Streven, oktober 2007

Mario Coolen *

Het verhaal van de schepping van de eerste mensen is misschien wel de mooiste passage uit de Pop Wuj1, het heilige boek van de Maya’s. Nadat eerdere pogingen om mensen te maken uit aarde en hout zijn mislukt, brengt maïs uitkomst. Uit deeg van gele en witte maïs worden de eerste Maya’s gekneed, vier mannen en vier vrouwen, die met hun glanzend lichaam het tropische landschap van Midden-Amerika binnenstappen. Maar voor het zover is, voordat de zon is opgegaan en de maan verschijnt, voltrekken zich op en onder het aardoppervlak dramatische taferelen. De mythische tweeling Hunahpú en Xbalanqué speelt daarin de hoofdrol.

De oermythe

De lotgevallen van Hunahpú en Xbalanqué worden ingeluid met het verhaal van hun vader en oom, Hun-Hunahpú en Vucub-Hunahpú, zelf ook een tweeling. Het zijn verwoede balspelers, maar met hun spel hebben ze zich de toorn van de Heren van Xibalbá op de hals gehaald. ‘Wat is er toch aan de hand op de aarde en wanneer is het nu eens afgelopen met het kabaal van die bal boven ons hoofd’, klagen deze heersers van de onderwereld.

Zij zenden vier uilen als gezanten naar Hun-Hunahpú en Vucub-Hunahpú met het volgende dwangbevel: jullie moeten je spoorslags naar de onderwereld begeven en breng jullie uitrusting maar mee, want de Heren van Xibalbá willen zich met jullie meten in het balspel. Het tweetal krijgt nog de gelegenheid afscheid te nemen van hun moeder Ixmucané. Als die in tranen uitbarst, probeert de tweeling haar te troosten: ‘Huil maar niet, moeder, want we zijn echt nog niet dood.’

Dan volgt het relaas van de beproevingen van Hun-Hunahpú en Vucub-Hunahpú op hun tocht naar de onderwereld, een lange reis die voert langs diepe afgronden en rivieren vol bloed. Nauwelijks zijn ze daar aangekomen of ze worden door de Heren van Xibalbá opgesloten in het huis van de duisternis en vervolgens in het huis van de kou, het huis van de tijgers, het huis van de vleermuizen en de vlijmscherpe messen. Totdat ze op bevel van de heersers van de onderwereld om het leven worden gebracht. De lichamen van de tweeling worden in stukken gehakt en op een vuilnishoop geworpen, ‘waar ze moeten wegrotten mét de herinnering aan hun bestaan’. Het hoofd van Hun-Hunahpú wordt vervolgens opgehangen in een boom waar kalebassen aan groeien.

De Heren van Xibalbá zijn tevreden: voortaan zullen ze niet meer worden gestoord door hinderlijke geluiden van balspel in de bovenwereld. De tweeling is dood en zal spoedig voorgoed zijn vergeten. Voor alle zekerheid wordt in de onderwereld een bevel uitgevaardigd dat niemand in de buurt van de kalebasboom mag komen.

Dan verschijnt Ixquic op het toneel, de dochter van een van de Heren van Xibalbá. Zij heeft van de wonderlijke boom gehoord en wil graag van de kalebassen proeven. ‘Dat kan toch geen kwaad,’ zegt ze in zichzelf als ze onder de boom staat. ‘Natuurlijk niet,’ zegt een stem die klinkt uit het opgehangen hoofd van Hun-Hunahpú. Ixquic komt dichterbij en op dat moment valt uit het hoofd een druppel speeksel op haar hand. Het meisje keert naar huis terug; daar blijkt ze zwanger te zijn.

Als de Heren van Xibalbá ontdekken dat Ixquic in verwachting is, ontsteken ze in woede. Ze willen weten wie de vader is, maar Ixquic is zich van geen kwaad bewust. ‘Ik ben niet zwanger,’ zegt ze, ‘ik heb niets met een man gehad.’ Maar de heersers van de onderwereld geloven haar niet. ‘Het is een grote schande, natuurlijk ben je wél zwanger en daarom moet je omgebracht worden.’ En de boodschappers van Xibalbá, de uilen, krijgen de opdracht het meisje op een afgelegen plek te doden en als bewijs haar hart in een schaal mee terug te brengen.

