Paul Bauters

 

Een rechter is een eigenaardig verschijnsel. Hij is geen mens van vlees en bloed: hij is een instelling. Hij spreekt ook niet als een mens: hij doet uitspraken. Hij woont niet in een huis: hij zetelt in een rechtbank. Wat hij rechtsprekend beslist, staat afgemeten in zijn vonnissen en arresten. De taal en de woorden die hij hanteert, zijn niet die van elke dag. Ze zijn ook niet van hem. Ze worden hem aangereikt door een andere instelling, die niemand en allen is: de Wetgever, die hem ook de regels voorschrijft die hij moet toepassen. Daarin heeft hij geen zeggenschap. Hij spreekt ook niet op willekeurige tijden en over willekeurige dingen. Hij spreekt alleen om recht te verschaffen in een scherp omlijnd geformaliseerd rechtsconflict dat hem, mits inachtneming van strikte regels, wordt voorgelegd. Hij spreekt nooit namens zichzelf. Doet hij dit wel, dan is hij geen rechter meer. Zijn mond is niet zijn eigen mond, maar ‘la bouche de la loi‘ (Montesquieu). Kortom, de westerse rechter is een typische creatie van het cartesiaanse dualisme. De rechtsvorming geschiedt abstract in zijn hoofd, en het resultaat daarvan is een geschreven boodschap over de wereld, zoals die er volgens het recht moet uitzien.

Het enig menselijke dat van de rechter wordt geduld, is dat hij zich te goeder trouw vergist in de toepassing van de regel. Maar bij nader inzicht is die vergissing ook niet zomaar menselijk. Ze is abstract en intellectueel, geschiedt nooit in eigen naam of voor eigen rekening. En als ze dan toch is gebeurd, dan wordt ze op verzoek even formeel hersteld als ze tot stand was gekomen, bijvoorbeeld door een uitspraak in hoger beroep, al sluit hoger beroep allicht ook de mogelijkheid van een vergissing niet uit. Want ook die rechter is maar een rechter. Rechters als zodanig zijn dus ‘onverantwoordelijke’ mensen. Was dit niet zo, dan zou geen mens het nog aandurven ooit rechter te worden.

Niet alleen de rechter, maar ook de wereld waarin hij zich beweegt en waaraan hij mede gestalte geeft, is het gevolg van reducties. Over het wezen en de gevolgen daarvan buigt zich Guy Rommel, vrederechter te Brussel, in zijn boek Van Neufchâteau naar Canossa1. In tien opstellen, alsof hij aan de decaloog dacht, vraagt hij zich af wat het allemaal betekent: recht, rechtsstaat, rechtsverschaffing, rechtsgrond, recht en rechtvaardigheid, recht en ethiek, recht en democratie, enzovoort. Rechters spreken niet zo vaak over zichzelf of over hun werk. Een strakke deontologie waakt doelbewust over die stilte. Het is dus een gebeurtenis als een rechter zich kritisch over zijn ambt uitlaat. Wat volgt zijn overwegingen naar aanleiding van Rommels betoog. Ze komen dus niet op zijn rekening.

Wat is het ‘gerecht’?

De rechter is een abstract wezen. Het gerecht is dat ook, zoals blijkt uit de definitie ervan. Het gerecht kan immers omschreven worden als een historisch gegroeid en sociaal bepaald artefact, dat voortdurend bedoeld is om maatschappijregulerend en conflictbeheersend op te treden. Volgens de bekende theorie van het maatschappelijk verdrag (Rousseau) hebben onze voorouders na gemeenschappelijk overleg drie autonome machten in het leven geroepen, om uit de sociale chaos te geraken: de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht. Deze driedeling is weliswaar een van de grootste uitvindingen van de beschavingsgeschiedenis, en daarenboven volstrekt onmisbaar, maar ze vertoont ook onvermijdelijke gebreken, niet het minst wat het rechtswezen aangaat.

