Antoon Vandevelde

 

‘De moderne burgerlijke maatschappij […] heeft de klassentegenstellingen niet opgeheven. Zij heeft slechts nieuwe klassen, nieuwe mogelijkheden van onderdrukking, nieuwe vormen van strijd in de plaats van de vroegere gesteld. […] Pas de bourgeoisie heeft bewezen wat de menselijke activiteit tot stand kan brengen. Zij heeft heel andere wonderwerken geschapen dan Egyptische piramiden, Romeinse waterleidingen en gotische kathedralen, zij heeft heel andere tochten ondernomen dan volksverhuizingen en kruistochten. […] De bourgeoisie heeft door haar exploitatie van de wereldmarkt de productie en consumptie van alle landen kosmopolitisch gemaakt. […] [Ze] heeft gedurende haar nauwelijks honderdjarige klassenheerschappij massaler en kolossaler productiekrachten in het leven geroepen dan alle vorige generaties samen.’ De iets oudere lezer herkent deze citaten ongetwijfeld. Geen krachtiger aanklacht, maar ook geen grootsere ode aan het kapitalisme dan Het communistisch manifest. Deze ambivalentie geldt vandaag nog evenzeer als in de tijd van Marx en Engels. Het antikapitalisme is omgedoopt tot antiglobalisme, maar net als het kapitalisme brengt de globalisering tegelijk, in één en dezelfde beweging, zowel het beste als het slechtste. Laten we proberen dit even op een rijtje te zetten.

Rechten

Het ethische oordeel over het kapitalisme hangt in grote mate af van het vergelijkingspunt dat men kiest. De geschiedenis van de twintigste eeuw heeft ons geleerd dat de vergelijking met een planeconomie, waarin alle productiemiddelen in handen van de overheid zijn, beslist in het voordeel van een vrijemarkteconomie uitdraait. Men moet erkennen dat in de historische discussie tussen de Engels-Oostenrijkse econoom Friedrich Hayek (1899-1992) en de Poolse econoom Oskar Lange (1904-1965), de archetypische verdedigers van kapitalisme en socialisme, de eerste het pleit heeft gewonnen. Hiervoor zijn twee redenen aan te halen: een economische en een specifiek ethische.

1. Het marktmechanisme is bijzonder efficiënt om informatie door te geven. Stijgt de prijs van een product, dan is dat een signaal aan de verkopers dat ze meer moeten produceren en aan de potentiële kopers dat ze zuiniger met het product in kwestie moeten omspringen of uitkijken naar alternatieven. Een prijsdaling heeft het omgekeerde effect. In een planeconomie dient men alle stukjes informatie die verspreid aanwezig zijn bij miljoenen economische actoren te centraliseren, maar dat is onmogelijk. Producenten en consumenten hebben er te veel belang bij informatie achter te houden of te vervalsen. Zo gaven de sovjetondernemingen systematisch onderschatte productiecapaciteiten door om de plannormen gemakkelijker te kunnen halen. Het hele plansysteem bleek log en inefficiënt te zijn. Ik geef slechts één voorbeeld. In 1965 besliste de Russische president Kossygin om een prijshervorming door te voeren opdat de prijzen beter bij de economische realiteit zouden aansluiten. Het duurde drie jaar vooraleer de volledige prijslijst van al wat in de Sovjet-Unie werd geproduceerd – in totaal 38.000 pagina’s – gepubliceerd raakte en tegen die tijd was die natuurlijk al lang achterhaald. Het was de bedoeling dat de planeconomie direct gericht zou zijn op de maatschappelijk relevante vraag. Er werden inderdaad geen frivole gadgets geproduceerd zoals in het kapitalisme, maar van zodra een land het stadium van een oorlogseconomie heeft overstegen, gebeurt zelfs de bevrediging van de meest elementaire behoeften meestal beter in kapitalistische economieën met vergelijkbare natuurlijke rijkdommen en achtergrond.