Ixquic is wanhopig en probeert de uilen te overtuigen van haar onschuld: ‘Alstublieft, maak me niet dood, ik heb niets slechts gedaan. Als ik zwanger ben, komt dat omdat ik met de boom heb gepraat waarin het hoofd van Hun-Hunahpú hangt.’ ‘Wij hebben geen keus,’ antwoorden de uilen, ‘de Heren van Xibalbá hebben bevolen je hart mee te brengen.’ Maar Ixquic heeft een idee. Ze laat het rode sap van een boom in een kom vallen. Het sap stolt in de vorm van een hart. Daarmee gaan de boodschappers terug naar de Heren van Xibalbá. Die verbazen zich over de heerlijke geur van het hart wanneer het op het vuur wordt geworpen.

In gezelschap van de uilen die voortaan haar helpers zullen zijn, vertrekt Ixquic dan naar de bovenwereld. Daar treft ze Ixmucané. Ze begroet haar en zegt: ‘Ik ben naar u toegekomen, want ik ben uw schoondochter.’ De schoonmoeder is verbaasd: ‘Wie ben je, waar kom jij vandaan? En waar zijn Hun-Hunahpú en Vucub-Hunahpú, zijn zij niet omgekomen in de onderwereld?’ ‘Nee, uw zonen zijn niet echt dood,’ antwoordt Ixquic.’ Ik ben zwanger van Hun-Hunahpú en daarom bent u mijn schoonmoeder.’ Kort daarop schenkt Ixquic het leven aan Hunahpú en Xbalanqué.

Al in hun jonge jaren blijken Hunahpú en Xbalanqué een bijzondere tweeling te zijn. In die tijd bestaan de hemel en de aarde al, maar het gelaat van de zon en de maan zijn nog bedekt. In het duister dwaalt Vucub-Caquix rond, het ‘monster van de zeven schanden’. Het is de verwaandheid zelve en verkondigt overal: ‘Ik ben de belangrijkste van allemaal, ik ben de zon, ik ben de maan, ik ben het licht. Mijn ogen zijn van goud, mijn tanden zijn edelstenen. Als ik mijn troon bestijg, baadt heel het aardoppervlak in helder licht.’ Vucub-Caquix heeft twee zonen, Zipcaná die de bergen en vulkanen heeft gemaakt en Cabracán die door zijn kracht de aarde doet beven.

Door hun bijzondere gaven slagen Hunahpú en Xbalanqué erin Vucub-Caquix te onttronen. Met een list doven ze de glans in de ogen van het monster en de schitterende tanden vervangen ze heimelijk door maïskorrels. Daarmee is het afgelopen met de opschepper. Ook Zipcaná en Cabracán worden door de tweeling van hun macht beroofd. Maar voor het zover is, begaat Zipcaná een ernstig misdrijf. Omdat hij zich ergert aan vierhonderd jongens die samen een zware boom dragen om een huis te bouwen, brengt hij ze allemaal om het leven.

Als jonge knapen bewerken Hunahpú en Xbalanqué de aarde en leren ze pijlen schieten met hun blaaspijp. Maar de appel valt niet ver van de boom: ook zij zijn verzot op de liefhebberij van hun vader, het balspel. Opnieuw ontsteken de Heren van Xibalbá in woede. ‘Zijn Hun-Hunahpú en Vucub-Hunahpú dan niet dood?’ roepen ze geërgerd uit. En weer worden er boodschappers gestuurd met het bevel dat Hunahpú en Xbalanqué zich binnen zeven dagen in de onderwereld moeten presenteren voor een partij balspel.

Grootmoeder Ixmucané is diep bedroefd wanneer ze ook nog haar kleinkinderen aan de heersers van de onderwereld dreigt te verliezen. Hunahpú en Xbalanqué proberen haar te troosten: ‘We vertrekken, maar we komen zeker weer terug.’ Bovendien laten ze een teken na. In het huis van hun grootmoeder planten ze beiden een maïskorrel en ze zeggen tegen haar: ‘Kijk maar goed naar de maïs, want zo zul je zien hoe het met ons is gesteld. Als de maïs verdort, zijn we dood; als de maïs opbloeit, weet u dat we springlevend zijn.’ Dan vertrekken ze vol goede moed, mét hun bal en uitrusting.

Ook Hunahú en Xbalanqué beleven op hun tocht naar de onderwereld angstige avonturen. Ze waden door rivieren vol etter en bloed en eenmaal aangekomen in Xibalbá moeten zij zware beproevingen doorstaan. Net als destijds hun vader en oom worden zij opgesloten in het akelige huis van de duisternis, het huis van de lansen, het huis van de ijzige kou en het huis van de jaguars. Maar dankzij hun slimheid en geholpen door de dieren weten zij aan alle gevaren te ontsnappen.

