Walter Weyns *

In 1849, kort na zijn aankomst in Londen, zag Karl Marx een modeltreintje in de etalage van een winkel in Regent Street. Dàt had hij nog niet eerder gezien. Volgens getuigen was hij als door de bliksem getroffen. Hij liep rood aan en riep: ‘Kijk, dat is het, dat is het!’. De trein belichaamde voor Marx de Industriële Revolutie. Eenmaal die aan het rollen ging kon geen mens haar stoppen en zou al de rest volgen. De rest, dat was: de sociale, culturele en politieke omwenteling van de maatschappij. Het treintje deed Marx denken aan de onherroepelijke gang van de geschiedenis. Hij wist: zo is het, zo moet het zijn.

Deze anekdote, waar of niet, schoot me te binnen toen ik, na het overlijden van de socioloog en theoloog Peter Berger in juni van dit jaar bij wijze van eerbetoon zijn voorlaatste boek las: Adventures of an Accidental Sociologist (2011), een autobiografisch relaas van zijn leven als socioloog. Berger besluit dat boek met een herinnering aan zijn kindertijd. Op zijn vierde verjaardag kreeg hij een treinstel. Niet zomaar een. Het was een indrukwekkende treinmaquette ingebed in een landschap, compleet met tunnels, sporen, wissels, een heus station en een seinhuis van waaruit je de heleboel kon dirigeren. Maar de controletechniek van die wonderlijke technologie interesseerde hem niet. Verbaasd zagen zijn ouders hoe de kleine Peter plat op zijn buik ging liggen en een praatje begon te maken met de denkbeeldige passagiers in de trein.

‘Je kunt gerust zeggen’, schrijft Berger, ‘dat deze conversatie nooit meer is opgehouden’. Waar gebeurd of niet, het tekent Berger ten voeten uit.

Sociologische kennis, zo leert deze anekdote, verwerf je niet door je op te sluiten in de ivoren toren van de theorie of de speculatie, en ook niet door eindeloos vrachten nieuwe data bij te storten op de hoge databergen van de empirie. Theorie en empirie zijn nuttig voor een socioloog, dat spreekt voor zich, maar toch is er iets dat nog belangrijker is: de onophoudelijke dialoog met mensen groot en klein, ver en dichtbij, geletterd en ongeletterd. Het werk van Peter Berger is daarvan een schitterend voorbeeld, en het verdient meer navolging dan het vandaag krijgt.

Als Berger vandaag nog aandacht krijgt, dan is dit vaak door zijn verandering van visie op de plaats van religie in de moderne wereld. Zoals de meeste sociologen in de twintigste eeuw, hing Berger de secularistiethese aan. Kort gezegd: in een moderne samenleving verliest religie aan belang. Maar dat klassieke standpunt, even oud als de sociologie zelf, heeft hij sinds een kwarteeuw verlaten. Hij is niet te beroerd om toe te geven dat hij er flink naast zat. De secularisatiethese is euro- en etnocentrisch en geeft in feite een provinciale kijk op religie in de wereld. In zijn laatste boek, The Many Altars of Modernity (2014), dat hij publiceerde op zijn vijfentachtigste, breekt hij een lans voor een nieuw paradigma. We moeten eindelijk het pluralisme ernstig nemen. We moeten beseffen dat er vele godsdiensten bestaan in de wereld die niet gereduceerd kunnen worden tot het westers secularisatiemodel. En bovendien moeten we ook beseffen dat seculiere en religieuze narratieven elkaar niet aflossen maar naast elkaar blijven bestaan. Hij pleit dus voor een dubbel soort van pluralisme én voor het vermogen om fris van de lever en zonder complexen te blijven twijfelen. Geloof en wetenschap, hoewel beide zeer verschillend, hebben beide baat bij een gezonde scepsis. Het is van groot belang, zoals hij ook aanvoerde in Lof der twijfel, een boek dat hij in 2010 samen met Anton Zijderveld schreef, dat er een institutionele omgeving wordt gecreëerd die twijfelen mogelijk maakt zonder van twijfelaars vertwijfelden te maken.

