Marcus Leroy

Mensen en instellingen die van ontwikkelingssamenwerking hun beroep maken, hebben geen gemakkelijk leven. Niet alleen zijn ze verplicht – straks al een halve eeuw lang – steeds opnieuw verklaringen te vinden voor de teleurstellende resultaten van hun streven, zij moeten ook aldoor hun eigen vel redden door zonder aflaten hun sponsors ervan te overtuigen dat inspanningen ten bate van andermans ontwikkeling geen vergeefse moeite zijn. In dat opzicht doen ze denken aan de jezuïeten die, in dienst van de Contrareformatie, predikten dat de inspanningen van de mens om zijn eigen heil te bewerken helemaal niet vruchteloos zijn, en die aldus het raison d’être van de Kerk redden.

En er zijn nog wel meer gelijkenissen. In beide gevallen wordt de discussie over het nut van die aanhoudende ijver nagenoeg uitsluitend onder ‘ingewijden’ gevoerd, terwijl de ‘begunstigden’ er niet echt van wakker liggen. En, zoals het streven van de jezuïeten vroeger, is dat van de ontwikkelingssamenwerking nu niet zozeer gericht op een duidelijk omschreven doelstelling als wel op een ideaal, een droom, die je, bibliotheken vol eruditie ten spijt, niet gemakkelijk kunt definiëren.

Architecten en metselaars opleiden

In wat volgt zal ik me beperken tot de droom van ‘ontwikkeling’ en de pogingen om die te bereiken. Zuiver in de leer, ga ik daarbij uit van Assessing Aid, het jongste rapport waarin de Wereldbank, de ‘Kerk’ van de ontwikkelingssamenwerking, nagaat welke vormen van hulp in welke landen tot positieve resultaten hebben geleid1. Het rapport aarzelt niet verregaande conclusies te trekken. In het verleden is de hulp vooral gegaan naar landen die ze niet nodig hadden of die er, door gebrek aan goed beheer, geen verstandig gebruik van wisten te maken. ‘Hulp die gebonden was aan structurele aanpassingsprogramma’s heeft meestal een averechts effect gehad’, lezen we ook.

Het rapport heeft vooral kritiek op hulpprogramma’s waarvan de donor alle touwtjes in handen houdt. In een ontwikkelingvijandige omgeving afzonderlijke, door het buitenland gefinancierde projecten doordrukken kan wellicht de illusie van succes wekken, maar op macroschaal is het effect negatief. Op termijn even funest zijn de pogingen van donoren om in de geholpen landen instellingen op te zetten en te laten functioneren met buitenlandse deskundigen. In dat verband wordt ook gewezen op de zogenaamde fungibiliteit: geld uit een hulpfonds en geld dat de overheid van het geholpen land uit andere bronnen betrekt, zijn onderling verwisselbaar; daardoor heeft een ‘hulpdollar’ op macroschaal hetzelfde effect als elke andere overheidsdollar. In een slecht beheerd land zal buitenlandse hulp aan de onderwijssector bv., als enig resultaat hebben dat de regering zelf minder zal besteden aan onderwijs, en meer aan niet-ontwikkelingsgerichte uitgaven.

Het succes van de hulp is in het verleden al te vaak gemeten aan de hand van cijfers over de bestede hulpgelden, aldus het rapport, en het pleit ervoor dat ‘de evaluatie van samenwerkingsprogramma’s voortaan de aandacht geheel zou richten op de mate waarin de hulp bijdraagt tot het creëren van een gezond beleidsklimaat’.

In landen waar momenteel geen behoorlijk beheer is – en dat zijn er helaas niet weinig – moeten we, volgens het rapport van de Wereldbank, ‘de volgende generatie opvoeden, informatie verspreiden over hoe het beleid hoort te zijn, waar mogelijk het open debat stimuleren, de civiele maatschappij inschakelen om de overheidsinstellingen te hervormen of om alternatieve instellingen te creëren’. Er moet een open dialoog komen met zulke samenlevingen, ook al beseft het rapport dat daar niet noodzakelijk een consensus uit voort zal komen. En hoe dan ook: ‘een alternatief voor een grote dosis geduld is er niet’.