De rechterlijke macht werkt autonoom, volgens eigengereide, aangepaste rituelen – de procedure B, en doet haar uitspraken bij monde van geautoriseerde actoren, de rechters. Die leggen de wereld van het recht vast in orakelachtige, bindende uitspraken, waaraan de rechtsonderhorigen – eigenlijk een feodaal begrip – zich goedschiks kwaadschiks te onderwerpen hebben. De taal van de rechters is al even abstract als zijzelf. Zij bestaat uit woorden en begrippen die slechts afgeleiden zijn van die van het gewone leven. Zelfs de feiten waarover het recht oordeelt, zijn geabstraheerde derivaten van de concrete levensfeiten. En de mensen over wie het in het gerecht nu eenmaal gaat, zijn vooraleer het tot een uitspraak komt, al meermaals over de hekel van de juridische abstractie gehaald. Als een rechter vaststelt dat de eigenaar van een woning aansprakelijk is omdat een dakpan van zijn huis, tijdens een windvlaag, op het hoofd van een toevallige voorbijganger terecht is gekomen, dan heeft die rechter een hele rits van juridische constructies gehanteerd die in het recht volstrekt waar en legitiem zijn. Maar dan heeft die rechter niets gezegd over mensen noch over dakpannen. Hij heeft abstracte noties aangewend, die in de plaats daarvan gekomen zijn. Het recht kent slechts geabstraheerde rechtsobjecten en rechtssubjecten, in dit geval benadeelden en aansprakelijken, in een proces verenigd via de juridische categorieën van schade en schuld. En wat dit verder voor het leven inhoudt, is voor het recht niet van belang. Het recht kan en komt er niet bij. Deze tegenstelling tussen rechtsfeiten en levensfeiten is het centrale thema in het boek van Rommel.

Onherbergzaamheid van normen en waarden

In naam waarvan wordt rechtgesproken? Rechtsfilosofen zijn allang naar de ultieme grond van het recht aan het zoeken. Zo is er een brede waaier van antwoorden ontstaan, die onder meer naar een eeuwige norm of het natuurrecht verwijzen. Geen van die antwoorden bleek afdoende te zijn. Rommels zoektocht is op dat punt ontluisterend. Hoe weinig rechtsverschaffing uit te staan heeft met sacrale eeuwigheden, met een natuurrecht of zelfs maar met democratie, blijkt volgens hem uit het gemak waarmee rechters onder de republiek van Weimar overschakelden op de Nieuwe Orde van het Derde Rijk. Rechters zijn nooit verheven boven de wet, – de tot macht geworden politiek. Een hogere norm kennen ze de facto niet. Ze zijn, en horen te zijn, instrumenten die, gehoorzaam aan de afgesproken regels, de wet ‘op de feiten toepassen’. Het recht is zijn eigen norm, zoals de wet zijn eigen waarde is. De wereld van het gerecht is bij wijze van werkhypothese onfeilbaar. Dat is zijn dogma. Het duldt niet dat het kan falen. Het heeft finaal het laatste woord. Het heeft altijd gelijk, en dat is recht.

In bijbelse tijden heette rechtspreken ‘iets goddelijks’ te zijn (Deuteronomium, 1:17). Het huidige recht is hemelsbreed van die notie verwijderd. De ‘waarden’ van het recht (en van zijn maatschappelijke vorm: de wet) zijn willekeurig en contingent. Nooit zijn ze eenduidig gefundeerd. De waarden ervan zijn situationeel en uitwisselbaar. Waarden die onder de druk van historische omstandigheden of van de heersende macht tot stand zijn gekomen, zijn niet zelden tegenstrijdig. Zelfs het onschuldige leven is voor het recht niet altijd veilig. Velen onder ons hebben de tijd nog beleefd dat dodelijke rassenwetten in Duitsland golden als onontbeerlijk voor de openbare orde, in naam van hogere ‘waarden’. En rechters pasten ze volgzaam toe. Dit toont overigens dat er in elk ‘waardedenken’ een nihilistisch gevaar zit: de macht kan er alle kanten mee uit. De Ouden stelden het al gelaten vast: summum jus, summa injuria: opperste recht, opperste onrecht. Aldus wordt het recht zijn eigen rechtvaardiging. Ethiek is niet wat achter de norm ligt: rechtsethiek ligt in de toepassing van de regel op zichzelf. Voor moralisten en ethici is dit een huiveringwekkende gedachte. Niet ten onrechte gewaagt Rommel van de onherbergzame wereld van de rechtsverschaffing. Hij karakteriseert deze als het louter hanteren van operationele begrippen.