Dan wordt alles in gereedheid gebracht voor een partij balspel tussen de tweeling en de Heren van Xibalbá. Het gaat er furieus aan toe. Hunahpú krijgt de bal zo hard tegen zijn hoofd dat bal en hoofd over het veld rollen en de heersers van de onderwereld de overwinning behaald lijken te hebben. Maar door een list van Xbalanqué krijgt Hunahpú zijn hoofd terug en met de hulp van een konijn begint het spel opnieuw. Het eindigt in een overwinning voor de tweeling.

De Heren van Xibalbá zijn woedend over hun verlies en zinnen op wraak. Ze leggen een grote brandstapel van dikke takken aan om de tweeling levend te verbranden. Vervolgens nodigen ze Hunahpú en Xbalanqué uit om met hen een toost uit te brengen. Maar de tweeling weet wat de heersers van de onderwereld in hun schild voeren. ‘Probeer maar niet ons om de tuin te leiden,’ is hun reactie, ‘wij weten dat jullie het op ons leven hebben gemunt.’ Daarop omhelzen ze elkaar, ze buigen het hoofd naar de aarde en terwijl ze elkaar stevig omarmen, springen ze zelf in het vuur. Zo sterven ze.

Na de dood van de tweeling breekt er in de onderwereld gejuich los, er wordt luid geschreeuwd en gefloten. Om te voorkomen dat Xibalbá nog ooit gehinderd zal worden door luidruchtige balspelers uit de bovenwereld worden de beenderen van Hunahpú en Xbalanqué tot fijn poeder vermalen, dat in een rivier wordt geworpen. Maar dan gebeurt er iets wonderlijks. Het poeder zakt niet naar de bodem, maar vormt zich tot de gestalte van twee mooie jongens die grote gelijkenis vertonen met de omgekomen tweeling. Na vijf dagen verschijnen de jonge mannen opnieuw. Het lijken echte mensen, zij het in de gestalte van vissen.

Na hun wonderbaarlijke herrijzenis vermommen Hunahpú en Xbalanqué zich als een soort kermisgasten, die rondtrekken en overal indrukwekkende acts opvoeren. Ze dansen op de meest vermakelijke manieren en voeren kostelijke goocheltrucs uit. Zo steken ze een huis in brand, maar even later is het vuur gedoofd en blijkt het huis nog helemaal intact; ze slaan elkaar het hoofd af, maar plotseling zit het er weer op.

De acts van het wonderlijke duo komen ook de Heren van Xibalbá ter ore, die hen graag uitnodigen voor een optreden. De twee houden zich van de domme. ‘Nee, liever niet. We zijn maar eenvoudige jongens, we zien er niet uit en we weten niet eens wie onze ouders zijn.’ Maar de heersers van de onderwereld dringen aan: ‘Wees niet bang, graag willen we jullie kunsten zien en we zullen jullie vorstelijk belonen.’ Daarop stemt het tweetal in.

Hunahpú en Xbalanqué beginnen hun optreden met vrolijke liederen en sierlijke danspassen. De Heren van Xibalbá vermaken zich, maar ze willen meer. ‘Steek ons huis in brand en laat het vuur weer doven,’ luidt de opdracht en aldus geschiedt. ‘Sla elkaar het hoofd af en zet het er weer op,’ klinkt vervolgens het bevel. Dat lukt zo feilloos dat de Heren vragen: ‘Kunnen jullie dat ook met ons doen, ons hoofd eraf en dan weer erop?’ Die dienst willen de twee graag bewijzen en terstond vliegen de hoofden in het rond.

Maar dan, halverwege de truc, zet de tweeling een punt achter hun optreden en liggen de Heersers van Xibalbá voorgoed in stukken. Daarop maken Hunahpú en Xbalanqué zich bekend. ‘Wij zijn de zonen van Hun-Hunahpú en Vucub-Hunahpú. Wij hebben jullie het lijden van onze vaders betaald gezet.’ Het is het einde van de macht van de Heren van Xibalbá, die er enkel op uit waren de mensen in het verderf te storten door hun slechte neigingen aan te wakkeren en hen aan te zetten tot oorlog.