Met deze benadering wordt een belangrijke stap gezet, weg van de ‘sleutelklare’ ontwikkelingshulp die ons vroeger uit Washington afgeleverd werd: zorg voor een correcte wisselkoers en rentevoet, maak je economie volledig open, saneer je instellingen en doe ze functioneren, desnoods met buitenlandse hulp; dan volgen investeringen, en dus groei, vanzelf. De voorzitter van de Wereldbank, James Wolfensohn, heeft recent trouwens initiatieven voorgesteld waarmee hij de Bank daadwerkelijk de nieuwe richting uit wil sturen: een meer geïntegreerde aanpak van de ontwikkeling, waarbij de macro-economische en financiële kwesties structureel gekoppeld worden aan de menselijke en sociale aspecten van een samenleving. Deze ontwikkeling sluit helemaal aan bij een inzicht dat algemeen bij de economen gegroeid is: dat een stijging van het BNP niet gelijk is aan een stijging van het menselijk welzijn, en dat democratie, rechtsstaat en sociale zekerheid voor arme landen de beste middelen zijn om economische schokken op te vangen2.

Horen we voor het eerst in een publicatie van de Wereldbank af en toe een ondertoon van onzekerheid, van twijfel? Bij nader toezien niet. Uiteindelijk laat ook dit rapport het Grote Westerse Weten volkomen intact. Aan de klant wordt geen kant en klare woning meer geleverd – wat al een hele vooruitgang is – maar hij moet zijn architecten en metselaars door het Westen laten opleiden, want daar alleen weten ze hoe je een behoorlijk huis bouwt. Het denkmodel zelf wordt niet ter discussie gesteld: ontwikkeling is economische ontwikkeling, punt. Zo uitdrukkelijk wordt dit laatste wel niet gezegd, maar het hoeft ook niet, het is immers evident. Als er al twijfel is, dan betreft die niet het doel, maar hooguit het middel om dat doel zo efficiënt mogelijk te bereiken. De Wereldbankstrategie blijft: ‘stimuleer een groeibevorderend, marktgericht beleid en zorg zelf voor de belangrijke openbare diensten die niet goed en billijk door de markt verschaft kunnen worden’. Het grote verschil met vroeger is alleen maar dat nu ‘ontwikkelingshulp meer te maken heeft met het steunen van goede instellingen en een goed beleid dan met kapitaalverschaffing’.

Het zou – op de stijl na – allemaal uit de pen van David Landes gevloeid kunnen zijn, als een bijkomend hoofdstuk in zijn economische geschiedenis van de jongste vijf eeuwen3. ‘Als we iets kunnen leren van de geschiedenis van de economische ontwikkeling, dan is het dat cultuur – in de zin van de innerlijke waarden en attitudes die een bevolking leiden – alles uitmaakt. Op dit punt had Max Weber het bij het rechte eind’, schrijft Landes aan het slot van zijn analyse. Assessing Aid lijkt helemaal van deze visie doordrongen en, al zou het voor de Wereldbank uiteraard politiek niet correct zijn dat met zoveel woorden te zeggen, eigenlijk wordt bedoeld: ontwikkelingslanden, wijzigt uw cultuur, wordt zoals wij! Zo verwonderlijk is die houding overigens niet. De materiële en maatschappelijke ontwikkelingen die zich de jongste paar eeuwen hebben voorgedaan, dankzij het Westen – ook buiten Europa en Noord-Amerika – zijn gewoon gigantisch. Enige aanmatiging is dan ook te begrijpen.

‘Samenwerkingsontwikkeling’

Dat de dwingende druk om te verwestersen een oorzaak van moeilijkheden kan zijn, lijkt men daarbij echter onvoldoende te beseffen. ‘Voortaan is elke modernisering verwestersing’, zegt Amin Maalouf4, die erop wijst dat juist dit proces bij vele samenlevingen weerstand oproept en maakt dat identiteiten de neiging hebben in extremisme te vervallen en moorddadig te worden (‘identités meurtrières‘, zoals extreem nationalisme, archaïsme, fundamentalisme). De benadering van de Wereldbank gaat ook volkomen voorbij aan de negatieve gevolgen van hulp op zich: fatalisme en hulpverslaving. Wie alsmaar geholpen wordt zonder ooit de kans te krijgen iets terug te doen, raakt zijn waardigheid kwijt en verliest elke rechtmatige trots5.

Begrippen als waardigheid en waarden horen natuurlijk niet thuis in de canon van de Wereldbank. Die heeft het beste met de wereld voor, – waardevrij, technocratisch, klinisch. Want de wereld is maakbaar, meer nog, de wereld móét gemaakt worden. En dat moet het Westen doen.

