Joost van Neer

 

Augustinus (354-430) had iets met onderwijs. Dat wordt al meteen in het eerste boek van zijn Confessiones duidelijk. In dat boek, dat voor het gros van zijn lezers een eerste kennismaking met de kerkvader betekent, alsmede in het derde en het vierde, beschrijft Augustinus de ervaringen die hij als leerling had opgedaan met de drie soorten leermeesters die het Romeinse onderwijssysteem van zijn tijd kende: de magister (bij wie je leerde lezen, schrijven en een beetje rekenen), de grammaticus (bij wie je kennismaakte met de Latijnse en Griekse literatuur) en de retor (bij wie je je bekwaamde in de welsprekendheid). Hij doet dat bij wijze van terugblik op zijn vorige leven, in feite één lange zoektocht langs een keur van filosofische en religieuze stromingen, die uiteindelijk zou uitlopen op zijn bekering van het manicheïsme tot het katholicisme in 386. Het zal dan ook niemand verbazen dat hij uiterst kritisch tegen al zijn leermeesters aan was gaan kijken, zoals overigens ook tegen zichzelf, want daar gaat het in dit werk eigenlijk om. Het beschrijft minutieus de geestelijke ontwikkeling die Augustinus doormaakt op de lange weg naar zijn bekering, die twee hoogtepunten kent: niet lang na zijn intellectuele bekering, waarbij Augustinus de menswording van Christus aanvaardt (Confessiones, 7,19,25; 20,26), vindt zijn spirituele bekering plaats: in de beroemde neem-en-lees-scène (8,12,28-30). Het omslagtraject, want zo zou je het kunnen noemen, neemt het vijfde tot en met het negende boek in beslag en wordt afgerond met het afscheid van zijn functie als leraar in de welsprekendheid. Om dat laatste gaat het mij in dit artikel: Augustinus’ weg naar en terugkeer van de maatschappelijke top.

De weg naar de top

Op zijn weg naar de top werd Augustinus door een keur aan invloedrijke personen begeleid. De eerste, maar niet de enige, was zijn vader Patricius, die hem volkomen in de lijn van het onderwijsideaal van die tijd liet studeren. ‘Na de geboorte van een zoon’, schrijft Quintilianus (ca. 35-ca. 100), ‘moet de vader de hoogste verwachtingen omtrent hem gaan koesteren’ (De institutione oratoria, 1,1,1). Wie denkt dat een kind talent heeft, ‘moet, zodra hij vader is geworden’, adviseert de retor verder, ‘de scherpst mogelijke zorg besteden aan de zoon van wie hij een redenaar hoopt te maken’ (1,1,2). En dat laatste deed Patricius, zoals niet alleen Augustinus getuigt (bijvoorbeeld in Confessiones, 2,3,5), maar ook diens biograaf Possidius (Vita sancti Augustini, 1). De getalenteerde en leergierige jongen doorliep zijn opleiding zonder noemenswaardige problemen. Had hij het bij de magister soms wat moeilijk vanwege de bij zijn leeftijd passende drang om te spelen en de klappen die hem dat opleverde (Confessiones, 1,9,14-15), van het onderwijs van de grammaticus genoot hij met volle teugen: in de prachtige verhalen die hij te lezen kreeg, leefde hij zich helemaal in (1,12,21-22). Ook aan het onderricht van de retor beleefde hij genoegen (3,3,6), al werd het hem daar voor het eerst duidelijk dat hij niet alleen heel wat meer in zijn mars had dan zijn medestudenten, maar ook dan veel van zijn leraren. Dat zou een eerste begin vormen van de verwijdering tussen hem en het traditionele onderwijssysteem. Desondanks zou hij nog vele jaren niet alleen met grote ambitie, maar ook met een zeker genoegen werken aan zijn maatschappelijke carrière als grammaticus en retor, die begon in zijn geboortestad Thagaste, en die hem vervolgens via Carthago en Rome naar de toenmalige keizerlijke hofstad Milaan zou brengen.