De discussie over de toekomst van de religie en van (traditionele) instituties is verre van afgerond, maar het moet gezegd dat de stem van de oude Berger in dit debat fris klinkt en absoluut niet verouderd is.

Religie droeg van jongs af aan zijn belangstelling weg. Als rijpe tiener wilde hij dominee worden. In die overtuiging emigreerde de in Wenen geboren Berger met zijn ouders kort na de Tweede Wereldoorlog naar New York. Omdat Amerika één groot vraagteken was en hij zich snel wilde integreren schreef hij zich in voor een cursus sociologie aan de New School for Social Research (een verzamelplek van briljante emigrés uit Europa, vooral uit Nazi-Duitsland). De cursus bleek te gaan over ‘Balzac als socioloog’. Na enkele maanden raakte Berger vertrouwd met de complexe negentiende-eeuwse Franse samenleving en begon hij het Amerika van zijn tijd door de ogen van Balzac te zien. Dat was wat vreemd, maar Berger vond dat niet erg. Het zorgde voor onvermoede inzichten. Sociologie, althans wat hij daarvan oppikte aan de New School (de sociologie die daar werd gedoceerd was beslist niet representatief voor het Amerikaanse sociologiebedrijf), bleek interessant op zich, ook al bevorderde het zijn integratie misschien niet. Bovendien merkte hij gaandeweg dat zijn geloof niet zo solide was als je van een Luthers predikant mocht verwachten. Een beetje bij toeval begon hij aan een baan als academisch socioloog.

Na een vinnig en bliksemsnel geschreven (hij deed er drie weken over) Invitation to Sociology uit 1963, dat een heuse bestseller werd, en dat sommige lezers verleidde tot een studie sociologie (hoewel ze nadien vaststelden dat het sociologisch onderzoek er in de praktijk minder avontuurlijk uitzag dan Berger het had voorgesteld), schreef hij enkele godsdienstsociologische boeken zoals The Sacred Canopy uit 1967 en A Rumour of Angels uit 1969 die opnieuw veel lezers trokken, ook op theologische seminaries.

Berger wist de tijdsgeest goed te vatten. Velen keerden in die tijd de kerken de rug toe, maar sneden de navelstreng met de religie toch niet helemaal door. Ze waren op zoek, al wisten ze niet helemaal naar wat. The Homeless Mind heette een eveneens veelgelezen boek uit 1974 dat hij samen met zijn vrouw Brigitte Kellner schreef, en die titel vatte Bergers tijdsdiagnose goed samen. Berger kende de van instituties losgeweekte zinzoekerij ook uit eigen ervaring, maar toch waren zijn boeken meer dan symptomatisch voor de tijdsgeest. ‘Als je trouwt met de tijdsgeest ben je al snel weduwnaar’, zei hij. Berger wist de tijdsgeest wel te vatten maar hij trouwde er niet mee. Hij kon er bovenuit stijgen. En wel door twee kwaliteiten die zijn sociologie zo pregnant maken: 1) een scherpe analyse van het fenomeen ‘zin’, en 2) het koesteren van een buitenstaandersperspectief. Laat ik daar even bij stilstaan.