Tegen deze verobjectiverende relatie met de werkelijkheid keert de voormalige Belgische minister van Ontwikkelingssamenwerking Réginald Moreels zich in zijn jongste boek6. Hij wil het subject en de intermenselijke relaties opnieuw in het centrum plaatsen. Onze relatie met de anderen en met de wereld is veel rijker dan de dingmatige verhoudingen waarover de economen zich buigen. Moreels verzet zich tegen het deconstrueren van de mens. Hierbij is hij duidelijk geïnspireerd door een transcendentie die hij in het christendom vindt maar die door anderen ook elders gevonden kan worden, zoals blijkt uit de verklaringen van de maatschappelijk vooraanstaande Afrikanen die hij in zijn boek aan het woord laat.

De anderen aan het woord laten, daar ligt trouwens de essentie van Moreels’ opvatting over samenwerking. Het gaat hem hierbij niet meer om ontwikkelingssamenwerking, zelfs niet meer om ontwikkeling. (Met de term ontwikkeling zelf is hij overigens niet gelukkig. Épanouissement lijkt hem beter geschikt. Maar is dat meer dan een semantisch doekje voor het bloeden?) Moreels wil interculturele dialoog, uitwisseling van kennis, wederzijdse verrijking van levensvormen. In zekere zin worden doel en middel door hem omgekeerd. Niet meer: ontwikkeling door samenwerking, maar ontwikkeling van de samenwerking.

Dat is niet de taal die ambtenaren en ontwikkelingsdeskundigen gemakkelijk begrijpen, laat staan dat ze die graag horen. Maar het zorgt wel voor een boeiend debat. De vraag verschuift van ‘hoe kunnen we het geld zo efficiënt mogelijk besteden?’ naar ‘waar zijn we eigenlijk mee bezig?’

Oude en nieuwe modellen

Dat ik deze verdienste van Moreels vermeld, betekent niet dat ik het op alle punten eens ben met hem en met zijn Afrikaanse gesprekspartners. Een aantal van de thema’s die zij te berde brengen zijn overigens minder nieuw dan op het eerste gezicht kan lijken.

Zo is er het pleidooi voor ontwikkeling die de harmonie tussen het individu en de samenleving niet verstoort. Dat idee heeft wat te veel weg van ‘Community Development‘, de droom van de ontwikkelingswerkers van de jaren zestig, die vernieuwingen tot stand wilden brengen binnen de bestaande maatschappijstructuren. Dat is niet gelukt, nergens. En het kon ook niet lukken. Want is het geen illusie te denken dat evolutie – om ook eens het woord ontwikkeling te vermijden – harmonisch zou kunnen verlopen? Evolutie verloopt nooit rechtlijnig, ze is een dialectisch proces dat zonder spanningen en strijd onmogelijk is.

Sommige getuigenissen geven ook wat te breed op van de traditionele Afrikaanse solidariteit en de verbondenheid over de generaties heen. Wordt hier niet te veel toegegeven aan de, in barre tijden zeer menselijke neiging, om in het verleden een soort ‘Gouden Eeuw’ te zien, een maatschappelijk ideaal waar men opnieuw naartoe moet? Heeft die solidariteit werkelijk bestaan als motor voor maatschappelijke ontwikkeling? En zo ja, is ze niet al te sterk afgebrokkeld om dat nu nog te zijn? De benarde situatie van de aids-weduwen in tal van Afrikaanse landen bewijst dat de familiale banden niet (meer) zijn zoals we ze wellicht graag zouden willen hebben.

Van dezelfde strekking zijn ook beweringen als ‘in Afrika zijn het de nefaste gevolgen van een ongecontroleerde neoliberale, kapitalistische globalisering die gestopt moeten worden’ en ‘il faut déshonorer l’argent’. Ze horen thuis in een denkttrant die men tegenwoordig wel eens ‘het economische postmodernisme’ hoort noemen, de overtuiging dat de meeste kwalen van onze samenleving toe te schrijven zijn aan het ‘Mc-World‘-fenomeen, de ‘commodification‘ van het hedendaagse leven. En al bevatten die beweringen veel waarheid, ze ruiken ook sterk naar het soort populisme dat de politiek van talrijke derdewereldlanden in de jaren zestig en zeventig heeft beheerst: een poging om vast te houden aan de traditionele gemeenschapswaarden die zowel arm als rijk omvatten; het ideaal van een klasseloze maatschappij zonder conflicten, en als die er al zijn, worden ze van buiten opgedrongen. De Beninse econoom Albert Tévoédjrè lijkt trouwens een echo van de vele toenmalige populistische staatshoofden, als hij betoogt dat ‘de samenleving beheerd moet worden door mensen die verantwoordelijk zijn voor “het goede leven”; mensen die […] niet de buitenlandse structuren imiteren’.