Terugkeer van de top: intellectuele en spirituele groei

Wie zou zo’n carrière voortijdig willen beëindigen? De beslissing om terug te keren van de top kon alleen maar door Augustinus zelf worden genomen, hoewel hij ook hierin niet de minst invloedrijke begeleiders had. Ik noem er twee: zijn moeder Monica en de Milanese bisschop Ambrosius (3,11,19-12,21; 5,13,23-14,25). Hoewel het strikt genomen niet nodig was geweest afstand te doen van zijn maatschappelijke functie, kon en wilde Augustinus niet verder met wat hij later met een beeld, ontleend aan de wereld van de handel en het geld, ‘de verkoop van zegevierende woordenkraam’ zou noemen, bedoeld voor ‘jonge mensen die op leugenachtige dwaasheden en gerechtelijke oorlogen bedacht waren’ (4,2,2; 9,2,2). Van belang is te beseffen dat zijn beslissing niet uitsluitend terugging op zijn dubbele bekering, maar ook op de haaks op elkaar staande bewegingen van zijn eigen snelle intellectuele en spirituele groei tegenover de relatieve stilstand van zijn leerlingen. In de loop van de jaren was de afstand daardoor te groot geworden. Zo lang mogelijk probeerde Augustinus het vol te houden, voor zijn doen ook naar eer en geweten: ‘U, God, hebt van verre de trouw en eerlijkheid gezien, die ik in het leraarsambt ten beste gaf’, maar hij wist dat zijn leerlingen, zelfs de goede, ‘de schijn liefhadden en de leugen zochten’ (4,2,2 (Ps. 4,3)). Bovendien voelde hij zich ‘hun medestander’ (4,2,2).

Praktische problemen

Er waren echter nog meer redenen om het onderwijs vaarwel te zeggen. Twee ervan worden in het vijfde boek van de Confessiones uitvoerig beschreven, en ze behoren ook in onze tijd nog tot de belangrijkste redenen voor onderwijzend personeel om eruit te stappen. Ze maken ook duidelijk waarom Augustinus zijn loopbaan zo dikwijls onderbrak om haar verderop, in een andere stad weer voort te zetten. De verklaring van zijn vertrek uit Carthago en Rome moet worden gezocht in zijn kijk op en zijn waardering voor zijn leerlingen. In beide steden leek het er niet op dat er veel genoegen aan hen te beleven viel. Was het in Carthago zo dat de leerlingen zich niet konden gedragen, in Rome betaalden ze niet! Twee tijdloze en klassieke lerarenklachten: geen orde kunnen houden en slecht betaald worden! ‘In Carthago lijden de scholieren aan een walgelijke, niets ontziende bandeloosheid: onbeschaamd stormen ze naar binnen en met een bijna dolzinnige driestheid verstoren ze de orde die de leraar zijn leerlingen heeft opgelegd om hen vorderingen te laten maken’ (5,8,14). Ook in Augustinus’ tijd was kennelijk al niet met goed fatsoen iets te beginnen tegen deze gedragsvorm. ‘Ze halen tal van onbehoorlijke streken uit met een onthutsende lompheid, die wettelijk strafbaar zou zijn wanneer de gewoonte ze niet in bescherming nam’ (5,8,14). Augustinus’ klacht klinkt verrassend modern. Het gedogen van onaangepast gedrag op school wortelt klaarblijkelijk diep in de geschiedenis, evenals dat van de afschuw die het bij de verfijnde leraar opwekt, en die de gegroeide afstand tussen hem en zijn leerlingen markeert: ‘Ik zag mij gedwongen de gedragingen die ik als leerling niet tot de mijne had willen maken, nu als leraar van anderen te ondergaan, en daarom wilde ik ergens anders heen’ (5,8,14). Hij zocht zijn heil in Rome, waar hem niet alleen ‘grotere verdiensten en een groter aanzien’ wachtten, maar vooral omdat ‘de jongelieden zich daar bij de studie rustiger gedragen en onder een beter geregelde schooltucht staan’ (5,8,14).

