Hans Achterhuis

 

We waren tegen alle autoriteit en stuurden onze kinderen naar anti-autoritaire crèches. Met de F-schaal van Adorno en Horkheimer in de hand ontdekten we overal autoritaire persoonlijkheden zoals Fromm die beschreven had, en die we voor het gemak maar meteen als fascistisch betitelden. De genoemde kopstukken van de Frankfurter Schule hadden in hun studies met name het autoritaire gezin op de korrel genomen, en dat betekende voor ons dat zowat elke gezinsstructuur autoritair mocht heten. Autoriteiten, personen die traditioneel met autoriteit bekleed waren, werden bestreden en – wat dodelijker was – belachelijk gemaakt. Elk instituut werd, met een titel van Rudi van den Hoofdakker, als een ‘bolwerk van beterweters’ beschouwd. Het moest ontmanteld worden.

Omdat we geen autoriteit wilden erkennen, zagen we, met Foucault, alleen maar machtsstructuren in de samenleving. Alles draaide om macht. Die werd tot in de uithoeken van de maatschappij dan ook opgespoord en geanalyseerd. En over de beste manieren om je ertegen te verzetten, werd eindeloos gedebatteerd.

Dat laatste gebeurde trouwens op elk maatschappelijk terrein. Laat ik de universiteit maar als voorbeeld nemen. Omdat autoriteit, die altijd met hiërarchie verbonden is, in naam van de gelijkheid afgeschaft was, moest iedereen voortdurend overal over meepraten. One man, one vote. Dus werd op het instituut waar ik werkte, het onderwijsprogramma bijvoorbeeld vastgesteld door de roemruchte AV, de Algemene Vergadering. Die bepaalde uiteindelijk de vakken en dus ook deels de inhoud van wat docenten gingen onderwijzen.

Het zal u duidelijk zijn waar ik het over heb. Dit stukje van mijn intellectuele autobiografie gaat over de jaren zestig, maar vooral over de jaren zeventig, toen de strijd tegen autoriteit veel feller en principiëler werd gevoerd dan in het legendarische decennium daarvoor, waar altijd naar verwezen wordt.

Velen zullen retrospectief de maatschappelijke veranderingen die toen werden ingezet als overwegend positief beoordelen, anderen hebben het als hun politieke taak opgevat ze te vuur en te zwaard te bestrijden. Dat laatste doet bijvoorbeeld de Franse auteur Michel Houellebecq. In een roman als Elementaire deeltjes wordt op venijnige wijze afgerekend met de jaren zestig en zeventig. De erfenis hiervan acht Houellebecq zo funest, dat hij eigenlijk alleen maar een utopische mutatie van de mensheid als oplossing voor de verloedering en ondergang kan suggereren.

Mijn eigen positie is, ondanks de boutade waarmee ik begon, positiever. Ik denk dat Houellebecq vooral uitwassen en oppervlakteverschijnselen beschrijft. Of misschien beter nog, dat hij de teksten die in de jaren zestig en zeventig werden geproduceerd, voor de maatschappelijke werkelijkheid aanziet. Mijn vermoeden is dat onder alle retoriek en protest, grote delen van het maatschappelijk leven met kleine aanpassingen hun gewone gangetje gingen. Ondanks de ideologie van radicale zelfontplooiing werden de meeste mensen geen los van elkaar zwevende deeltjes. Traditionele solidariteitsbanden bleven bestaan, soms inderdaad in nieuwe vormen,. En al het theoretisch anti-autoritair verbaal geweld verhinderde niet dat in de praktijk autoriteit, als die bereid was zich deels ook in nieuwe vormen te kleden, werd erkend.

Waar ik wel negatief over ben, is het politiek-filosofisch en sociaal-filosofisch denken dat de jaren zestig en zeventig hebben opgeleverd, zowel dat van de progressieven, die de meeste veranderingen omarmden, als dat van de conservatieven, die ze grotendeels wilden terugdraaien. Geen van beide denkwijzen deed recht aan de aard van de maatschappelijke veranderingen die optraden en aan de vragen die ze opriepen. Juist omdat het denken liever de platgetreden deels ideologische paden volgde dan zich vrij te verhouden tot de veranderde maatschappelijke werkelijkheid, zijn we nu onvoorbereid terechtgekomen in wat als een normen- en waardecrisis wordt omschreven. Zeker, van alle kanten worden nu diagnoses en therapieën aangedragen, maar een aansprekende, breed gedeelde theoretische visie ontbreekt.