Zwijgen als corporatieve beveiliging

Tot behoud van zijn onaantastbare, aseptische wereld kent het rechtsapparaat een corporatistisch repressiesysteem, dat zo mogelijk nog bestraffender is dan de strafwet. Buiten zijn rechtspreken, dat een instrumenteel en opinieloos doen van uitspraken is, hoort de rechter in principe te zwijgen. Als regel geldt dat ‘een rechter nooit ophoudt een rechter te zijn’. Hij is dus gevangen in zijn ‘stand’. Hij wordt als mens gelijkgesteld met de abstractie die men van hem heeft gemaakt. Terecht voelt hij dat zelf als frustrerend en vervreemdend aan. Het is in onze tijd onthutsend een minister van Justitie te horen gewagen van een ‘spreekrecht’ van magistraten, begrepen als uitzondering op een soort algemeen spreekverbod. En dat spreken moet dan nog het liefst gebeuren na ‘voorafgaande contacten met hiërarchische oversten’…

De zelfbeveiliging van het rechterlijk apparaat gaat in de praktijk nog verder dan wat de wet bepaalt. Wat binnen de rechterlijke organisatie aanvankelijk een protocollaire rangregeling tussen rechtscolleges was, kreeg van lieverlede de betekenis van een organieke hiërarchie. Daardoor ontstonden in het spraakgebruik zogenaamde lagere en hogere rechters, respectievelijk in rechtbanken en hoven, en heeft onvermijdelijk de denigrerende mening post gevat dat de uitspraak van een hogere rechter, soms nog gedefinieerd als ’toprechter’ (naar het voorbeeld van topsporters?), meer waarheid en juridisch gehalte bevat dan die van een lagere rechter. Een benoeming tot ‘hogere’ rechter lijkt dan wel een metafysische betekenis te hebben… Waarom dan nog lagere rechters creëren, als zij juridisch zoveel minder voorstellen dan de hogere? Deze organieke ongelijkheid, die overigens nog vergezeld gaat van steeds plechtiger liturgische vormen naarmate men de ‘hogere hoven’ nadert, holt het systeem zelf uit. Maar de wereld van het gerecht slaagt er steeds in haar eigen anomalieën te consacreren.

Een uitzichtloze hervormingsdrift

Critici verwijten het gerecht al eeuwenlang een reeks gebreken. Sommigen wijten de moeilijkheden aan de zogenaamde onverstaanbaarheid van de rechtstaal en dringen aan op een toegankelijker taalgebruik. Maar zulk een naïeve verzuchting kan onmogelijk ingelost worden. Haar specifieke taal is een essentieel onderdeel van de rechtspraak. Anderen roepen luid om een hervorming van de rechtsplegingsregels, om de rechtsgang te vereenvoudigen en bespoedigen. ‘Gespecialiseerde politici’, door kennis van zaken weinig gehinderd, eisen ‘verandering’, zonder over de inhoud van die verandering concrete voorstellen op tafel te leggen. Hoe kan het anders : het wil niet lukken. De wetgevende regulering wordt steeds ingewikkelder, vaak inadequater, vooral steeds uitvoeriger en onbevattelijker. Daardoor wordt ze zelf de oorzaak van nieuwe gebreken. Recente ingrepen werden eens te meer een bron van vertraging, al waren ze zeker niet zo bedoeld. Het sleutelen aan de procedure heeft ons alvast zo’n tweeduizend wetsartikelen opgeleverd, die uitsluitend vormelijkheden betreffen, en uitsluitend de rechtspleging – wat Rommel de ‘rechtdogmatiek’ noemt – moeten regelen. Dat hervormingsgewoel, dat in 1999 weer eens een hoogtepunt heeft bereikt, komt in werkelijkheid neer op een tactiek van de ‘gewenste mislukking’ (Rommel), of in elk geval van de geslaagde mislukking. Nauwelijks is de ‘gespecialiseerde politicus’ van het tv-scherm verdwenen, of het rotsblok dat hij met verbaal geweld omhoog heeft geduwd, en soms tot wetsbepaling heeft weten door te drukken, rolt achter zijn hielen, zoals in de mythe van Sisyfus, weer steil naar beneden. En de eenzame rechter werkt zich moeizaam door de stapel ‘zaken’ heen die zich door het toenemende querulantisme van onze tijd ophopen en die door de advocatuur steeds ingewikkelder worden gemaakt. Daarbij worden procedurekwesties vaak doelbewust aangegrepen als een grond van obstructie. De eindeloze ketting van de rechtspleging wordt steeds weer met nieuwe schakels verlengd. Blijkbaar heeft niemand de moed er enkele schakels uit weg te halen. Naar de mening van de betrokken rechters wordt nooit ernstig gevraagd. Verscholen wetstechnici op ministeriële kabinetten stoven eigengereid en volgens onduidelijke normen de pot gaar, en die pot wordt dan meestal wet.