In Rome doemde al snel het tweede, nog onheilspellender probleem op. ‘Ik kwam te weten’, schrijft Augustinus – hij was zijn lessen al begonnen, ‘dat er in Rome andere dingen voorvielen waar ik in Africa niet onder te lijden had gehad. “Ineens”, werd mij verteld, “spannen een groot aantal jongelui samen om hun leraar niet het verschuldigde lesgeld te hoeven betalen, en dan lopen ze over naar een ander, de woordbrekers”’ (5,12,22). Dat de woorden van deze zegslieden niet onwaar bleken te zijn, betekende opnieuw een tegenvaller voor Augustinus. Het zou zover komen dat Augustinus beide groepen leerlingen ging haten. Hij komt er recht voor uit. Noemt hij de Carthaagse leerlingen eerst ‘gewetenloos’, later stelt hij ze op één lijn met die uit Rome: ‘Ook deze jongemannen haatte mijn hart’. En zelfs bijna vijftien jaar later, toen hij Hippo al als bisschop diende (hij schreef zijn Confessiones tussen 397 en 401), voelde hij die diepe haat nog: ‘Ook nu haat ik zulke mensen om hun slechtheid en verwrongenheid’ (5,12,22), al was hij dan wel bereid en bij machte hun het voordeel van de twijfel te geven. Het is immers niet ondenkbaar dat ze hun leven beteren.

Een laatste poging

De oplossing van deze problemen lag in Milaan, waar Augustinus stadsretor werd, een functie die hem niet alleen veel aanzien en een goed salaris verleende (er hoorde zelfs ‘vervoer met de staatspostdienst’ bij (5,13,23)), maar die ook een einde maakte aan het ordeprobleem. Daarover wordt in ieder geval niet langer gerept. Ondanks alles bleef de ontevredenheid knagen. Het moet hebben aangevoeld als een spagaat. Enerzijds was Augustinus trots op zijn positie, anderzijds begon hij zichzelf te verachten. Een lofrede op de jeugdige keizer (Valentinianus II, 371-392) markeerde de ommekeer, die uiteindelijk tot zijn bekering zou leiden: ‘In die rede zou ik meer leugen dan waarheid spreken’, schrijft Augustinus, ‘en al liegende zou ik me dan de gunst verwerven van hoorders die wisten dat ik loog’ (6,6,9).

De intellectuele voorbereiding op het afscheid

Dit is niet de plaats om op de gang van zaken omtrent de bekering zelf in te gaan. Ik wil me beperken tot de gevolgen ervan voor Augustinus’ maatschappelijke loopbaan. Want daaraan zou hij kort na zijn bekering een einde maken, omdat ‘mijn ziel’ vanaf dat moment, zegt hij, ‘was bevrijd uit de knagende zorgen van het eerzuchtig streven, het geld verdienen, het rondtollen en krabben over de schurftplekken van mijn lusten’ (9,1,1). In deze woorden klinkt opluchting. Een werkelijke burn-out, waarvoor een reële voedingsbodem en een concrete dreiging had bestaan, was vermeden. Nu was het moment aangebroken voor een bekering tot zichzelf, die ervoor moest zorgen dat hij de consequenties van zijn intellectuele en spirituele bekering in al hun volheid zou durven te aanvaarden. Dat betekende afstand doen van een positie waarop anderen jaloers zouden zijn. Omdat Augustinus besefte dat zoiets zeker tot allerlei gradaties van onbegrip zou leiden, koos hij ervoor, zoals hij dat gewoon was, de weg van de geleidelijkheid te kiezen. ‘Ik besloot de dienst van mijn tong niet met een opzienbarende ruk aan de markt van de praterij te onttrekken, maar het op een rustige, onopvallende manier te doen’ (9,2,2).