Wat het onderwerp van dit artikel betreft – de plaats en de rol van morele autoriteit –, werd dit tekort mij helaas maar al te duidelijk. In de voorbereidende literatuur die ik doorploegde, van filosofie en politicologie tot de opiniepagina’s van de kranten, werd bijvoorbeeld het begrip autoriteit niet of nauwelijks onderscheiden van verwante begrippen als macht en geweld. Vooral macht en autoriteit werden steevast als synoniemen opgevoerd. Met Hannah Arendt ben ik van mening dat al deze begrippen verwijzen naar verschillend ervaren maatschappelijke werkelijkheden. Waarom zouden we anders verschillende termen blijven gebruiken? Als je alleen maar de vraag stelt ‘wie heerst over wie’, zoals veel hedendaagse denkers doen, dan worden al deze begrippen echter al snel één pot nat. Ze hebben dan immers dezelfde functie. Of iemand via autoriteit, macht of geweld heerst, maakt dan weinig uit. De simpele vraag lijkt welke manier het meest effectief is. Pas als je ophoudt alle politieke vragen te herleiden tot de vraag naar de heerschappij, worden er maatschappelijke dimensies zichtbaar waarop autoriteit als iets anders dan macht, kracht en geweld wordt ervaren. Ik wil proberen de ermee verbonden ervaringen kort zichtbaar te maken. Daarna zal ik ook ingaan op de achtergronden en recente veranderingen van onze westerse ervaring van autoriteit.

Macht en autoriteit

Hoeveel divisies heeft de paus? Deze beroemde vraag van Stalin over de politieke betekenis van het pontificaat, laat de verschillen tussen op geweld gebaseerde macht en vrijwillig aanvaarde autoriteit scherp uitkomen. Ze laat tevens zien dat het bij beide om heel verschillende ervaringen in de tijd gaat. Bij macht en geweld gaat het om wat ik snelle ervaringen zou willen noemen, autoriteit wordt op een trage, meer duurzame wijze ervaren. Macht kan snel worden opgebouwd, geweld kan in korte tijd allesverwoestend worden ingezet. Autoriteit daarentegen berust op herinnering, gedachtenis en blijvend vertrouwen, ze kan vaak herleid worden tot de stabiliteit van een oud instituut. Macht kan van vandaag op morgen verloren gaan, van autoriteit zeg je veeleer dat ze langzaam afbladdert en erodeert.

In een openbare ontslagbrief van de Amerikaanse diplomaat John Kiesling die in De Volkskrant van 7 maart werd gepubliceerd, komt dit temporele verschil tussen opgelegde militaire macht en vrijelijk erkende autoriteit mooi naar voren. Kiesling stelt dat het Irakbeleid van Bush de morele autoriteit die de Verenigde Staten dankzij hun optreden in meer dan een eeuw hadden verworven, te grabbel gooit door alleen op de inzet van geweld te gokken. In deze autoriteit (Kiesling heeft het over het opgebouwde morele kapitaal) lag volgens hem ‘het machtigste offensieve en defensieve wapen van Amerika’. Dankzij deze morele autoriteit was ‘het grootste en doeltreffendste net van internationale betrekkingen opgebouwd dat de wereld ooit gekend heeft’. Dat web van ‘verdragen, organisaties en gedeelde waarden’ is volgens Kiesling uiteindelijk veel effectiever tegen de vijanden van de Verenigde Staten dan het vertrouwen op alleen militaire macht. Je hoeft het niet met de visie op Irak van deze diplomaat eens te zijn om te onderkennen dat er inderdaad een onderscheid moet worden gemaakt tussen macht en autoriteit, en dat de inzet van militaire macht de opgebouwde morele autoriteit ernstig kan ondermijnen. Waar ik dan meteen aan toevoeg dat juist omdat het hier om een trage en duurzame ervaring gaat, het verlies van autoriteit meestal niet zo abrupt verloopt als Kiesling suggereert.