2. Nog erger vanuit ethisch standpunt is het feit dat de centralisatie van economische macht in de handen van een overheidsbureaucratie en van een politieke klasse onvermijdelijk tot totalitarisme leidt. Het democratische karakter van een maatschappij hangt samen met het bestaan van een subtiel systeem van ‘checks and balances’. Er is geen historisch voorbeeld bekend van een planeconomie waar dat ook maar bij benadering gelukt is. Ondanks arbeiderszelfbestuur in de bedrijven bleef het voormalige Joegoslavië bijvoorbeeld een dictatuur. Een vrije maatschappij veronderstelt dat politieke en economische macht uit elkaar worden gehaald, dat de machthebbers de media niet in handen hebben, dat er een onafhankelijke rechtsmacht bestaat, en dat universiteiten en kerken niet worden bevoogd. Deze spreiding van machten blijkt niet leefbaar te zijn eens een bepaalde drempel van concentratie van economische en politieke macht wordt overschreden. De Indiase econoom Amartya Sen, die in 1998 de Nobelprijs voor Economie ontving, heeft er in dit verband op gewezen dat echte hongersnoden waarbij honderdduizenden doden vallen in een democratie met vrije media onmogelijk zijn geworden. De recente geschiedenis bevestigt zijn analyse. Er is nog wel honger in India, maar er zijn geen regelrechte hongersnoden meer. China daarentegen heeft miljoenen hongerdoden geteld ten tijde van de Grote Sprong Voorwaarts en de Culturele Revolutie. Over de omvang van de hongersnoden van de laatste jaren in Noord-Korea weten we nauwelijks iets, maar de schaarse berichten die toch doorsijpelen naar de internationale pers zijn zeer verontrustend. In een democratie zou de pers alarm slaan, zouden humanitaire organisaties dadelijk aan het werk schieten en zou een incompetente regering tot ontslag gedwongen worden. Welnu, kapitalisme leidt zeker niet automatisch tot democratie, maar planeconomie leidt wel heel zeker tot een autoritair politiek regime.

Tien kritieken op het zuivere model van de vrije markt:
waarom reguleringen en instellingen nodig zijn

Toch heeft Hayek niet over de hele lijn gelijk. Hij stelt namelijk dat elke afwijking van het meest zuivere kapitalisme regelrecht naar de slavernij leidt. Een sociaal-democratische welvaartsstaat zou volgens hem The Road to Serfdom zijn. Eens te meer wijst de historische ervaring uit dat dit onzin is. De Scandinavische landen behoren tegelijk tot de meest geavanceerde welvaartsstaten en tot de best functionerende democratieën. Liberalen vinden ongetwijfeld dat deze landen overgereguleerd zijn, maar totalitarisme is nog iets heel anders. Bovendien blijken er nogal wat economische en ethische redenen te zijn om een gereguleerde markteconomie te verkiezen boven een zuiver kapitalisme, waarin de allocatie van schaarse maatschappelijke middelen zo veel mogelijk via ongereguleerde markten gebeurt. Meer bepaald kampt het laatste model met de volgende problemen.

1. Een zuivere markteconomie leidt spontaan tot een onderaanbod van publieke goederen, dat wil zeggen, goederen waarvan het gebruik door één iemand een zelfde gebruik door anderen niet uitsluit. In een gedecentraliseerd economisch systeem hoopt iedereen dat de anderen de wegen, parken en pleinen zullen onderhouden, maar kiest men zelf voor de vrijbuitersoptie. Een redelijk aanbod van publieke goederen van goede kwaliteit is vooral van belang voor de zwaksten in de maatschappij. Wie rijk is kan een zwembad of tennisveld in zijn tuin aanleggen. Armen en mensen uit de middenklasse zijn aangewezen op publieke sportinstallaties. Belangrijker nog is de toegankelijkheid van onderwijs en gezondheidszorg van goede kwaliteit voor de armsten. We beseffen in ons land te weinig hoe uniek een onderwijssysteem is waarin geen plaats is voor dure elitescholen en -universiteiten.

2. Ook de natuur is of was in grote mate een publiek goed. De spontane logica van het kapitalisme leidt tot overexploitatie van wat er nog over is aan natuurlijke rijkdommen: overbevissing van de oceanen, vernietiging van wouden, verspilling van energiebronnen, die de aarde gedurende eeuwen heeft geaccumuleerd. Een ongereguleerd kapitalisme is kortzichtig en dat is beslist niet goed voor het milieu. Deze tendens wordt nog versterkt door de beloningssystemen waarmee managers van grote bedrijven zichzelf bedelen. Als de beloning van de managers door de voorwaardelijke toekenning van aandelenopties afhankelijk wordt gemaakt van de stijging van de beurskoers van het betreffende bedrijf, dan wordt een motivatie ingebouwd om op uiterst korte termijn te ‘scoren’, eventueel ten koste van het milieu en van andere ‘stakeholders’.