De praktische vormgeving van het afscheid

Op dat moment legt Augustinus naast zijn oprechtheid jegens God tegenover de mensen een heel speciaal soort sluwheid aan de dag. Omdat hij geen zin had zijn besluit van de daken te schreeuwen en er een show van te maken, besloot hij zijn dagen af te tellen en vervolgens met stille trom te vertrekken. De herfst was aangebroken, niet alleen in meteorologische, maar ook in geestelijke zin, en het was tijd geworden om te oogsten. ‘Het trof goed’, bekent hij, ‘dat er nog slechts weinige dagen restten tot de wijnoogstvakantie: ik besloot die dagen maar uit te houden, op de gebruikelijke tijd mijn werk te staken en vervolgens niet meer terug te komen’ (9,2,2). Werkgever, leerlingen en ouders werden niet op de hoogte gesteld: ‘We hadden afgesproken dat het niet maar aan iedereen verteld zou worden’ (9,2,2), al zou hij dat het liefst wel hebben gedaan. Hoewel Augustinus zelf spreekt van angst voor de beschuldiging van effectbejag, dat wil zeggen: van interessant doen (9,2,3), doet deze handelwijze toch een beetje denken aan een vlucht. Dat geldt eigenlijk ook voor de ziekte die hij uiteindelijk als argument voor zijn vertrek uit het onderwijs zal aanvoeren: ‘Juist die zomer waren mijn longen het door de overmatige inspanning bij mijn lessen gaan begeven’ (9,2,4). Ademhalingsproblemen en pijn op de borst verhinderden het hem langdurig luid te spreken. Opgemerkt kan worden dat Augustinus de longen op verscheidene plaatsen in zijn werk vereenzelvigt met opgeblazenheid en hoogmoed. Hoe dan ook, op dat moment was het een uitkomst voor hem. Het kwam precies op het juiste moment: ‘Ik begon mij erover te verheugen dat ik mede over dit ongelogen excuus kon beschikken om de ontstemming te temperen van de mensen die mij omwille van hun kinderen nooit vrijheid gunden’ (9,2,4).

Augustinus telde zijn laatste dagen af. Er was geen spoor meer van zijn vroegere ambitie of enthousiasme: ‘Ik schikte mij maar in de tijd die nog verlopen moest. Ik weet niet of het helemaal twintig dagen waren, maar het kostte toch inspanning ze door te komen, aangezien de begeerte, die altijd met me mee had getorst aan de zware taak, nu terug was geweken’ (9,2,4). Eindelijk was het zover: ‘De dag is gekomen dat ik mij ook metterdaad los kon maken van het leraarschap in de retorica, waar ik mij in mijn denken reeds van had losgemaakt. En ik vertrok naar het landgoed’ (9,4,7). Met dit landgoed bedoelt Augustinus Cassiciacum, waar hij samen met een aantal anderen in een soort filosofisch-religieuze commune zou leven. Zijn verblijf op dit landgoed zou hij achteraf zien als een overgangsfase naar een ander, rustiger leven, waarin hij globaal gesproken nog wel te werk ging op de wijze van de school, maar met uitsluitend geïnteresseerde leerlingen (betaling was niet langer aan de orde) en geheel in dienst van God. Het beeld dat hij gebruikt, is dat van de loper die na zijn prestatie te hebben neergezet uithijgt. Een aantal van zijn dialogen gaat op die periode terug.

Het kan bijna niet anders of Augustinus’ werkgever, zijn leerlingen en hun ouders hebben (onaangenaam) verrast gereageerd toen het bericht van zijn terugtreden hen bereikte, en dan ook nog op zo’n laat moment. ‘Toen de wijnoogstvakantie voorbij was, liet ik weten dat de Milanezen voor hun scholieren maar een andere woordenverkoper moesten zoeken, omdat ik verkozen had U te dienen en omdat ik ook tegen dat leraarsambt niet meer was opgewassen tengevolge van mijn moeilijke ademhaling en pijn in de borst’ (9,5,13).

Communicerende vaten

Met deze kloeke mededeling was definitief een einde gekomen aan het langdurige proces van Augustinus’ bekering, een proces dat eigenlijk nog het meest doet denken aan de wet van de communicerende vaten. Ooit had hij alles op alles gezet om carrière te kunnen maken. Naarmate zijn belangstelling voor het katholieke geloof toenam, was zijn belangstelling voor zijn maatschappelijke loopbaan en het manicheïsme (de religieuze stroming waartoe hij de laatste jaren behoorde) echter afgenomen (5,14,24-25). Samen vormen deze neer- en opgaande bewegingen de neergaande beweging die Augustinus’ weg terug van de maatschappelijke top markeerde. Vereenzelvigde hij de weg naar de top met hoogmoed en leugen, de weg terug was voor hem verbonden met nederigheid en waarheid. Nu hij na lange jaren eindelijk de rustgevende positie van de nederigheid had bereikt en zichzelf in feite van retor tot magister had gemaakt, ontstond er ruimte voor een geheel nieuwe opgaande beweging. Dat was de opgaande beweging van de aarde naar de hemel, van de mens naar God.