Men mag van de rechter veel vragen: dat hij het recht kent, niet lui is, niet dom, integer, dat hij over een groot synthetisch oordeelsvermogen beschikt, taalvaardig is, enzovoort, en men kan hem bestraffen als hij deontologisch buiten het spoor treedt, maar de gebreken van het systeem mag men hem niet aanrekenen als persoonlijke fouten. Nochtans lijkt de ‘wetgever’ met de laatste hervorming van de Belgische vredegerechten die kant op te gaan. Uit die hervorming blijkt immers dat sommige rechtsgebieden van een en dezelfde rechter drie tot vier keer uitgebreider worden. Het lijkt wel of daarmee de persoon van de vrederechter gestraft wordt, en tegelijk het griffiepersoneel dat voor de administratieve verwerking van het rechtsverkeer moet instaan. Men kon geen beter middel bedenken om een totnogtoe goed functionerend onderdeel van de rechtswereld, de vredegerechten, in het honderd te doen lopen. Eens te meer ten koste van de rechtzoekende gemeenschap. Het lijkt wel of de wetgevende macht de door politici veelgesmade rechterlijke macht een hak heeft willen zetten, precies op de plek waar zij het meest kwetsbaar is. In het sociaal recht zou een dergelijke uitbreiding van werkvolume ondenkbaar zijn. De kreet ‘dat de rechters niet boven, maar dichter bij het volk moeten staan’ klinkt hol en demagogisch. Magistraten zijn geen rechtskruideniers. Het mag dan al waar zijn dat zij door de cultuurgeschiedenis in ivoren torens gekantonneerd zijn geraakt. Maar men zal het rechtssysteem niet verbeteren door het naar markten en pleinen te verdrijven.

Het spaghetti-arrest

De grootsheid en tevens de formalistische, onvermijdelijke benepenheid van de wereld van het gerecht bleek eens te meer naar aanleiding van het zogenaamde spaghetti-arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 1996. De beruchte Dutroux had de meisjes Julie, Melissa, An, Eefje, Sabine en Laetitia ontvoerd. De eerste vier bezweken aan de feiten. Connerotte, de aangestelde onderzoeksrechter uit Neufchâteau, had tijdens het onderzoek deelgenomen aan een spaghettimaaltijd die ten voordele van de verdediging van de slachtoffers georganiseerd was, en een geschenk ontvangen. Verder onderzoek in de zaak werd hem onttrokken, niet wegens partijdigheid als zodanig – want die was niet bewezen – maar omdat hij onwillekeurig een schijn van partijdigheid had gewekt. De uitspraak van het Hof van Cassatie werd door de publieke opinie op gejoel onthaald en door menig politicus gehekeld. Maar de gevoelswereld van de buitenstaander en de cartesiaanse ruimte van het gerecht zijn voor elkaar ondoordringbaar. Binnen zijn eigen wereld had het gerecht gelijk. Het schijnbaar sympathiseren van de onderzoeksrechter met een van de partijen, impliciet gekoppeld aan een miskenning van de verdedigingsrechten van de andere partij, volstond om de onderzoeksrechter, die de plicht heeft objectief te zijn, het formele wettelijk verwijt van eventuele partijdigheid toe te sturen. De schijn, die een vermoeden van partijdigheid kon wekken, was voldoende, ook al was er de facto volstrekt geen bewijs van partijdigheid voorhanden.