In de jaren zestig en zeventig, een tijd waarin velen ‘zin’ zochten, kwam het Berger goed uit dat hij in zijn opleiding aan de New School goed was toegerust om het fundamentele maar glibberige fenomeen ‘zin’ te analyseren. Om te beginnen eigende hij zich, aangezet door Carl Mayer, een Weberiaanse visie op de samenleving toe, dat wil zeggen het inzicht dat de sociale werkelijkheid wordt opgebouwd door zinvol handelende mensen die zich op elkaar betrekken. De socioloog, wil hij niet helemaal de plank misslaan, moet dus verstehend zijn. Hij moet aanknopen bij handelingsmotieven, en bij de betekenissen die mensen aan hun handelingen geven. Op die handelingstheoretische Weberiaanse stam plaatste Berger vervolgens een fenomenologische benadering. Dat gebeurde door toedoen van Alfred Schütz, ook een emigré uit Oostenrijk en na Max Scheler de belangrijkste fenomenoloog onder de sociologen. Schütz maakte weinig ophef in zijn lessen, hij sprak beschaafd converserend, alsof hij met zijn studenten in een Weens salon zat. Maar het gebrek aan nadruk en pathos werd ruim gecompenseerd door de rijkdom en de diepgang van zijn ideeën. Het viel Berger aanvankelijk niet zo op, maar pas jaren later besefte hij hoezeer hij Schütz’ inzichten tot de zijne had gemaakt. Schütz gaf zijn studenten een bril waarmee je het ononderbroken aanmaken van gedeelde kennis, zoals die zich in het dagelijks leven afspeelt, kon waarnemen. Berger leerde van hem dat de sociale werkelijkheid een voortdurende constructie is, vol gaten en kieren, loerende misverstanden en halfbegrip. Maar hij besefte ook dat die geconstrueerde werkelijkheid soms harder dan beton kan zijn. Dat besef werd hem dan weer ingeprent door Albert Salomon, ook al een emigré en volbloed Durkheimiaan.

Toen Peter Berger in 1967 samen met Thomas Luckmann The Social Construction of Reality publiceerde bleek hoe vruchtbaar zijn eclectische vorming was geweest. En tevens bleek, hoe gemakkelijk sociologische perspectieven al bij al te verzoenen vielen, zonder daar veel drukte over te maken of te vervallen in woordenkramerij. Dat was écht een verademing. Misschien was het vooral daardoor dat dit boek de status kreeg van een der ‘moderne klassiekers’ van de sociologie. Tot dan toe, en ook daarna, hadden pogingen tot theoretische integratie in de sociologie (met name de poging om Weber en Durkheim te synthetiseren – volgens sommigen een onmogelijke onderneming) veelal geleid tot intellectueel spierballengerol. Voor je een goed socioloog kon zijn, zo leek het wel, moest je je jarenlang oefenen in scholastieke hersengymnastiek door dikke traktaten open en toe te slaan. En aan het eind van die geweldige oefening voelde je je zo groot als een berg. Die een muis baarde. Nu is The Social Construction of Reality niet echt luchtige lectuur (in zijn autobiografie schrijft Berger de meer ‘diepzinnige’ filosofische passages toe aan Luckmann, wat een elegante manier is om te zeggen dat het boek wat hem betrof nog toegankelijker had mogen zijn), maar het heeft niet de pedante doelstelling om de theoretische tradities van Weber, Schütz en Durkheim (en Marx) te integreren in één omvattende benadering (zoals bijvoorbeeld Parsons, Giddens, Habermas en een heleboel mindere goden dat wel deden). Maar wat bij andere theoretische sociologen vaak krampachtig of geforceerd aandeed, lukte bij Berger min of meer vanzelf. De sleutels waren de begrippen ‘zin’ (of ‘nomisering’ zoals Berger het noemde) en ‘institutie’. Vertrekkend van die noties, kreeg de lezer te zien hoe het bouwwerk van de sociale werkelijkheid werd opgetrokken. Het bezorgde menig lezer heldere doorkijkjes en vergezichten en het gaf het boek een pit die theoretische sociologische traktaten gewoonlijk missen.

2) Over de tweede kwaliteit kunnen we kort zijn. Berger bracht in de praktijk wat hij in Invitation to Sociology aan zijn studenten aanbeval: ‘Bekijk je eigen samenleving door de ogen van een vreemde’. Inzicht in de samenleving is niet hetzelfde als ermee vertrouwd worden. Dat ondervond hij aan den lijve toen hij Amerika leerde kennen door de ogen van Balzac. En hij bleef die buitenstaanderspositie koesteren. Eigenlijk gaf Berger aan zijn studenten lessen in inzicht-bevorderende uitburgering.

Peter L. Berger, Adventures of an Accidental Sociologist. How to Explain the World Without Becoming a Bore, Prometheus Books, Amherst, New York, 2011.