Terwijl Hunahpú en Xbalanqué in de onderwereld een strijd leveren op leven en dood, zit grootmoeder Ixmucané gehurkt bij de twee maïsplanten in haar huis. Als de planten beginnen te verdorren, weet ze het zeker: na haar twee zoons zijn ook haar twee kleinkinderen omgekomen in de onderwereld. Maar door haar tranen heen ziet ze plotseling dat de maïs opbloeit. Vol dankbaarheid brandt ze vervolgens wierook, ze zegent de planten en noemt ze ‘herrezen maïs’.

Na de overwinning op de Heren van Xibalbá zien Hunahpú en Xbalanqué in de onderwereld de gezichten van hun vader en oom, die lang geleden zijn gestorven. Zij verzamelen hun beenderen die overal verspreid liggen bij het speelveld en spreken hen toe: ‘Jullie naam zal in herinnering blijven. Jullie zullen weer opstaan en nooit zullen jullie worden vergeten door de kinderen van de dageraad. Wij hebben jullie dood gewroken, de pijn en het verdriet die jullie zijn aangedaan.’

En dan, in een bundel van stralend licht, stijgt de tweeling op ten hemel. De een verandert in de zon, de ander in de maan. Vanaf dat ogenblik zijn het ruime firmament en heel het aardoppervlak verlicht. Ook de vierhonderd jonge mannen die door Zipacná, de zoon van het ‘monster van de zeven schanden’, waren omgebracht, stijgen op. Zij veranderen in evenzoveel sterren die Hunahpú en Xbalanqué aan de hemel gezelschap houden. Pas dan, als zon, maan en sterren in een kosmisch verband zijn geplaatst, kan de schepping van de mensen van maïs beginnen.

Jezus tussen de voorouders

Door de eeuwen heen is het verhaal van Hunahpú en Xbalanqué blijven voortleven in de herinnering van de Maya’s van Guatemala. Tot groot ongenoegen van een missionerende kerk, die de uitroeiing van de oude tradities als voorwaarde beschouwde voor de verbreiding van het ware christelijke geloof. Ergernis spreekt uit dagboeken van missionarissen uit de zestiende en zeventiende eeuw die constateren dat Mayakinderen de verhalen uit de Pop Wuj nog steeds met de paplepel krijgen ingegoten. Een van de missionarissen tekent bijna wanhopig op: ‘De riten van de katholieke eredienst hebben ze handig aangepast aan het oude geloof. Ze denken dat er geen verschil bestaat tussen onze heiligen en hun goden.’ Eeuwenlang zullen Maya’s zich genoodzaakt zien hun godsdienstige praktijken te onttrekken aan het spiedend oog van de kerk.

Maar waar missionarissen de christelijke boodschap onverenigbaar achtten met de indiaanse religie, zagen Maya’s volop mogelijkheden het ‘nieuwe geloof’ te verbinden met de eigen vertrouwde tradities. Treffend is het voorbeeld van de Achí, een Mayavolk dat dankzij de vreedzame bekeringsactiviteiten van de dominicanen niet de noodzaak voelde het oude geloof vaarwel te zeggen. De Achí gaven de persoon van Jezus een plek in de gemeenschap van de najawales, de voorouders die waken over het welzijn van de levenden. Het leven van de Bijbelse Jezus werd door hen opgenomen in de mythe van de schepping, het lichaam van Christus was de zon die ieder jaar opnieuw moet worden ‘opgeheven’ om het leven in stand te houden. Ook de christelijke heiligen, de engelen en de maagd Maria werden door de Achí welkom geheten in het gezelschap van de voorouders en van de mythische tweeling Hunahpú en Xbalanqué.

Pas aan het eind van de twintigste eeuw ontstaat er binnen de katholieke kerk van Guatemala een zekere openheid voor de religieuze erfenis van de oorspronkelijke bewoners van het land. In 1992 schrijven de bisschoppen een herderlijke brief waarin ze erkennen dat de Maya’s in hun oude religie een antwoord vonden op alle belangrijke levensvragen en pleiten ze voor een verrijkende dialoog tussen christendom en Mayageloof. Ze stellen een commissie in voor ‘indiaans pastoraat’ en nodigen Maya’s uit rituelen die eeuwenlang verborgen werden gehouden, een plaats te geven binnen de bestaande kerkelijke praktijken.