Men kan deze gang van zaken schandvlekken als hypocriet legalisme en als een cultus van uiterlijkheden. In zijn psychologische wereld had het volksaanvoelen gelijk. Voor de modale burger leek het arrest onzin. In de wereld van het recht echter was dit extreem formalisme legitiem, en zelfs geboden. Het rechtssysteem doorgrondt niet de harten en de nieren. Het houdt zich aan zijn formele bewijstekens, anders zou het verstrikt raken in een onontwarbaar kluwen van subjectieve dwaalwegen. In het geval van Connerotte was het bewijsteken het bestaan van een objectief feit dat kon leiden tot een verdenking van partijdigheid. Dat rechtvaardigde de ontheffingsmaatregel. Een schijn van partijdigheid betekent nog niet een werkelijke partijdigheid. Het formalisme van het recht gaat zelfs zover dat ze een reële partijdigheid, zolang die niet bewezen is, als onbestaande beschouwd. Want in het recht geldt niet in de eerste plaats het feit, maar het bewijs van het feit. Een onbewezen feit is voor het recht een niet bestaand feit. Deze essentiële, formaliserende eigenschap van het recht, waardoor de vorm zelf juridische inhoud wordt, is het bestendige, voor het recht zelf nooit herkenbare drama van het recht en van de concrete rechtzoekende mens. Zij vormt de onoverbrugbare kloof tussen de juridische en de morele orde. De hoop dat beide zouden samenvallen berust op een eeuwig misverstand.

De taal en de wereld van het recht

Het zal inmiddels duidelijk geworden zijn dat het recht een eigen wereld schept en eigen juridische begrippen onthult. Steeds weerkerende grondnoties als fout, schuld, verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, goede zeden of goede huisvader, zijn woorden die het gerecht versnijdt tot juridische bruikbaarheid. In hun courante morele of ethische betekenis zijn ze in het recht niet bruikbaar. Het recht schept een metataal voor een metawereld. Zo wordt het vaak gehoorde begrip ‘woonrecht’ door het recht omgebogen tot ‘woonplicht’. Want, wie geen woonst heeft is voor het recht een spookverschijning, omdat hij onvindbaar en dus ongrijpbaar is. Dat duldt de rechtsstaat niet. In de juridische sfeer beperkt het ‘woonrecht’ zich tot wettelijke maatregelen inzake opzeggingstermijnen, indexaanpassingen van de huurprijs, onroerende voorheffing, etc. Wie op grond van het zogenaamde woonrecht aanspraak denkt te mogen maken op een woning op kosten van een ander, zal van een kale reis thuiskomen.

De metawereld van het recht verandert een levende mens in een rechtssubject: het summum van reductie en abstractie. De leefruimte van dit subject is de mythische rechtsstaat. En die staat, hoe democratisch ook, is totalitair, want hij dringt zich op als samenvallend met de werkelijkheid. Wie bv. zijn wederrechtelijk opgetrokken woning uit kracht van een eindvonnis tegen de vlakte ziet gaan, ondervindt dit aan den lijve. En terecht. Het abstracte recht beschermt de gejuridiseerde belangen van de gemeenschap, waarbij het leed van het schuldige subject niet meer relevant is: het heeft geen werkelijkheidswaarde meer. Als het recht daarmee rekening moest houden, dan zou het zichzelf opheffen. Het weeklagen van een gevangene geeft hem ook geen recht op vrijlating. Dat het recht zichzelf bovendien onfeilbaar verklaart, maakt de cirkel rond.