3. Kapitalisme zorgt voor de laagste prijs voor de consumenten, maar het zet de producenten geweldig onder druk. Alleen de meest efficiënte bedrijven zullen op termijn overleven. Problematisch hieraan is dat mensen zowel producent als consument zijn en dat – voorbij een zeker levensminimum – hun geluk en levensvervulling minder afhangen van hun consumptiemogelijkheden dan van hun creatieve vermogens die wel niet uitsluitend, maar toch in grote mate in de werksfeer worden ontwikkeld. In de mate dat de globalisering lokale vormen van maatschappelijke waardering marginaliseert, maakt ze het de mensen moeilijker om gelukkig te worden. In de achttiende eeuw had elke Europese stad van enige betekenis een operahuis. Duizenden goede zangers en muzikanten werden hoog gewaardeerd en konden leven van hun kunst. Nu wordt iedereen vergeleken met de absoluut uitzonderlijke topmuzikanten, wier cd’s wereldwijd worden verspreid tegen spotgoedkope prijzen. Zonder zware overheidssubsidiëring zou er nog nauwelijks opera bestaan en zouden slechts heel weinig mensen van hun kunst kunnen leven. Voor materiële goederen kan men eventueel lokale economische circuits stimuleren door ecologisch verantwoorde transportkosten door te rekenen. Zo worden producenten wat beschermd, maar voor de consument loopt de prijs al snel hoog op.

4. Het kapitalisme is misschien gestart op basis van een protestantse ethiek, maar nu lijkt het er sterk op dat het het utilitaire individualisme of opportunisme stimuleert. ‘Ieder voor zich’ is de leuze, en dat ondermijnt het burgerschap. Als mensen alleen hun meest strikte en onmiddellijke eigenbelang berekenen, dan worden overheidsvoorzieningen niet meer dan een ruif waaruit men zo veel mogelijk voordeel probeert te halen met een zo gering mogelijke bijdrage. Elke betrokkenheid bij het algemeen belang verdwijnt dan. In de standaardversie van de onzichtbare hand lijkt dit ook overbodig: het nastreven van het eigenbelang leidt immers automatisch tot het algemene welzijn. Dit is echter in vele domeinen van het maatschappelijke leven een illusie.

5. Zoals Adam Smith al wist, heeft een markteconomie mensen nodig die al in zekere mate gemoraliseerd zijn, streng puriteinse Schotten bijvoorbeeld. Anders dreigt de markteconomie te verworden tot een maffia-economie, waar letterlijk alles toegestaan is. Zonder een minimale moraliteit wordt concurrentie oorlog en verdwijnen de rechtszekerheid en het vertrouwen die onontbeerlijk zijn voor economische groei. Het probleem is nu dat het kapitalisme het maatschappelijke ethos dat het nodig heeft om te overleven en te bloeien niet spontaan opwekt, maar eigenlijk zelfs tegenwerkt. Er is dus niet alleen morele opvoeding van de burgers nodig, maar ook een zacht paternalisme vanwege allerlei instellingen die de sociale ruimte zo zullen proberen in te richten dat mensen als het ware naar het goede worden geleid. Vandaar dat ‘moralisering via de dingen’ een belangrijk onderdeel van ons dagelijkse leven is geworden. We weten dat mensen zich meestal niet spontaan aan de maatschappelijke regels houden, maar er bestaan ‘social engineers’ die ‘de dingen’ zo inrichten dat we daartoe haast verplicht zijn. Wegen worden aangelegd met allerlei barrières die de snelheid van de wagens vertragen en zo de zwakke weggebruikers meer bescherming bieden. Er zijn elektronische controles bij het verlaten van winkels en bibliotheken, toegangssluizen bij de ingang van de metro. Daarmee worden wel allerlei vormen van kleine fraude en criminaliteit bemoeilijkt, maar op bijvoorbeeld grootschalige belastingfraude of -ontwijking staan er dan weer veel minder remmen.