Een laatste voorbeeld uit het bedrijfsleven, het debacle van Ahold. Net als Enron en Parmalat bleek dit van oorsprong Nederlandse concern Albert Heijn, dat als Ahold een wereldwijd conglomeraat werd, miljarden euro’s te hebben ‘zoekgemaakt’ via ondoorzichtige financiële constructies. Dat Cees van der Hoeven een financieel machtig man was, zal niemand ontkennen. Had hij daarom ook morele autoriteit? Ik betwijfel dat sterk. Voor velen was hij al een exponent van het ‘excessieve graaien’ dat premier Kok hekelde. Voor zover hij autoriteit had, dankte hij dat toch vooral aan de naam en het stabiele instituut van de meer dan honderdvijftienjarige Albert Heijn. De oude kruidenier van die naam had zeker gezag, autoriteit, maar heeft nooit de macht van een Van der Hoeven gekend. Los weer van elk oordeel over de Ahold-affaire wordt, denk ik, uit dit laatste voorbeeld opnieuw duidelijk dat het loont een onderscheid te maken tussen de betekenis van autoriteit en macht.

Als we ons nu buigen over de oorsprong van het autoriteitsbegrip, ondersteunt die de actuele observaties die ik deed. Dit keer kunnen we niet teruggaan naar Plato en Aristoteles, de grote Grieken met wie het meestal begint. Beiden zochten in hun politieke filosofie tevergeefs naar een principe dat de tegenstelling tussen het gedwongen gehoorzamen aan de despoot die boven je stond en het elkaar met argumenten overtuigen van de vrije en gelijke burgers van de polis, kon overstijgen. Het bleef bij aanzetten, die later door het christendom deels werden geïntegreerd.

De Romeinen komt de eer toe het begrip ‘autoriteit’ te hebben ontwikkeld. De term komt van het werkwoord augere, dat ‘vermeerderen’, ‘doen groeien’ of ‘vergroten’ betekent. Een auctor is iemand die bevordert, een grondvester, een stichter. Autoriteit werd daarom door de Romeinen altijd verbonden met de oorsprong, de stichting van Rome. Elk spreken of handelen met autoriteit was steeds te herleiden tot dat begin. Autoriteit dient ertoe het toen begonnene te bevestigen en te versterken. Het klinkt als een contradictio in terminis, maar autoriteit dient uit vrijheid gehoorzaamd te worden. Het gaat niet om een onderwerping door macht, noch om een steeds overtuigd moeten worden door de argumentatie van een gelijke. Macht en autoriteit werden daarom door de Romeinen niet alleen onderscheiden, maar ook gescheiden. Cum potestas in populo auctoritas in senatu sit, luidt de beroemde uitspraak van Cicero: terwijl de macht bij het volk berust, ligt de autoriteit bij de Senaat.

Hannah Arendt, die ik reeds noemde, laat zien dat de Romeinen politiek gezien leefden vanuit de drie-eenheid van traditie, religie en autoriteit. In de traditie werd teruggegrepen naar de oorsprong. Dat werd door de religie bekrachtigd en ondersteund, waardoor autoriteit erkend en aanvaard kon worden. Na een aanvankelijke aarzeling nam het christendom deze drie-eenheid over. Het is vooral de verdienste van de grote kerkvader Augustinus geweest dat hij het vergeestelijkte, a-politieke christendom van zijn tijd op deze wijze maatschappelijke duurzaamheid verschafte. Niet de stichting van Rome, maar de geboorte en het leven van Jezus werden in een nieuwe visie op de wereldgeschiedenis als de oorsprong gedefinieerd. Van daaruit kon de traditie van apostelen, bisschoppen en het pausdom zich ontvouwen. En die traditie werd – dat was de erfenis van Plato en niet van de Romeinen – door een transcendente religieuze openbaring geschraagd. Alleen vanuit deze twee gegevenheden kan de autoriteit van paus en katholieke kerk worden begrepen.

Als een van de delen van deze drie-eenheid gaat wankelen, worden ook de andere twee getroffen. Als de religie haar vanzelfsprekendheid verliest, als de band met de traditie verzwakt, erodeert onvermijdelijk ook de autoriteit. Het is een misvatting dat men willekeurig een van deze elementen zonder de andere twee zou kunnen bewaren. Conservatieven die bijvoorbeeld menen dat ze autoriteit kunnen herstellen in een maatschappelijke constellatie waarin noch de religie noch de traditie een kans maken terug te keren, voeren een bij voorbaat verloren strijd.