Platonisch

Er werd reeds gewezen op het cartesiaanse dualisme dat de rechtsverschaffing kenmerkt. In tegenstelling tot de rechtsbeoefening in de Oudheid of in andere culturen, ligt in het Westen het centrum van de totstandkoming van het recht in een mentale verrichting van de rechter. Hij bedenkt het recht, en brengt het via de taal tot stand. Het recht wordt gedacht en gezegd, dus is het. Langs de omweg van Descartes is dit systeem aan Plato schatplichtig. Een feit dat tot het recht doordringt, is een afschaduwing van een levensfeit. En de rechter gaat na of dit rechtsfeit beantwoordt aan de voorafgegeven regel. De rechter ‘zegt voor recht’ wat dogmatisch ‘het geval’ is, en dat in dat geval volgens de regel geldt wat al altijd heeft gegolden of had moeten gelden. Dit brengt Rommel tot het aforistische besluit dat de rechter die spreekt eigenlijk zwijgt. Wat hij zegt is maar een tautologie, of het rechtsfeit in taal uitgedrukt, door middel van een uitvoerbaar vonnis. Het recht zit ook nooit om een antwoord verlegen, weliswaar nadat het het aangebrachte conflict tot jurisdictionele vormen heeft versneden. Aldus vindt elk geschil in het recht zijn oplossing. Het wordt vanwege de rechter zelfs als een misdrijf beschouwd als hij wegens ‘het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid van de wet’ (Gerechtelijk Wetboek, art. 5) weigert recht te spreken.

Aldus legt het recht met geweld zijn vrede op aan partijen die in conflict getreden zijn. Elk debat over moraal en ethiek wordt daarbij uit de weg gegaan, ook al liggen ze onderhuids misschien in de regel verscholen. Zij worden omgevormd tot een juridisch afdwingbare gedragscode.

Hoe kun je aan deze abstrahering ontkomen, vraagt rechtsfilosoof Rommel zich af, en kun je de concrete mens opnieuw te voorschijn laten komen? Hij geeft toe dat geen enkele rechtsfilosofie erin geslaagd is de mens aan de reducerende strategieën van het gerecht te ontrukken. Pogingen daartoe noemt hij een weg naar Canossa.

Beperkingen van de rechtsverschaffing

De veelledige structuur van de rechtsverschaffing maakt het rechtspreken ingewikkeld en traag. De vraag om een snelle rechtspraak is eeuwenoud en al even lang vruchteloos. Onder meer de ingebouwde maatregelen om de rechten van de verdediging te beschermen maken van het gerechtelijk debat vrijwel onvermijdelijk een langdurige operatie. Daarenboven beantwoordt de rechtspraak niet aan haar naam, want elke fase van de rechtsverschaffing verloopt schriftelijk. Ook de computer kan deze structurele traagheid niet verhelpen. Overigens schrijven de meeste rechters uit nauwgezetheid hun vonnissen eerst met de hand. En intellectuele arbeid vergt tijd.

Naast deze materiële beperkingen is er de reeds besproken moeilijkheid, dat het recht de werkelijkheid altijd tot juridisch hanteerbare vormen herleidt. Slechts die problemen dringen tot de rechtsverschaffing door, die door de rechtstechniek juridisch modelleerbaar en als rechtsprobleem oplosbaar zijn. Niet elk onrecht kan in rechte hersteld worden. Voor heel wat risico’s van het leven moet de benadeelde nu eenmaal zelf opdraaien, al groeit de tendens om, naar Amerikaans voorbeeld, voor elke schade een schuldige te zoeken. Het is de taak van de rechters om in deze ontwikkeling, binnen de gegeven rechtsnormen, ‘rechtvaardig’ te blijven.

Een bijkomende beperking van de rechtsverschaffing is haar gebondenheid aan een welomschreven staatsrechtelijk gebied. Daardoor is grensoverschrijdend onrecht, ook tussen juridisch nauw verwante staten, dikwijls en zelfs meestal niet strafbaar. Veel dramatischer wordt het nog als het gaat om massale, staatkundig vrijwel niet te lokaliseren criminaliteit, zoals milieuverwoesting, volkerenmoord, misdaden tegen de menselijkheid, ontheemding, oorlogscriminaliteit (en je kunt je al afvragen of oorlog als zodanig niet reeds een crimineel gebeuren is). Op die terreinen zijn schuld en schade zo enorm, en de daders zo talrijk en anoniem, dat een berechting door een reguliere rechtsmacht ondenkbaar is. Allemans schuld is niemands schuld. Elke rechtbank is van nature aangewezen op een individuele berechting, – in die zin een prehistorische situatie. Een strafproces met tien beklaagden wordt zelfs materieel bijna onbeheersbaar…

Wie de eindeloze stoeten van gewelddadig verjaagde volkeren op het tv-scherm ziet voorbijstrompelen, moet in geweten erkennen dat vrijwel alle westerse vermogensrechtelijke processen luxeschermutselingen zijn in de marge van de consumptiemaatschappij. De rol van de internationale rechtbanken in processen tegen criminele, vaak ongrijpbare staatshoofden, kun je, gezien de omvang van het criminele geweld over de hele wereld, niet eens meer symbolisch noemen. Ze is veeleer tragikomisch.