6. Een zuiver kapitalisme zou mensen alleen monetaire impulsen geven om te werken en zich in te zetten. Dit leidt tot een algemene instrumentalisering van dingen en mensen en tot het verdwijnen van intrinsieke motivatie en authentieke waarden. Hoe kunnen ethische waarden overleven in een wereld waar alles te koop is? Men kan hier argumenteren dat het kapitalisme door zijn materialisme niet alleen het ethos, maar ook de spiritualiteit doodt die mensen nodig hebben om kwaliteitsvolle goederen en diensten te produceren. Spiritualiteit is immers minder een zaak van godsdienst of meditatie dan wel van intrinsieke motivatie in het dagelijkse leven en op het werk. Wie intrinsiek gemotiveerd is, beleeft plezier aan wat hij of zij doet en is probleemloos bereid tot dienst aan de ander. Bureaucratische controles, hiërarchische gezagsstructuren en zeer competitieve beloningssystemen zijn echter dodelijk voor de intrinsieke motivatie.

7. Doordat een zuiver kapitalisme uitsluitend kwantitatieve informatie doorgeeft, heeft het de grootste moeite kwalitatieve informatie correct te signaleren in die gevallen waar die kwaliteit niet direct met het blote oog vaststelbaar is, dat wil zeggen in situaties van kwalitatieve onzekerheid. Hoe weet ik dat er geen hormonen zitten in mijn biefstuk, dat in de frituur het frietvet geregeld wordt ververst en dat het aantal kilometers dat wordt aangegeven op de teller van de tweedehandswagen die ik wil kopen niet is vervalst? Doordat betere kwaliteit duurder betaald wordt? Dat is dan een open uitnodiging tot fraude. Als het zo gemakkelijk is gebrekkige kwaliteit te verhullen en als eerlijke en oneerlijke handelaars zo moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn, zal iedereen geneigd zijn hoge prijzen te afficheren als aanwijzing van kwaliteit. Eens te meer heb je hier instellingen nodig, betrouwbare instanties die labels van betrouwbaarheid uitreiken bijvoorbeeld.

8. Een ongereguleerde markt is zeer vluchtig en dreigt steeds opnieuw speculatief te functioneren. Denk maar aan sommige aandelenbeurzen, of aan de internationale geldmarkten in een systeem van vrije wisselkoersen. Muntcrisissen kunnen plots hele bevolkingsgroepen in de armoede storten. Soms laat het herstel niet al te lang op zich wachten, maar voor de betrokkenen blijft dit toch altijd een bijzonder traumatisch gebeuren. De Tobinbelasting, een kleine belasting op internationale financiële transacties, die in crisissituaties eventueel kan worden verhoogd, wordt soms voorgesteld als remedie daarvoor. Dat is echter niet evident. Vaak is de speculatie met een (aantal) munt(en) zo sterk dat ze nooit te keren valt. De Tobinbelasting is bedoeld als een dam daartegen. Als die dam echter doorbreekt, zijn de gevolgen veel meer vernietigend dan wanneer men de dam niet had opgericht. Er zijn goede argumenten om belastingen te heffen op wereldvlak om wereldwijde ecologische problemen of armoede aan te pakken, maar misschien is een wereldwijde CO2-belasting een beter idee dan een Tobinbelasting.

9. Een zuivere markteconomie leidt weliswaar vaak tot economische groei, maar de verdeling van de gecreëerde rijkdom is meestal zeer ongelijk. Zoals ik hierboven al suggereerde, profiteren managers van grote bedrijven overduidelijk van een rentesituatie: ze zijn in grote mate in staat hun eigen exorbitant hoge beloningen vast te leggen en zich te verzekeren tegen het risico op ontslag. Wie daarentegen geen of weinig kwaliteiten heeft die op de markt gegeerd zijn, dreigt in bittere armoede te moeten leven of afhankelijk te zijn van de filantropie van de rijken. Hoezeer mensen het ook oneens zijn over de precieze standaarden van distributieve rechtvaardigheid, de meesten menen wel dat de overheid een herverdelende taak heeft ten aanzien van de zwaksten. Volgens sociologische onderzoeken blijft het maatschappelijke draagvlak van de Europese ‘voorzienigheidsstaat’ aanzienlijk, ook in maatschappijen die het individualisme hoog in het vaandel lijken te dragen. Ten aanzien van inkomens- en vermogensongelijkheid nemen ethici sinds Rawls grofweg het volgende standpunt in: die ongelijkheid is slechts aanvaardbaar voor zover daardoor de economische groei wordt gestimuleerd en voor zover dit de basis vormt van een beleid dat ook de minstbedeelden ten goede komt.