Veel Maya’s zijn verrast, maar soms ook verbaasd over de nieuwe houding van de kerk. ‘Wat is er met de kerk gebeurd?’ is regelmatig de koele reactie, ‘wat we vroeger moesten uitbraken, moeten we nu weer opeten.’ Voor de zekerheid leggen ze zich intussen vooral toe op de beleving en herwaardering van de eigen tradities. De gezamenlijke bestudering van de Pop Wuj vormt een belangrijk onderdeel van het nieuwe ontwaken van de Maya’s.

 De doden staan op

Hoe actueel het verhaal van Hunahpú en Xbalanqué in Guatemala is, blijkt uit het proces van herbegraven van de slachtoffers van het politieke geweld. De feiten liegen er niet om. Volgens de Waarheidscommissie van de VN werden er tussen 1978 en 1984 naar schatting 150.000 Maya’s vermoord. Ditmaal speelden grootgrondbezitters en militairen die niet waren gediend van mondige en strijdbare Maya’s de rol van de wraakzuchtige Heren van Xibalbá. Om het kwaad van het verzet met wortel en al uit te roeien werden honderden Mayadorpen door het leger platgebrand. Ontelbare lichamen van slachtoffers belandden in massagraven, ‘waar ze moesten wegrotten mét de herinnering aan hun bestaan’.

Ruim twintig jaar na die verschrikkelijke slachting worden in Guatemala de doden uit de anonieme graven gehaald en eindelijk te ruste gelegd op een plek waar familieleden bloemen kunnen brengen. In de tijd van het geweld was het begraven van de slachtoffers levensgevaarlijk en door de aanwezigheid van het leger praktisch onmogelijk. Daardoor werd het voor de Maya’s zo belangrijke contact met de overledenen verbroken. Maar nu staan de doden weer op. Net zoals destijds gebeurde door Hunahpú en Xbalanqué, verzamelen de nabestaanden de beenderen die overal verspreid liggen, in putten en ravijnen, op het terrein van vroegere kazernes en politiebureaus. Het opgraven wordt zorgvuldig gedocumenteerd, omdat zo bewijsmateriaal ontstaat tegen de daders van de genocide, die nog steeds vrij rondlopen.

Rituelen vormen een vast onderdeel van het herbegraven van de doden. De gemeenschap komt dan samen rond het offervuur. Mayapriesters branden wierook en groeten eerbiedig de vier windrichtingen. Driemaal kussen zij de grond, om vergeving te vragen voor het geweld dat ook de aarde is aangedaan. Eén voor één worden de namen van alle gedode geliefden uitgesproken. In het schijnsel van talloze kaarsen klinken de troostende woorden uit de Pop Wuj, dat de doden zullen opstaan en dat hun namen zullen voortleven in de herinnering van de kinderen van een nieuwe dageraad. Uit die woorden putten de nabestaanden de hoop dat er een einde zal worden gemaakt aan de straffeloosheid en dat er genoegdoening zal komen voor de pijn en het verdriet die de slachtoffers werden aangedaan.

Kijken naar de maïs

‘Kijk maar naar de maïsplant, dan weet je hoe het met ons is.’ Zo nemen Hunahpú en Xbalanqué afscheid van hun grootmoeder wanneer ze beginnen aan hun gevaarlijke tocht naar de onderwereld. Het zijn wonderlijke woorden uit een mythisch begin, die aan het begin van de eenentwintigste eeuw nog altijd moeten doorklinken.

Wie heden ten dage de milpa, het maïsveld, van de Maya’s, in ogenschouw neemt, slaat de schrik om het hart. Op de stukjes schrale grond tegen steile hellingen staat de maïs er pover bij. De grondroof die werd ingezet met de komst van de Spaanse veroveraars, heeft Guatemala verdeeld in een handvol grootgrondbezitters en een massa berooide Maya’s, die om te overleven seizoensarbeid verrichten op koffie-, suikerriet- en katoenplantages. Sinds kort is daar een nieuw probleem bijgekomen. Als gevolg van het Vrijhandelsakkoord met de Verenigde Staten wordt het land momenteel overspoeld door goedkope, vaak genetisch gemanipuleerde maïs. De rijke verscheidenheid van meer dan zeshonderd maïssoorten dreigt hiermee in minder dan één generatie verloren te gaan. Door de import van goedkope maïs loopt momenteel meer dan een half miljoen Mayaboeren het risico uit de markt gestoten te worden. Velen onder hen proberen als illegale arbeiders de Verenigde Staten te bereiken. De gevaren die zij trotseren op weg naar de bakermat van de zogenaamde vrije markt doen vaak niet onder voor de zware beproevingen van Xibalbá.