Filosofen en het dagelijks leven

Zogenaamde wereldvreemde filosofen hebben meer invloed op het concrete leven dan een haastige waarnemer kan vermoeden. Ons rechtssysteem is in wezen cartesiaans en platonisch. Het heeft een eigen werkelijkheid geschapen die voor de enige werkelijke wereld wordt gehouden. De rechtswereld werd de rationele uitdrukking van het maatschappelijk georganiseerde leven. Maar het leven is helaas niet helemaal rationeel. Dat is het drama van het recht en het drama van het leven. Sommige goedbedoelde pogingen om het recht te hervormen willen juist reageren tegen de juridische reducering en abstrahering van het leven, maar ze worden verpletterd door de massieve overmacht van de rechtswereld. Het concrete leven blijft zich echter onderhuids wreken, en zoekt langs sluipwegen aan ‘zijn recht’ te komen. Tien hoofdstukken lang heeft Guy Rommel naar een remedie gezocht. Hij heeft ze net zomin als alle andere rechtsfilosofen gevonden.

De abstraherende kracht van het westerse positieve recht staat als maatschappelijke factor in onze cultuurgeschiedenis niet alleen. Het hele westerse economische en technocratische productieproces is zo mogelijk nog aggressiever, waar het gaat om reductie en onderwerping van de mens: voor de economie is die enkel reëel als hij deelneemt aan een ongebreidelde consumptie. Ook dat is cartesiaans dualisme! En het recht mag dan nog een soort van verborgen ethiek hanteren, de economie is volstrekt onethisch, – tenzij men de ethiek beschouwt als een afgesproken spelregel om het systeem commercieel en financieel overeind te houden: ethiek als zuivere functionaliteit.

Het klinkt paradoxaal. Ons rechtssysteem is de uiting van een lange beschavingscrisis in de westerse geschiedenis van de mens, die steeds meer van een concreet individu naar een abstract subject evolueerde, een mens die bovendien onverbeterlijk met zichzelf en met anderen in de knoop ligt.

De westerse bezinning daarover begon met Pascal (1623-1662), die nadacht over de diepe kloof tussen de cartesiaanse esprit de géométrie en het fijne inzicht, l’esprit de finesse: de abstracte tegenover de concrete mens. Twee eeuwen later was het Westen er nog niet mee klaar, integendeel. Kierkegaards leven (1813-1855) is een schoolvoorbeeld van dit conflict. De tegenstelling uitte zich bij hem in de botsing van een subjectieve ‘eenzame-mens-voor-God’ met de gesystematiseerde objectieve, vrijblijvende moraal van een staatskerk. Het lag voor de hand dat Kierkegaard Hegel (1170-1831) op de korrel nam, voor wie de opperste abstractie, de staat, God zelf op aarde was. De rol die in Hegels visie aan het individu werd toebedeeld, was die van een nauwelijks geestelijk moment binnen een grootse ideële ontwikkeling. De ‘immateriële’ waarde van de concrete mens vervluchtigde in het grote geheel. Uiteraard een gruwel voor Kierkegaard. Maar hij kreeg geen gelijk. Het westerse rechtssysteem is een verwerkelijking van het hegeliaanse concept.

Is dit een onomkeerbare ontwikkeling, en moet in het rechtssysteem de concrete menselijkheid onvermijdelijk tot een abstractie worden geobjectiveerd, omwille van de haalbaarheid van een min of meer beheersbare sociale orde? Als er al ooit een antwoord op die vraag mogelijk is, lijkt het wel te liggen in een haast transcendente wereld.

 

[1] Academia Press, Gent, 1998, 170 blz, ISBN 90-382-0168-0.