenheid en pathetiek vermijdt. Een dergelijk model wordt verwerkelijkt in de getuigenissen van Primo Levi en Robert Antelme. De geschriften van ondergedoken kinderen hebben echter een ander type van getuigenisliteratuur voortgebracht. Weliswaar blijven waarheidspact, esthetische vormgeving, herdenking en bezwering er fundamenteel, maar fictie en autobiografie blijken dit keer niet uit den boze en zelfs noodzakelijk te zijn.

(3) Het lot van de ondergedoken kinderen

Laat ik echter eerst de achtergrond van deze getuigenissen schetsen. In het begin van de Tweede Wereldoorlog en bij de Duitse bezetting van onder andere België en Frankrijk brachten veel joodse ouders hun kinderen in veiligheid in pleegzinnen of katholieke instellingen. Vaak werden de ouders zelf later opgepakt en gedeporteerd, en kwamen nooit terug. De kinderen brachten de oorlogsjaren door op een onderduikadres en konden op die manier worden gered. In België bleef 5330 joodse kinderen op die manier een gruwelijke dood bespaard. De meeste van deze kinderen leefden tijdens de oorlog niet afgesloten van de buitenwereld, zoals Anne Frank, maar kwamen buiten en deelden het leven van andere kinderen. Niettemin moesten ze hun herkomst en hun joodse identiteit verbergen. Zoals Adolphe Nysenholc het stelt, zijn de ondergedoken kinderen het symbool van de joodse diaspora. Al in de Middeleeuwen werd de jood, die op het eerste gezicht niet verschilt van anderen, beschouwd als een wezen met een masker, een schepping van de duivel, en beschuldigd van de moord op Christus, wat zijn vervolging met zich meebracht, waardoor hij zich noodgedwongen ging verstoppen, als het ware gelijk gevend aan zijn vervolgers, volgens de logica van de self-fulfilling prophecy.

In de heikele situatie die de hunne werd hadden ondergedoken kinderen te kampen met zware psychologische problemen. Gedurende de cruciale periode waarin het kind zijn identiteit opbouwt, waren ze joods maar mochten het niet tonen. Ze moesten de paradoxale raad volgen: ‘Wees niet langer jezelf als je in leven wilt blijven’. Eenzaam, afgescheiden van hun ouders, en dikwijls heen en weer geslingerd van de ene familie naar de andere, waren ze volledig ontworteld. Ze moesten een buitengewoon aanpassingsvermogen aan de dag leggen en zich leren verbergen. Aangezien hun schoolbezoek heel chaotisch was, werden ze dikwijls autodidacten. Ze waren getuige van de vernederingen en de sociale afgang die hun ouders moesten ondergaan. Ze waren verplicht hun oorspronkelijke familie en soms hun eigen religie te verloochenen. Ze hadden het gevoel hun familie te verraden door hun liefde voor hun adoptieouders. Het was alsof het doel van de nazi’s, de uitroeiing van de joden, bij hen op een indirecte manier werkelijkheid werd. Na de oorlog waren de moeilijkheden niet ten einde: de metamorfose van hun identiteit duurde voort. Kortom, hun zelfvertrouwen en hun vertrouwen in de anderen werden voortdurend op de proef gesteld.

De getuigenissen van de ondergedoken kinderen behandelen deze identiteitsproblematiek uitvoerig. Ze lichten ons ook in over de sociale context van die onderduikers. De motivaties van hun beschermheren waren dikwijls ambivalent, en niet vrij van antisemitisme. Christelijke instituties getuigden soms van proselitisme, indoctrinatie (Jean-François Fraenkel schrijft: ‘Ils ont sauvé mon corps et ravi mon âme’) en fysieke en psychische mishandeling. Ook seksueel misbruik kwam voor. Ondanks deze moeilijkheden slaagden velen erin energie te putten uit hun uitzonderlijke situatie, hun intelligentie aan te scherpen, en waren ze er later van overtuigd dat de uitzonderlijke omstandigheden die ze hadden gekend hun een missie gegeven hadden, zoals Mozes, die ook achtergelaten werd maar nadien een leider werd voor zijn volk.

