Michael Weyns*

 

In Afgodenschemering liet de filosoof Friedrich Nietzsche weten hoe ‘de “ware wereld” uiteindelijk een fabel werd.’ Dat Nietzsche hiermee eigenlijk een herwaardering en revitalisering van het waarheidsbegrip beoogde (‘ieder waagstuk van de erkennenden is weer geoorloofd; de zee, onze zee, ligt weer open; misschien is er nog nooit zo’n “open zee” geweest’), doet geen afbreuk aan de realiteit van de zaak. Volgens Plato zou het verdwijnen van de ware wereld – de ideeënwereld – een groot onheil betekenen voor de dialogische omgang, en dus voor consensusvorming omtrent ‘de gedenkwaardigste zaken’. Tegen Nietzsche moeten we vaststellen dat de waarheidszoeker door de ‘aarde trouw te blijven’ niet in ere werd hersteld. Hoezeer we ook hechten aan de nieuwe open horizon waartegen een robuustere, want meer doorwrochte, ‘objectiviteit’ kan worden nagestreefd, toch slaat de waarheidszoeker maar een dwaas, eerder belachelijk (misschien zelfs gestoord) figuur wanneer hem zijn toegang tot de eeuwigheid wordt ontnomen. (In Nietzsches ‘Geschiedenis van een dwaling’ weergalmt inderdaad het denigrerende gekakel van de Thracische meid.)

Traditioneel gezien verbond de waarheidszoeker zich ertoe het volgende welbekende citaat in ere te houden: ‘Grote geesten bespreken ideeën, doorsnee geesten bespreken gebeurtenissen, en kleine geesten bespreken mensen.’ Volgens dit dictum kan men binnen de discussietheorie drie sferen onderscheiden die een onderling verschillend waardengehalte krijgen toegekend. Maar wanneer ideeën niet meer worden erkend als dragers van een algemeen geldende begrijpelijke structuur (de ‘ware wereld’), dan is het niet onwaarschijnlijk dat men de ‘contante waarde’ ervan zal bevragen – dat men de ereplaats van het ideële zal moeten herzien ten voordele van het louter gezapige en gezellige.

Sinds de jaren zestig van de voorbij eeuw is het inderdaad zo dat de dagen van sociale verticaliteit, van discursieve en gedragsmatige grootmoedigheid, grotendeels zijn vervlogen. Sinds de opkomst van de massamedia en de telecommunicatie – de radio, de televisie, de cinemafilm, maar natuurlijk ook de telegraaf, de telefoon en de computer – worden wij, of we dat nu willen of niet, als de facto bewoners van een ‘global village’, voortdurend ondergedompeld in de kleinsteedse bekrompenheid – een trend die – men hoeft het nauwelijks te zeggen – koortshoogte heeft bereikt met de intrede van de eigentijdse ‘sociale media’. Iedereen die zich nooit volledig thuis heeft gevoeld in een dorpscultuur, of als kind met tegenzin de perikelen van de speelplaats heeft moeten trotseren, herkent meteen het naargeestige pestgedrag en de zinloze faits divers waarmee de gedeelde ruimte tegenwoordig doorspekt is. Informatieoverlast is in zulke sociaal genivelleerde omstandigheden nagenoeg verzekerd, tot grote spijt van al degenen die in elke banaliteit en trivialiteit de gloed van het boze oog (niet ‘de banaliteit van het kwaad’ maar ‘het kwaad van de banaliteit’) menen te zien doorschemeren. De authentieke waarheidszoeker kan zich alleen meer verraden voelen door een tijdsgeest waarin de contemplatieve begripsvorming, het indachtig luisteren naar de muziek der sferen, steeds wordt verhinderd door de alles verzwelgende kakofonie van een tribaal geroezemoes.

De Canadese mediatheoreticus Marshall McLuhan schreef over een ‘gelijktijdig gebeuren’ waarin de achterlijke tweespalt tussen centrum en periferie voortdurend met vervaging is bedreigd. In plaats daarvan: een ‘supersensorium’, een noodgedwongen regressie naar de tijd- en ruimteloze ervaring van ‘primordial feeling’ en ‘totaalparticipatie’. Ideeën hebben in een dergelijk Dionysisch ecosysteem hoogstens een performatieve rol. Communicatie op zich wordt een rollenspel, een maskerade; welk waarheidsbegrip dan ook dreigt steeds te verzuipen in een vloedstorm aan onderling rivaliserende, dramatische positie-innames – zodat we naast feiten geregeld ook ‘alternatieve feiten’ aantreffen, en we in plaats van ‘waarheden’ eerder ideologieën en andere fabeltjes uitwisselen.

In 2020 moest Streven de gedrukte versie van het tijdschrift na 89 jaargangen eindelijk opschorten. De aftocht werd geblazen te midden van een algemeen tanend intellectueel milieu, waarin, volgens voormalig redacteur Annemarie Estor, nog maar weinig plaats was voor ‘een breed kwalitatief platform voor genuanceerde essayistiek’. Praktische beschouwingen over het curriculum van jonge schrijvers niettegenstaande – deze moeten immers nog maar zelden op tijdschriften rekenen om hun stem te ontwikkelen – valt de afnemende belangstelling voor diepgaande, meanderende beschouwingen misschien wel te wijten aan een steeds toenemend, steeds intiemer doorleefd ongeloof in de draagkracht van de waarheid als zodanig.

Wanneer de waarheidszoeker van hypocrisie wordt verweten en men hem zonder meer naar de bolgia’s van de maatschappij verbant, wanneer bovendien het rijk van de waarheid wordt omgebouwd tot een ‘marktplaats van ideeën’, dan hoeft het ons toch niet te verwonderen dat allerlei gewaagde, stuntelige pogingen om tot ‘de grond van de zaak’ (die Sache selbst) te komen, slechts de absolute minderheid zullen aanspreken. Het ‘hooggebergte van de geest,’ waar, volgens Robert M. Pirsig, een ‘dunnere, onzekere lucht’ hangt, maar waar ook een ‘sobere schoonheid’ te vinden is die we maar zelden aantreffen in de nevel van onze alledaagse beslommeringen, zal zo jammer genoeg steeds minder begaanbaar worden voor de modale zondagswandelaar. Men vermoedt misschien dat er sluipwegen bestaan, dat de moeizame, duizelingwekkende doortochten alleen dienen tot het vertier van aficionado’s en andere excentriekelingen. Maar dit is slechts illusie: de pieken en dalen van het hooggebergte zijn die van het leven zelf. Bovendien is het vergezicht vanop de kruin adembenemend. In weerwil van elke scepsis, zeker een kijkje waard.