10. Kapitalisme betekent loonarbeid, dat wil zeggen afhankelijke arbeid. Het is niet geheel duidelijk waarom arbeiders geen kapitaal inhuren in plaats van omgekeerd. In elk geval hangen de verdeling van het geproduceerde surplus en de machtsverhoudingen op de werkplaats af van de onderhandelingssituatie van de betrokken partijen. Die wordt tegenwoordig niet meer uitsluitend bepaald door de omvang van de werkloosheid. De overgang naar een kenniseconomie heeft tot gevolg gehad dat de werkgevers meer dan ooit afhankelijk zijn van de inzet en creativiteit van hun werknemers. Kwaliteit en inzet krijgt men echter niet op bevel. De druk om werknemers te respecteren neemt toe, maar belet niet dat de inspraak van de werknemers op de werkvloer en in de onderneming nog steeds een moeilijk punt blijft in een kapitalistische economie, zelfs ten aanzien van hooggeschoolden. Democratie houdt vaak op aan de ingang van bedrijven en kantoorgebouwen.

Uitbuiting

De lezer die dit lijstje kritieken overloopt, mist hierin misschien de klassieke marxistische uitbuitingstheorie. Daar zijn redenen voor. Vooreerst is het zo dat technisch gesproken de meerwaardeleer heel zwak is. Deze theorie hangt immers samen met een betwistbare arbeidswaardeleer. De band tussen theoretische arbeidswaarden en empirisch waarneembare prijzen is onduidelijk. De meerwaarde zou volgens Marx het verschil zijn tussen de waarde van wat wordt geproduceerd en het maatschappelijk noodzakelijke subsistentieloon. Dat laatste is echter zo afhankelijk van de concrete maatschappelijke context dat de meerwaarde daarmee ook onbepaald wordt. Bovendien stelt het probleem van distributieve rechtvaardigheid zich het meest acuut voor mensen die niet of slechts heel marginaal worden ingeschakeld in de kapitalistische wereldeconomie. Wat de anti- of andersglobalisten verder ook voor zinvols mogen beweren, de ellende in zwart Afrika komt veel minder voort uit de uitbuiting door gewetenloze multinationals dan uit de desinteresse voor dit werelddeel vanwege de internationale investeerders. Die worden immers afgeschrikt door de politieke onzekerheid en het ontbreken van een behoorlijke rechtsstaat in die landen.

Is er dan geen uitbuiting meer in deze wereld? Toch wel, maar die moet anders dan vroeger worden gedefinieerd. De nieuwe economische breuklijn loopt vandaag veel minder tussen bezitters van productiemiddelen en proletariërs, dan wel tussen bezitters van mobiele en immobiele productiefactoren. Kapitaal in geldvorm is natuurlijk heel erg mobiel en is zo in het voordeel. Ook onder de werkenden is echter een grootschalige differentiatiebeweging aan de gang: wie beschikt over kennis en vaardigheden die op vele plaatsen kunnen worden ingezet en wie bereid is te verhuizen beschikt over een veel betere onderhandelingspositie dan wie dat niet is. Nationale overheden verliezen geleidelijk aan greep op die transnationale stromen van mensen en kapitaal en slagen er alleen nog in de relatief immobiele productiefactoren efficiënt te belasten.

De grote weigering?

De marxistische kapitalismekritiek is sinds enkele jaren gerecycleerd als kritiek van de globalisering. De belangrijkste verdienste van deze beweging ligt hierin dat ze jongeren opnieuw gevoelig heeft gemaakt voor de problemen van de armsten in de wereld en dat ze aandacht vraagt voor de noodzaak van supranationale regulering, maar een deel van de kritieken zijn mijns inziens zwaar overtrokken. Ik zie bijvoorbeeld geen reden om de privatiseringen die de Wereldbank en het IMF aanprijzen in een aantal arme landen principieel te verwerpen. Ik denk dat men hier neigt naar ‘overideologisering’: alsof de overheid noodzakelijkerwijze beter zou presteren dan de privé-sector. In vele ontwikkelingslanden zijn overheidsbedrijven gewoon een melkkoe voor het afromen van rentes door een elite van ambtenaren en politici. Bovendien heeft die overheid meestal geld noch zin om de nodige investeringen te doen in bijvoorbeeld de watervoorziening. Een verstandige en gecontroleerde privatiseringspolitiek kan soms een goed middel zijn om corrupte overheidsdiensten uit te mesten. Vaak ligt samenwerking tussen overheid en privé-sector voor de hand. Het probleem is dat een corrupte overheid meestal ook niet in staat is de privatisering goed te organiseren, bijvoorbeeld door het opleggen van controleerbare voorwaarden met betrekking tot prijs en kwaliteit van dienstverlening. Vanuit ethisch standpunt is dit laatste nochtans het belangrijkste en is er geen reden om a priori voor of tegen de markt te kiezen. Laten we gewoon pragmatisch kijken naar wat in de gegeven omstandigheden het beste werkt. Het idee van de Franstalige econoom Petrella dat water zo belangrijk is dat het niet kan dat bedrijven winst gaan maken op de voorziening ervan is zeer betwistbaar. Brood is bijna even levensnoodzakelijk en toch betekent dat niet dat alle bakkerijen moeten worden genationaliseerd.