Het zal nu, hoop ik, ook duidelijk zijn waarom in de moderne tijd autoriteit zo’n moeizaam te hanteren begrip is. Dat heeft niets te maken met de jaren zestig, maat gaat veel verder terug. Sapere aude, heb de moed je van je eigen verstand te bedienen, luidt volgens Immanuel Kant de zinspreuk van de Verlichting. Traditie en religie zijn niet meer maatgevend voor de inrichting van de maatschappij en voor de wijze waarop mensen hun eigen leven vorm willen geven. In de jaren zestig beleefden we een zoveelste golf, een uitwas volgens sommigen, van deze ‘Verlichtingsstroom’, die de nog bestaande autoritaire structuren in Nederland wegspoelde. Over de manier waarop dat gebeurde, kan getwist worden, dat iets dergelijks onontkoombaar was, lijdt geen twijfel. Toen religie en traditie onder vuur kwamen en verschrompelden, kon de gebruikelijke autoriteit ook niet lang meer standhouden.

Is autoriteit daarom verdwenen? In de traditionele zin is dat ongetwijfeld het geval. Tegen veel cultuurpessimisten in zou ik echter willen stellen dat er zich nieuwe moderne vormen van autoriteit hebben aangediend. Als we daar zicht op kunnen krijgen, krijgen we tegelijkertijd misschien iets meer greep op de vraag naar de crisis van normen en waarden die met het verlies van de traditionele autoriteit verbonden is.

Authenticiteit

Het sloeg in als een bom en het is waarschijnlijk daarom dat ik nog precies weet waar het gebeurde. Op een camping in Friesland las ik Deschooling Society, ‘Ontscholing van de maatschappij’ van Ivan Illich. Dat boek is waarschijnlijk de felste aanval op de autoriteit van de westerse onderwijsinstellingen die ooit geschreven werd. Tegelijkertijd leerde Illich mij op een onverwachte wijze een nieuwe vorm van autoriteit ontdekken. Ergens middenin zijn voor mij toen overtuigende aanklacht daagt hij de lezer die misschien toch school en universiteit niet zo snel af wil schrijven, uit met een verrassende vraag: heb je nu de meest belangrijke dingen geleerd van het instituut waar je op zat of van een individuele docent die je aansprak en inspireerde? Mijn antwoord was niet moeilijk. De ontmoeting met professor De Graaf, hoogleraar ethiek is beslissend geweest voor mijn intellectuele ‘Werdegang’. Als ik in Illuster een voor mij belangrijke leermeester uit Utrecht zou moeten portretteren, zou dat Hannes de Graaf zijn. Zijn autoriteit strekte zich voor mij buiten zijn vakgebied uit, dit in tegenstelling tot zijn collega’s over wier deskundigheid en strikt wetenschappelijke autoriteit ik echter zeker niets te klagen heb.

Als ik nu probeer te verwoorden waarin zijn morele autoriteit voor mij lag, heb ik helaas slechts een modewoord uit de jaren zestig tot mijn beschikking. De Graaf was authentiek, en wel in twee opzichten. In de eerste plaats liet hij zijn eigen persoon uitdrukkelijk meeklinken in zijn onderwijs. Dat gebeurde veeleer op een vanzelfsprekende dan opdringerige manier. Voor mij als derdejaars theologiestudent die met een vloed van elkaar tegensprekende ethische theorieën werd overspoeld, was het een verademing, de hoogleraar openlijk zijn persoonlijke vragen en twijfels bij sommige theorieën te horen uitspreken. De Graaf was in de tweede plaats authentiek omdat hij zijn persoon verbond met een aantal idealen buiten zichzelf. Hij was in 1957 een van de oprichters van de in 1991 in Groen Links opgegane Pacifistische Socialistische Partij, en een van de eersten die in de Koude Oorlog de dialoog met het communisme en de Oost-Europese kerken propageerde. Ook zijn politieke stellingname drong hij zijn studenten allerminst op. Integendeel, hij was nooit belerend of moraliserend. Maar over de zaken waar hij voor stond, ging hij wel in discussie met ieder die dat wilde.

Als intellectuele autoriteit inderdaad te maken heeft met een vrijwillige aanvaarding van iemands suggesties, ideeën en richtlijnen, dan kende ik De Graaf autoriteit toe. Dat deed ik later, toen ik hem persoonlijk leerde kennen, met Ivan Illich en met Hannah Arendt, die ik alleen uit haar werk en biografie ken. Bij alle drie had dat iets te maken met authenticiteit, die ik in zowel hun persoon als hun werk ervaarde. Dezelfde twee aspecten van authenticiteit spelen een rol bij bekende publieke figuren van wie velen de morele autoriteit erkennen. Nelson Mandela en Vaclav Havel zijn hiervan goede voorbeelden. In beide gevallen is het zowel hun leven als hun verbondenheid met een zaak buiten hen die ons van authenticiteit doet spreken.