Dat neemt niet weg dat Moreels’ ‘pleidooi voor meer cultuur’, dat ‘liever geen pasklaar antwoord [geeft] op de vraag wat ontwikkeling eigenlijk is’, zeer overtuigend klinkt. ‘Wat vandaag “onderontwikkeling” kan worden genoemd heeft veel te maken met het al dan niet mogen of kunnen functioneren van de plaatselijke cultuur’, schrijft hij. Cultuur is immers zingeving. ‘Als mimetisme de overhand krijgt, is fatalisme niet meer ver weg.’ En voorts: ‘Als een samenleving herhaaldelijk te horen krijgt dat ze achterlijk is, onwetend, incapabel, niet competitief, lui, marginaal, archaïsch, onderontwikkeld… zal ze zich deze boodschap uiteindelijk eigen maken en zich op een manier gedragen die overeenkomt met dat negatieve beeld’. Terecht sluit Moreels zich aan bij de stelling van zijn gesprekspartners, ‘dat westerlingen misschien eens moeten ophouden met te zeggen wat universele waarden zijn’.

De opvatting daarentegen dat ‘het ene systeem [het moderne, westerse] niet beter is dan het andere [het traditionele, Afrikaanse]’ is niet helemaal onaanvechtbaar, en houdt het risico in van een overdreven inschikkelijkheid jegens andere culturen en samenlevingen, in het bijzonder die welke zelf niet zo tolerant zijn. De socioloog W.F. Wertheim wees er indertijd op dat er in de wereldgeschiedenis een onmiskenbare trend zit, een vooruitgang die daardoor gekenmerkt wordt dat ‘emancipatie van de natuurkrachten en bevrijding van overheersing door bevoorrechte personen of groepen’ gelijke tred houden7. De filosoof Todorov denkt in dezelfde richting: ‘Er zijn objectief betere en slechtere samenlevingen’8. Het alternatief leidt naar een totaal relativisme en valt moeilijk te verzoenen met de wereld van waarden die Moreels zelf voorstaat. Want, als alle samenlevingen evenwaardig zijn, dan is er geen richting meer. Het begrip evolutie verdwijnt dan, en we vervallen opnieuw in puur technocratische, zogenaamd waardevrije oplossingen.

In de praktijk hebben sommige samenlevingen wel degelijk meer succes dan andere in hun gang naar wat Wertheim emancipatie noemt. En de geschiedenis leert ons dat zij ook beduidend meer aantrekkingskracht uitoefenen dan samenlevingen die er minder goed in slagen. Moreels’ Afrikaanse gesprekspartners kunnen dan wel zeggen: ‘Geen mimetisme, we weigeren jullie in te halen’, op een aantal terreinen hebben ze gewoon geen alternatief.

In het licht van diezelfde emancipatiegedachte is de toon bedenkelijk waarop Jean-Marc Ela in Moreels’ boek het verhaal vertelt van de Kameroense boer die elke avond op zijn rots gaat zitten denken aan God en zijn voorouders, en die zich zorgen maakt omdat de jongeren dat niet meer doen. Spreekt hier heimwee naar vaststaande, zingevende modellen die de mens van boven opgelegd krijgt, modellen waaraan Europa zich sinds de Verlichting stilaan ontworsteld heeft?

Tussen droom en daad

Één punt zal inmiddels duidelijk zijn: Moreels’ boek roept controverse op, des te meer als we het betrekken op zijn beleid aan het hoofd van de Belgische ontwikkelingssamenwerking van 1995 tot 1999. Het verband tussen de woorden en de daden van Moreels stemt opmerkelijk genoeg overeen met een paradox die de filosoof White is opgevallen in de hedendaagse situatie, die geklemd zit tussen postmodernisme en modernisme9: ‘Want hoe postmodern we onszelf ook mogen vinden, we blijven in heel veel opzichten moderne mensen. We hebben nog altijd graag een comfortabele auto, een prettig kantoor, een leven dat min of meer aan kant is. Maar dat verhindert ons niet om tegelijk, vanuit een postmoderne optiek, de problemen en beperkingen daarvan te onderkennen’.