Organisaties van Mayaboeren verzetten zich met hand en tand tegen de verdere verpaupering van het platteland en tegen vrijhandel die enkel in het voordeel is van een kleine elite. Ze voeren actie en stellen de overheid heel concrete eisen: een herverdeling van de grond, een landbouwbeleid dat recht doet aan de belangen van kleine boeren en vooral ook respect voor de eigen cultuurpatronen waarin zorgvuldige omgang met de aarde en spirituele praktijken onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

Moderne strijdmethoden als landbezettingen en massale demonstraties tonen met regelmaat de kracht van de Mayagemeenschappen. Daarbij worden momenten van actie voorafgegaan door rituelen die de geplande activiteiten opnemen in de positieve krachten van het kosmische geheel. Mayapriesters offeren en bidden intens in de nachten voor belangrijke acties. Intussen is het alsof grootmoeder Ixmucané ook nu weer naar de maïs kijkt, wachtend op het moment dat door de behendigheid van de nakomelingen van Hunahpú en Xbalanqué de verdorde planten opnieuw groen zullen worden.

Wie zijn leven geeft

Komend uit het continent van de conquistadores heb ik de afgelopen decennia leren kijken naar de Maya’s, met mijn ogen, maar vooral met mijn hart. Aan de zuidkust van Guatemala werd ik geconfronteerd met het harde lot van talloze Maya’s die als seizoensarbeiders ongenadig worden uitgebuit op uitgestrekte plantages. Als theoloog was ik in dienst van het bisdom Escuintla. Samen met mijn collega’s mocht ik deel zijn van een kerk die de Bijbelse traditie van opstand en bevrijding gestalte gaf in eigentijdse vormen van bewustwording, actie en verzet.

Een andere Bijbelse constante, die van verdachtmaking en vervolging, is ons evenmin bespaard gebleven. Toen berooide plantagearbeiders zich gingen organiseren en harde eisen stelden, was voor de grootgrondbezitters de maat vol en kreeg ook de kerk het hard te verduren. ‘Hier wonen communisten’ en ‘we willen geloof, geen politiek’ werd er toen in het nachtelijk duister op ons huis geschilderd. Daarna kwamen de anonieme dreigbrieven en kort daarop werden vier leden van ons pastorale team en tientallen leiders van de boerenorganisatie opgepakt en vermoord. Wat was begonnen als een droom van bevrijding, leek voorgoed ten onder te gaan in een nachtmerrie van dood en verderf.

Toch heeft niet alleen de zwarte geschiedenis van discriminatie en geweld tegen de Maya’s me diep getroffen. Gaandeweg is hun rijke spirituele erfenis ook voor mij een nieuwe bron van inspiratie geworden, een kompas om een uitweg te vinden uit onderwerelden van onrecht en onderdrukking. Met de Maya’s put ik hoop uit de verhalen van de Pop Wuj, uit de geschiedenis van Hunahpú en Xbalanqué die vrijwillig op de brandstapel stappen in hun strijd tegen de Heren van Xibalbá. En die na vijf dagen weer verrijzen, als stralende jongens met een lichaam als van vissen.

Na hun overwinning op de krachten van de onderwereld stijgen Hunahpú en Xbalanqué op en worden ze de zon en de maan, omgeven door vierhonderd heldere sterren. Vooral die passage schenkt me troost. Ik zie de zon en de maan en ik weet: niet alles is verloren, het leven overwint want elke dag opnieuw verschijnt Kin Ajau of de ‘Heer van de Zon’, bij de Maya’s een geliefde naam voor God. En als ik ’s avonds naar de sterren kijk dan denk ik: daar staan jullie, mijn vermoorde vrienden en collega’s, lichtende bakens aan een onmetelijk firmament. Want wie zijn leven geeft, is een ster.

 

[1] De Pop Wuj is gebaseerd op eeuwenoude orale tradities van de Maya K’iche’ die in de zestiende eeuw voor het eerst op schrift werden gesteld in het Latijnse alfabet. Begin achttiende eeuw werd de tekst in Chichicastenango door pater Francisco Ximénez gekopieerd en in het Spaans vertaald. Van de Pop Wuj bestaan momenteel talrijke uitgaven in de verschillende Mayatalen, in het Spaans en andere buitenlandse talen waaronder het Nederlands.