Het soort intellectuele en morele autoriteit waar de genoemde mensen over beschikken, wijkt minstens op twee punten af van de autoriteit zoals wij die uit de traditie kennen. In de eerste plaats is zij niet vanzelfsprekend aan ambt of instituut verbonden. Er komt authenticiteit bij. Het is niet voldoende simpelweg president of professor te zijn, zoals in het verleden, om over autoriteit te beschikken.

In de tweede plaats gaat het niet om een blindelings aanvaarden van oordelen of richtlijnen, zoals dat in het verleden wel het geval was als het om bijvoorbeeld missives van pastoor of predikant, paus of professor ging. Wanneer ik de autoriteit van een leermeester erken, open ik mij in eerste instantie voor zijn of haar ideeën, ook al ben ik het er niet onmiddellijk mee eens. Zij krijgen het voordeel van de twijfel. Maar de twijfel kan toeslaan, het zelf durven denken kan ertoe leiden dat je bepaalde ideeën uiteindelijk niet aanvaardt.

Om maar een relevant voorbeeld te noemen, de idee van een radicale en totale breuk tussen traditie en moderniteit zoals Illich en Arendt die soms verwoorden, aanvaard ik niet. Dat houdt volgens hen voor ons onderwerp in dat autoriteit in de moderne tijd niet kan bestaan, dat de ervaring waarop ze teruggaat ons onbekend is. Ik hoop aangetoond te hebben dat dit niet het geval is. Juist omdat autoriteit een trage ervaring is, werd deze niet ineens uitgewist door de Verlichting, maar veeleer in brokstukken in de geschiedenis van de moderne tijd meegesleept en getransformeerd. Dat het bij de moderne intellectuele en morele autoriteit zelf overigens ook om een trage ervaring gaat, zien we duidelijk in onze omgang met de voorbeelden van authenticiteit die voor ons autoriteit belichamen. Ik ben mij bijvoorbeeld zeer bewust van het feit dat Havel als president in de Praagse Burcht aan morele autoriteit inboette en dat bepaalde contacten van Mandela er ook afbreuk aan deden. Dat neemt niet weg dat autoriteit die via authenticiteit langzaam is opgebouwd, zelden in een handomdraai verdwenen is. Persoonlijk plaats ik bijvoorbeeld grote vraagtekens bij het laatste werk van Illich, maar zijn autoriteit blijft voor mij zo groot, dat ik wel gedwongen word er diep in te duiken om tot een oordeel erover te komen. Het simpel terzijde te leggen is onmogelijk.

Heb ik het mij te gemakkelijk gemaakt door in deels persoonlijke voorbeelden van authenticiteit en autoriteit te vluchten? Ik dacht het niet. Van meet af aan heeft het persoonlijke voorbeeld een belangrijke rol gespeeld in de erkenning van autoriteit, ook al lag deze primair in instituten verankerd. De Romeinen hadden al een lange rij voorbeeldige ‘autoriteiten’. Van de twee Scipio’s werden bijvoorbeeld vele verhalen verteld om hun kwaliteiten en voorbeeldige levenswijze te illustreren. Als ik mijn eigen vakgebied als voorbeeld neem, dan zou je met een anachronisme kunnen zeggen dat een klassiek wijsgeer authentiek moest zijn in zijn leven én in zijn leer. De stoïcijnen maakten een onderscheid tussen praten over filosofie en filosofie zelf. De autoriteit van de filosoof had te maken met het laatste, het doorleven ervan of, zoals wij dat tegenwoordig noemen, de levenskunst. Praten over wat wij tegenwoordig tenslotte vooral als filosofie beschouwen, is niet voldoende om autoriteit als filosoof te kunnen claimen. In de Oudheid werd de politicus Cato van Utica die niets schreef of leerde, toch algemeen als een filosoof beschouwd vanwege zijn levenswijze (die in overeenstemming was met de stoïcijnse leer). De Duitse ethicus Scheler uit het begin van de vorige eeuw werd eens het verwijt gemaakt dat zijn persoonlijke leven flagrant in strijd was met de waarden die hij propageerde. Ik wijs de weg, zei Scheler, en van een wegwijzer mag men tenslotte niet verwachten dat hij zelf op pad gaat. Voor de klassieken zou dat onbegrijpelijk zijn geweest, voor ons wordt zijn wijsbegeerte er niet direct door afgewezen. Schelers filosofische kwaliteiten en zijn strikt wetenschappelijke autoriteit lijken mij door dat beeld niet aangetast, zijn morele autoriteit echter wel.