Hoewel hij, zoals blijkt uit zijn boek, de moeilijkheden en beperkingen van de ‘klassieke’ ontwikkelingssamenwerking als een overtuigd postmodernist heeft ontleed, sleutelde Moreels met de haast en de dadendrang van een volbloed modernist aan de betrokken overheidsinstellingen, in een poging om ze, juist met het oog op die ‘klassieke’ samenwerking, doelmatiger te laten functioneren. Terwijl hij aan de ene kant met zijn boek de samenwerking heeft willen ‘ont-cijferen’, heeft hij er aan de andere kant, overigens niet zonder resultaat, alles voor gedaan om de bestedingen van de Belgische officiële ontwikkelingshulp opnieuw op te voeren. En ook in zijn boek zelf zijn voorbeelden van de paradox te vinden. Zo is het bevreemdend dat hij, die zich als postmodernist tegen de gedachte keert dat de wereld ‘maakbaar’ is, het voorstel steunt van een Universele Verklaring van de Mensenplichten. Nochtans is dat initiatief – net als de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens – bij uitstek een expressie van het geloof in de maakbaarheid van de internationale samenleving, meer zelfs, een onmiskenbare stap waarmee het modernisme ook het morele domein annexeert.

Wetten in de weg en praktische bezwaren

Dit is geen kritiek, maar alleen de vaststelling dat blijkbaar niemand ontsnapt aan het pijnlijke contrast tussen de fantastische postmoderne pluimhoed en de functionele sneakers van het modernisme. Zodra we proberen de ‘ont-cijferde’ ontwikkelingshulp te operationaliseren, krijgen we onvermijdelijk met die ambiguïteit af te rekenen.

Neem nu de cijfers. Als internationale samenwerking voortaan neerkomt op bevordering van het algemeen welzijn, verhogen van het wederzijdse begrip, uitwisseling van inzichten en ontplooiing van menselijke waardigheid, is de omvang van de geldstroom dan op zich nog van enig belang? Zeker niet. Moreels’ pleidooi voor een herwaardering van het luisteren en een terugkeer naar het palaver botst met de bestedingsdrang waar alle hulpdonoren mee behept zijn. We zagen trouwens dat ook de Wereldbank de donoren op dit punt bekritiseert en fundamentele vragen heeft bij de relevantie van de kwantiteit van de hulpstroom. Maar, hoe logisch dit ook zij, de politieke praktijk is volstrekt anders: bij de jongste Belgische verkiezingen hadden nagenoeg alle partijen een verhoging van de ontwikkelingshulp in hun programma opgenomen, en het bereiken van ‘0,7% van het BNP’ maakt – weer eens – deel uit van het regeringsprogramma. Welke minister van Ontwikkelingssamenwerking is bereid met dalende cijfers voor de dag te komen? En wie is er voor te vinden de budgettaire omvang van onze hulp als norm te laten vallen?

Bovendien, ook al geven we die norm op, zullen we er dan kwalitatieve normen voor in de plaats zetten? Ook die zullen ons onvermijdelijk weer naar het begrip meetbaarheid voeren, terwijl de resultaten van doelstellingen als ‘interculturele dialoog, uitwisseling van kennis, wederzijdse verrijking van levensvormen’ (Moreels), maar ook van doelstellingen als ‘de volgende generatie opvoeden, informatie verspreiden over hoe het beleid hoort te zijn, het open debat stimuleren en de civiele maatschappij inschakelen’ (de Wereldbank) nu juist per definitie niet meetbaar zijn. Het is de vraag of de jachtopzichters van ons budgettaire staatsdomein – Minister van Begroting, Rekenhof, Inspectie van Financiën – wier macht nu al vaak als een belemmering wordt aangevoeld, zich neer zullen leggen bij uitgaven waar geen meetbare resultaten tegenover staan.