(4) De getuigenissen van ondergedoken kinderen

Ik kondigde het al aan: getuigenissen van volwassenen die als kind moesten onderduiken hebben hun specificiteit ten opzichte van andere geschriften over de Holocaust. Eerst en vooral zijn de auteurs ervan veel later beginnen te schrijven en getuigen dan anderen. Als we de bibliografie bekijken in de verzamelbundel L’enfant terrible de la littérature. Autobiographies d’enfants cachés (2011), samengesteld door Adolphe Nyensholc, dan zien we dat veel van dergelijke autobiografieën dateren van de jaren negentig en het begin van de jaren tweeduizend. Weliswaar verscheen de roman van de als kind ondergedoken Georges Pérec, W ou le souvenir d’enfance in 1975 en When memory comes van de grote historicus van de Holocaust Saul Friendländer in 1979, maar andere bekende figuren publiceerden later: de Kafka- en Peter Handke-vertaler Georges-Arthur Goldschmitt in 1999 met La traversée des fleuves; de Franse psycholoog en specialist van de ‘résilience’ Boris Cyrulnik met Je me souviens in 2009; de Israëlische schrijver Aharon Appelfeld in 1999. De Franse uitdrukking ‘enfant caché’ ontstaat pas met de film Comme si c’était hier (1979) en in 1990 wordt in New York een internationale beweging van ondergedoken kinderen in het leven geroepen. Deze vertraging heeft niet alleen te maken met het verschil in generatie, maar ook met talloze andere factoren, die niet alleen het schrijven maar ook gewoon het ter sprake brengen van dit soort ervaringen hebben afgeremd. Onmiddellijk na de oorlog hadden deze kinderen dikwijls moeilijkheden om terug te keren naar het normale leven (door de uitroeiing van hun familie, de lijdensweg van de gedeporteerden), wat hun getuigenissen heeft vertraagd. De situatie was toen niet gunstig om dit ter sprake te brengen. Ook de onmogelijkheid te rouwen om hun ouders, van wie ze niet begrepen dat ze niet terugkwamen, heeft hun parten gespeeld. Bovendien verwachtte men van die kinderen dat ze, net als ‘gewone kinderen’, zouden spelen en lachen. Ook het onderhuidse antisemitisme van de omgeving oefende druk uit. Het feit dat men deze kinderen eigenlijk als geprivilegieerden beschouwde omdat ze de oorlog in relatieve veiligheid hadden doorgebracht, zette hen aan tot discretie. In vergelijking met kinderen die de concentratiekampen hadden gekend, was het alsof hun ervaringen weinig gewicht hadden. Dit alles verklaart waarom deze kinderen lang zouden zwijgen en zich in zichzelf opsluiten.

En ook toen ze tot volwassenen waren opgegroeid, bleven ze aarzelen om hun ervaringen op papier te zetten. Uit respect voor de vorige generatie die over de kampen had getuigd, wachtten ze tot die van het toneel was verdwenen. Ze wilden ook hun leed niet overdragen op nabestaanden. Soms hadden ze het moeilijk om het verleden terug te vinden. Maar uiteindelijk kreeg een aantal dwingende redenen om te schrijven de overhand, onder meer het vooruitzicht van hun eigen verdwijnen en het aandringen van hun eigen kinderen.

Wat de ondergedoken kinderen hebben beleefd, heeft zijn eigenheid en leidt tot geschriften die niet helemaal beantwoorden aan de criteria van de getuigenisliteratuur zoals we ze voordien hebben gedefinieerd. Men moet er rekening mee houden dat deze ondergedoken kinderen nooit als getuigen zijn beschouwd. Bovendien konden ze later moeilijk accuraat hun verleden reconstrueren aan de hand van het geheugen. Dit heeft te maken met de specifieke percepties en het bewustzijn eigen aan de jeugdige leeftijd, maar ook met hun ervaring tijdens de oorlogsjaren, die beperkt was maar toch diep (zoals de aangehaalde identiteitsproblematiek toont) en traumatische gebeurtenissen impliceerde, evenals de noodzaak hun oorspronkelijke identiteit te negeren, te liegen, zich te verbergen. Vandaar dat hun getuigenissen niet zozeer zijn gebaseerd op het weergeven van feiten in een logische en chronologische orde, zoals dat bij de volwassen getuigen het geval is en in de eerder gedefinieerde getuigenis. Omwille van de traumatische ervaringen die een kind heeft beleefd, kunnen herinneringen worden vervormd door de verbeelding als afweermechanisme tegen het leed. De geschriften van de ondergedoken kinderen zijn veeleer gebaseerd op fictie, de expressie van sensaties en gevoelens, de verbeelding, de weergave van een subjectieve waarheid. Dit maakt ook de rijkdom en de originaliteit uit van de getuigenisliteratuur van ondergedoken kinderen.

 

Het tweede deel van deze tekst kan je hier lezen.

 

December 1674: de laatste première van Pierre Corneille
Hommage aan Eileen
Waarom de klassieke tragedie haar publiek niet verveelde
De dood van een soldaat. Verteld door zijn...
Metamorfosen. Voorpubliatie uit het nieuwe boek van Emanuele...
Het kleedje voor Hitler: een boekbespreking
Proefvluchten naar een verdwenen wereld
Het leven van Maynard K.
De blijvende inspiratie van Stefan Zweig. Literatuur als...
Vervuld door het onzegbare. Over drie gedichten van...
Michael Ignatieff: The Russian Album
De eeuwige actualiteit van het verleden: Het Adrianus-dossier
De Griekse voorvaders van de Verlichting
De ware Jacob
Schuldgevoel. Over betekenisvol ongemak
Joodse klokkenluiders
Oog om oog? De wraak van een ongelukkig...
Fictie en autobiografie in de literatuur als getuigenis...
Fictie en autobiografie in de literatuur als getuigenis...
Dialoog naar aanleiding van het boek Gedeelde Angsten...
Onze mensen
Jiddisch in Palestina
Andreas Kinneging en de weg terug
Wat maakt een gedicht goed?
Literatuurcriticus en dubbelagent. Over Giacomo Antonini (1901-1983)
Een dialoog van oorzaken zonder oplossingen
René Girard salonfâhig
Eenzaamheid, in steen gebeiteld
‘Que sais-je?’
Satire in tijden van oppervlakkigheid: Triangle of Sadness...