Bij authenticiteit gaat het om een modern ideaal dat uit de Romantiek stamt. Het Griekse authentikos is een verbinding van eauton (zelf) en thetein (stellen). Een individu dat zichzelf stelt, positioneert, is authentiek. Die letterlijke betekenis van de term roept vele connotaties op. Deels kwamen die in de voorbeelden die ik noemde al naar voren. Het gaat bijvoorbeeld om meer dan oprechtheid. Die dient kennelijk ook via woorden en daden zichtbaar te worden gemaakt voor anderen. En het positioneren van jezelf houdt niet alleen een relatie tot anderen in, maar ook tot iets buiten je, een zaak waarmee je je verbindt. Ten slotte staat het individu dat zich wil situeren centraal. Het gaat bij authenticiteit om een persoonlijk ideaal. Juist op dit punt bestaat er een levensgroot verschil met de traditie, waarin het individu zich toch primair als deel van een gemeenschap beschouwde.

In dat moderne individualisme liggen meteen ook alle mogelijke ontsporingen besloten van dit begrip dat in de jaren zestig voor het eerst massaal opgang maakte. Als illustratie verwijs ik weer naar de hilarische beschrijvingen van Houellebecq over de ontdekkingstochten naar ‘het diepste zelf’ die in die jaren plaatsvonden. De suggestie was vaak dat er achter de maatschappelijke vervreemding waarvan het individu zich een slachtoffer voelde, een diepe, oorspronkelijke en echte kern van het zelf verborgen lag. Wie die ontdekte, kon die vervolgens via allerlei zelfontplooiingstechnieken aan bod laten komen, wat vaak op het simpel ‘uitleven’ ervan neerkwam.

Het is gemakkelijk dat soort authenticiteitsdenken belachelijk te maken en af te wijzen. Het is terecht in diskrediet geraakt. De Canadese filosoof Charles Taylor heeft de afgelopen jaren echter geprobeerd het oorspronkelijke ideaal dat achter de zoektocht naar authenticiteit zat, te herwaarderen. Van zijn inzichten heb ik hierboven deels al gebruik gemaakt. Misschien moet ik nog wijzen op een in dat verband beroemde uitspraak van een filosoof die, ook al hanteerde hij de term niet, boven alles een authentiek zelf wilde ontwikkelen. ‘Werde was du bist’, zei Friedrich Nietzsche, ‘Word wat je bent’. Duidelijker kan niet worden uitgedrukt dat het bij authenticiteit niet gaat om zoiets als het ontdekken van een oorspronkelijk wezen dat niet door samenleving en cultuur beïnvloed is, maar dat het een levenslang gevecht betreft om jezelf als een unieke persoon uit te drukken. Ook authenticiteit is een trage ervaring die niet in een vloek en een zucht via inzicht of training en therapie gerealiseerd kan worden. Daarom sluit het zo goed aan bij het soort autoriteit dat wij moderne mensen nog kunnen en willen erkennen.

Mediatisering

Een van de boeken van De Graaf dat mij in het verleden sterk heeft geïnspireerd, kent de fraaie titel Te waar om mooi te zijn. Met mijn voorlopige slotzin over de relatie tussen autoriteit en authenticiteit houd ik het nog maar even op de gebruikelijke versie van deze uitdrukking. Velen van u zullen denken: ‘dit klinkt te mooi om waar te zijn’. Waar is de authenticiteit van politicus, topmanager, ja zelfs intellectueel in het tijdperk van spindoctors en tv-hypes? Misschien heeft u in De Volkskrant van 1 maart 2003 die twee bijna identieke foto’s van de raad van bestuur van Ahold onder elkaar afgedrukt gezien. Bovenaan stond de ‘echte’ foto. Rondom Cees van der Hoeven groepeert de raad van bestuur zich in het hoofdkantoor in Zaandam. Daaronder staat de foto zoals die in het jaarverslag is opgenomen en zoals het publiek die dus te zien kreeg. De saaie achtergrond van Zaandam is ingeruild voor de flitsende skyline van New York. Verder is een kalend hoofd van een van de bestuurders nu rijkelijk met een fraaie haardos bedekt.