En misschien is dat nog het minst onoverkomelijke probleem. Veel fundamenteler moeilijkheden zijn te verwachten van ons eigen politieke front, als we overstappen van meetbare doelstellingen van technologische en economische aard naar niet-meetbare doelstellingen van culturele, maatschappelijke en, dus, politieke aard. De eerste hebben namelijk het voordeel, al was het maar schijnbaar – maar meestal is dat voldoende B, waardevrij, en dus voor alle politieke gezindheden gemakkelijk aanvaardbaar te zijn. De laatste zullen, zelfs in een sterk ‘vercentrumd’ politiek landschap als het onze, altijd wel door iemand betwist worden.

We vinden de contradictie ook op het institutionele vlak. Moreels’ ingrijpende hervormingen hadden veeleer de efficiëntie van de ‘klassieke’ samenwerking als doel dan dat ze georiënteerd waren op het ideaal van de universele menselijke ontplooiing. Dat hebben we hierboven al gezien. In het bijzonder geldt dit voor de integratie van de overheidsdienst voor ontwikkelingssamenwerking (het ABOS) in het departement Buitenlandse Zaken. De vraag is of de operationele voordelen die dit ongetwijfeld mee kan brengen, opwegen tegen het risico van een toenemende technocratisering van de ontwikkelingssamenwerking. Hoe onrealistisch het wellicht ook moge klinken, volgens de logica van Moreels’ gedachtegang had juist het tegenovergestelde moeten gebeuren: Buitenlandse Zaken, of op z’n minst de betrekkingen met de niet-westerse landen, hadden moeten worden ondergebracht in de overheidsdienst voor ontwikkelingssamenwerking.

Tot slot nog een paar woorden over het operationaliseren van de interculturele dialoog. Als het de bedoeling is de lokale bevolking het recht te geven zelf uit te maken welke invloeden van het Westen voor haar nuttig zijn, en af te wijzen wat inbreuk maakt op haar eigen waarden, hoe moet dat dan concreet in zijn werk gaan? Wie zullen onze gesprekspartners zijn? In de meeste van onze partnerlanden is de representativiteit van de overheid op z’n minst betwistbaar. Maar hebben we een alternatief? Gaan we met de zogenaamde civiele maatschappij aan tafel zitten, dan lopen we het risico veeleer de producten van westerse NGO-invloeden tegenover ons te krijgen dan de leiders van endogeen tot stand gekomen belangengroepen. Bovendien zal zo’n dialoog ons heel snel op het domein van de interne politiek brengen. Hoever zijn we bereid daarin te gaan? Wie trekt de grens tussen hetgeen de Wereldbank noemt ‘de volgende generatie opvoeden, informatie verspreiden over hoe het beleid hoort te zijn, en het open debat stimuleren’, en een niet te billijken inmenging in de interne aangelegenheden van een ander land? Welke westerse regering wil zich op dat pad begeven?

Een radicale remedie

Blijft de ontwikkeling van de ‘ont-cijferde’ samenwerking derhalve tussen droom en daad steken? Hoe het ook zij, met zijn indringende vragen over de grond van de zaak heeft Réginald Moreels het leven van de ‘beroeps’ van de ontwikkelingssamenwerking niet gemakkelijker gemaakt. Of inderdaad ‘de mens een remedie voor de mens’ is, valt misschien nog te bezien, maar dat de auteur van het boek met die titel een remedie is tegen ambtelijk indommelen, daarover kan geen twijfel bestaan. Er zijn weinig belangengroepen die hij daarbij niet tegen de schenen heeft geschopt, maar niemand kan ontkennen dat hij de ontwikkelingssamenwerking weer spannend heeft gemaakt.

 

[1] Assessing Aid. What works, what doesn’t, and why, OUP for The World Bank, New York-Washington, 1998.
[2] Zie o.m. D. Rodrik, The New Global Economy and Developing Countries. Making Openness Work, Johns Hopkins University Press, 1999.
[3] D. Landes, The Wealth and Poverty of Nations, Abacus, Londen, 1999.
[4] A. Maalouf, Les identités meurtrières, Grasset, 1998.
[5] Zie, wat Afrika betreft, W. Bossema, De trots van Afrika, Meulenhoff, 1998.
[6] R. Moreels, De mens: een remedie voor de mens, Lannoo, 1999.
[7] W.F. Wertheim, Evolutie en revolutie, Van Gennep, 1970.
[8] Zie het gesprek met Tzvetan Todorov in G. Groot, Twee zielen, SUN, 1998.
[9] Zie het gesprek met Stephen White, ibidem.