Het meest intrigerend is de culturele kritiek op het kapitalisme. Marx wees er in Het communistisch manifest al op dat het kapitalisme voortdurend revolteert en zo mensen ontwortelt. Dat is wat Belgische werknemers elke dag ervaren. Hun arbeidsuniversum wordt beheerst door een ‘allgemeine Mobilmachung’ die vroeger alleen in tijden van oorlog denkbaar was: voortdurende evaluaties, herstructureringen, en vragen om meer flexibiliteit. Dat is ook wat nu op wereldvlak gebeurt. Samen met oerwoud en wildernis verdwijnen talen en culturen, traditionele levenswijzen en ambachten aan een nooit gezien tempo. Er ontstaan weliswaar nieuwe vormen van diversiteit, nieuwe ‘tribalismen’ ook, maar men ontkomt niet aan de indruk dat hier een reusachtige vernietiging van cultureel patrimonium plaatsvindt, min of meer analoog met de ecologische vernietigingen. Het verschil is wel dat we ten aanzien van de ecologische uitdagingen van onze tijd grosso modo weten wat we moeten doen. De recepten voor duurzaamheid zijn in principe bekend. Alleen ontbreekt vaak de politieke wil om die toe te passen. Als het gaat om culturele ontworteling, dan is het probleem dat we eigenlijk zelfs niet weten wat we idealiter zouden moeten doen. We kunnen toch geen afgesloten reservaten scheppen waar het kapitalisme niet binnen mag. Kapitalisme, modernisering, ontwikkeling, technische vooruitgang, kosmopolitisme en ontworteling zijn namelijk zo sterk met elkaar verweven dat zelfs het idee van de grote weigering absurd is geworden. Je kunt je hoogstens nog als individu afkeren van de wereld en kluizenaar of monnik worden. Voor gemeenschappen is dit nauwelijks nog een optie. In het Cambodja van Pol Pot en het Noord-Korea van Kim il Sung leefde (leeft) men in terreur, en als de Yanomani-Indianen nog in een paradijs leefden – iets waarvan ik niet zo zeker ben –, dan is dat nu al verloren.

De kapitalismekritiek zit vast in de impasses waarin de systeemkritiek van Marcuse vroeger al verstrikt raakte. Je kunt niet iets bekritiseren waarmee je met al je vezels verbonden bent. Er is geen standpunt buiten de wereld van waaruit je het mechanisme van die wereld kunt bestuderen en bekritiseren. ‘Piecemeal social engineering’ is het enige alternatief. Deze methode heeft het voordeel dat ze aangepast is aan de mogelijkheden van democratische politiek – die werkt nu eenmaal met kleine stapjes en niet met grote omwentelingen – en dat het de problemen hanteerbaar maakt. Als je alle moeilijkheden van de wereld op één hoop gooit, dan geeft dat inderdaad een reusachtige puinhoop, waarbij je alleen wanhopig kunt worden. Aan de andere kant is de genoemde methode nogal naïef Het is wat al te gemakkelijk de wereld te verbeteren naar het model van een bezoek aan de supermarkt: je laadt in je winkelkarretje wat je lust en wat je niet lust laat je staan. Zoals Marx al wist: de goede en de slechte dingen in het kapitalisme hangen te sterk samen om ze zomaar van elkaar te kunnen scheiden. Hedendaagse maatschappijkritiek ontspruit misschien uit een verlangen naar zuiverheid, maar moet noodzakelijkerwijze uitmonden in de aanvaarding van ambivalentie.