We hebben hier nog te maken met een vrij onschuldig gebruik van digitale mogelijkheden om beelden te manipuleren. Interessant voor ons onderwerp is wel dat deze manipulatie macht voor autoriteit lijkt in te ruilen. Wat moeten de Newyorkse wolkenkrabbers anders verbeelden? En een kalend hoofd dat juist autoriteit kan uitstralen, wordt kennelijk niet met macho-achtige macht verbonden. Ook Schröder dreigde journalisten tenslotte met een proces om te bewijzen dat zijn haar echt was.

Het gaat mij hier echter in algemene zin vooral om de vraag of authenticiteit nog mogelijk is in een cultuur die door beeldmanipulatie lijkt te worden beheerst. Ben ik niet te naïef als ik toch gok op de verbinding tussen een moderne vorm van autoriteit en authenticiteit? Houd ik wel rekening met de media die een eigen werkelijkheid van beelden die zogenaamd authenticiteit moeten uitstralen, kunnen construeren? Ongetwijfeld is dit een heel nieuw thema dat ik hier aansnijd, wat een heel nieuw verhaal zou vergen. De vragen die hier rijzen kan ik echter niet ontlopen. Vandaar een tweetal slotopmerkingen.

In de eerste plaats merk ik op dat in het verleden authenticiteit altijd via de omweg van de taal en de beschikbare media gestalte kreeg. Plato klaagde al dat de authenticiteit en de autoriteit van de leermeester verlorengingen door de introductie van het schrift. En de autoriteit van de twee Scipio’s kreeg deels ook gestalte via de geschiedschrijving van de Griek Polybius, die als een soort historisch georiënteerde spindoctor de public relations van de familie der Scipionen die hem opgenomen had, verzorgde. De verhalen van Polybius leverden vervolgens weer de nodige topoi op, culturele mallen die het latere generaties mogelijk maakten maatschappelijk geaccepteerde vormen van autoriteit en authenticiteit na te streven. Bij authenticiteit denken we, zoals ik al opmerkte, nog vaak aan onbemiddelde directe echtheid. De geschiedenis kan ons leren dat er ook hier altijd sprake is van mediatisering. Authenticiteit werd altijd voor een deel uitgedrukt en geconstrueerd met behulp van de media die cultureel ter beschikking stonden.

Klinkt in de tweede plaats deze verwijzing naar de vroegere talige media niet al te onschuldig voor wie denkt aan hedendaagse beeldcultuur met film, foto, televisie en ICT? Is het niet waar, zoals een mediafilosoof als Baudrillard zegt, dat wij omgeven worden door simulacra, kopieën, afbeeldingen, zonder een origineel dat authentiek zou mogen heten? Zelfs historische gebeurtenissen lijken zich alleen maar in een schijnwereld te voltrekken volgens Baudrillard, die in een beroemde titel stelde dat de Golfoorlog (van 1991) niet had plaatsgevonden, behalve dan op de televisie. Waar is hier het authentieke? Naar mijn mening snijdt Baudrillard een wezenlijk punt aan, maar overdrijft hij dat in een extreme vorm van cultuurpessimisme. Wezenlijk is dat wij inderdaad moeten leren omgaan met de vele vormen van nieuwe media die ons overspoelen. De gemediatiseerde werkelijkheid blijft mijns inziens echter altijd een relatie onderhouden met wat als authentiek wordt ervaren en wat met autoriteit kan worden verbonden. Laat ik eindigen met een uitspraak van Lincoln, waarin ik blijf geloven als het gaat over de autoriteit en authenticiteit van politici: ‘Je kunt wel het gehele volk enige tijd bedotten en enigen van het volk de hele tijd, maar je kunt niet het hele volk de hele tijd bedotten’.

 

Bibliografie

Hannah Arendt, ‘What is authority?’, in Between Past and Future, Penguin Books, Londen, 1977, blz. 91-143.

Joep Dohmen, Over levenskunst. De grote filosofen over het goede leven, Ambo, Amsterdam, 2002.

Michel Houellebecq, Elementaire deeltjes, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1999.

X, ‘Authenticiteit’, Krisis, herfst 1999, Amsterdam.