Van retor tot magister

In dit kader passen de woorden uit Matteüs 23,10: ‘U hebt maar één meester: Christus’, waar Augustinus in zijn De magistro naartoe redeneert. Het hier voor ‘meester’ gebruikte woord is inderdaad ‘magister’, niet toevallig dezelfde magister die er in de Confessiones bij de jonge Augustinus als enige van de drie leermeesters die hij in zijn jeugd had gehad, zo bekaaid vanaf was gekomen, terwijl hij bij de oudere Augustinus juist als enige van de drie waardering oogstte. Om de lijfstraffen die de magister hem ooit had gegeven, maalde hij als volwassene immers niet meer, maar voor ‘die eerste leerstof’ die hij hem had aangeboden, ‘waardoor’, zegt hij, ‘in mij allengs het vermogen ontstaan is – en het is een vermogen dat ik nog steeds heb – om te lezen wat ik geschreven vind en zelf te schrijven wat ik wil’ (1,13,20), was hij hem nog steeds dankbaar. Met andere woorden: al had het Augustinus ooit anders toegeschenen, door hem bij wijze van belegging voor de toekomst een gereedschapskistje mee te geven had zijn magister hem in feite de vrijheid geschonken, waardoor zijn ziel uiteindelijk was bevrijd (9,1,1). Want zo zag hij het na zijn bekering. Van de hoogmoedige, maar onvrije, wereld van de retor, waar het ging om het uitoefenen van macht met ‘de praatvaardigheden waardoor men gediend wordt om eer in te leggen en bedrieglijke rijkdom te verwerven’ (1,9,14), was hij afgedaald naar de nederige, maar vrije, positie van de magister. Vanuit deze nieuwe positie, waarin hij niet langer de dienst hoefde uit te maken, maar juist dienstbaar kon zijn, en waarin hij zijn leerlingen niet langer hoefde te haten, maar hen lief kon hebben (De doctrina christiana, praefatio,6,13), zou Augustinus, bevrijd door zijn bekering, een nieuwe start maken als predikant, om samen met zijn toehoorders de opgaande beweging naar de hemelse stad in te zetten.

Is het vreemd op dit moment aan Christus te denken, die eerst de neergaande beweging van de ultieme nederigheid moest maken (zijn dood en begrafenis) om uiteindelijk ten behoeve van de mensen een opgaande beweging te kunnen maken (zijn verrijzenis)? Ik denk het niet. Het lijkt er sterk op dat Augustinus het voorbeeld dat Christus de mensen heeft gegeven door te sterven en te verrijzen, op zijn eigen manier naar zijn eigen leven heeft vertaald.

 

Literatuur

Aurelius Augustinus, Belijdenissen [Confessiones], vert. G. Wijdeveld, Amsterdam/Leuven, vierde herziene druk, 1997.

Aurelius Augustinus, De magistro, vert. G. Wijdeveld, Amsterdam, 1937.

Aurelius Augustinus, Wat betekent de bijbel? Christelijke scholing in tekstbegrip en presentatie [De doctrina christiana], vert. Jan den Boeft en Ineke Sluiter, Amsterdam, 1999.

James J. O’Donnell, AugustineConfessions. Commentary, Oxford, 1992,

John M. Quinn, A companion to the Confessions of St. Augustine, New York, 2002.

Quintilianus, De opleiding tot redenaar, vert. Piet Gerbrandy, Groningen, 2001.

T.J. van Bavel, Veel te laat heb ik jou liefgekregen. Leven en werk van Augustinus van Hippo [Vita sancti Augustini], Heverlee, 1986.