Elianne Muller

G.L. Durlacher over overleven in het naoorlogse Nederland

Gerard Durlacher was een vriendelijke, beminnelijke man. Een onderhoudend spreker, een geduldig luisteraar, iemand die een ander op z’n gemak wist te stellen. Dat laatste beschouw ik als een grote deugd. Het schept immers de voorwaarden voor een werkelijk gesprek, het doet recht aan de ander – die op zijn beurt zijn schroom kan laten varen en kan luisteren. Gerard Durlacher, overlevende van Auschwitz, wérd vaak met schroom benaderd: ‘Wat kan, wat mag ik aan onderwerpen aansnijden?’ ‘Rijt ik geen oude wonden open wanneer ik over zijn oorlogsverleden spreek?’ Natuurlijk, gewond en opnieuw te verwonden was hij – en daarover heeft hij uitgebreid gesproken en geschreven. Maar evenzeer was hij een vitale mens, geen ‘melaatse’ die anderen met zijn leed en somberheid zou besmetten of mee de diepte in trekken, maar integendeel een levenbrengend, hoopvol stemmend persoon. Ik prijs mij gelukkig hem gekend te hebben, en over hem te mogen schrijven.

Karakteristiek van het literaire werk

Durlacher, geboren in 1928 in Baden-Baden, Zuid-Duitsland, gestorven in 1996 in Haarlem, nabij Amsterdam, begon met het schrijven van zijn oorlogsherinneringen toen hij ongeveer 55 jaar oud was. Vrij uitzonderlijk – binnen Nederland althans – was, dat zijn getuigenissen verder gaan dan het tijdstip van bevrijding uit de kampen. Hij schrijft bij herhaling en zeer uitvoerig over de gemengde gevoelens kort na zijn bevrijding, over de terugkeer in het weinig gastvrije Nederland en over de moeizame jaren daarna. ‘Bevrijding die geen werkelijke bevrijding is’ vormt een repeterend motief in zijn werk. Opmerkelijk is voorts, hoe onmiddellijk zijn werk gelezen werd als iets dat een particuliere geschiedenis overstijgt. Bijzonder is ten slotte, dat Durlacher zich een moralist toont in zijn memoires, en moralisme is iets dat wij Nederlanders weliswaar graag praktiseren, maar dat wij, als het door anderen wordt gepraktiseerd, in de regel afkeuren. Wanneer wij nu echter weten dat Durlacher zichzelf een moralist noemde en wanneer we een bijna unanieme waardering juist voor zijn toon en zijn krachtige appel waarnemen, dan loont het de moeite het moralisme in zijn werk te onderzoeken: het moet haast wel van een andere orde zijn dan de soort die de gemiddelde Nederlander met zoveel argwaan bekijkt. Dat is, globaal, mijn project: ik wil nader bestuderen waarin Durlachers moralisme schuilt, welke normen hij stelt, en daarbij zal de notie rechtvaardigheid de meeste nadruk krijgen.

Korte bio- en bibliografie

Gerhard Leopold Durlacher wordt in 1928 geboren in Baden-Baden, in een redelijk welvarend, liberaal joods gezin. Hij blijft enig kind. In 1937 wijkt het gezin onder druk van de verregaande intimidaties en bedreigingen uit naar het dan nog veilige Nederland. Zij gaan wonen in Rotterdam. Gerard bezoekt er de lagere school. Mei 1940 overleven ze het bombardement op Rotterdam. De volgende woonplaats is Apeldoorn. Daar mag Gerard als joodse jongen niet meer worden toegelaten tot het middelbaar onderwijs; hij krijgt met hulp van de schooldirectie bijlessen. In Apeldoorn wordt hij Bar Mitswa; overigens is het gezin nauwelijks godsdienstig te noemen. Herfst 1942 worden de Durlachers gedeporteerd naar Kamp Westerbork, vandaaruit volgt deportatie naar Theresiënstadt en uiteindelijk naar Auschwitz-Birkenau. Daar wordt het gezin definitief gescheiden. De net zestienjarige Gerard wordt door Mengele geselecteerd voor een werkcommando, bestaande uit 89 jonge jongens. Mei 1945 wordt hij, op sterven na dood, door Russen uit het kamp bevrijd.

Via Praag en Parijs keert hij, alleen en statenloos, terug in Nederland. Hij woont korte tijd bij familie, vervolgens bij pleeggezinnen en hospita’s. Pas na jaren krijgt hij definitief bericht dat zijn ouders zijn omgekomen in gevangenschap. Gerard poogt door voornamelijk hard en doelgericht te studeren zijn leven weer enigszins op orde te krijgen, de verloren jaren in te halen én te verdringen. Hij maakt zijn school af, gaat medicijnen studeren en uiteindelijk, hij is dan zevenentwintig, sociologie, wanneer de artsenopleiding fysiek te zwaar blijkt.

Binnen zijn nieuwe studie hoopt hij aanvankelijk antwoorden te vinden op het ‘hoe’ en ‘waarom’ van de vervolgingen en op de vraag naar mogelijke invullingen van dit leven-na-de-wisse-dood. Maar algemeen geldende antwoorden op de hem kwellende existentiële vragen zijn daar niet voorhanden, en zullen dat nooit zijn. Dat is het pijnlijke inzicht dat hij krijgt, en dertig jaar lang zal hij de vragen nauwelijks meer toestaan manifest te worden.

Een inzicht dat hij al studerende wel verwerft en dat steeds duidelijker contouren aanneemt, is het volgende: een eerlijke verdeling van geld, middelen en mogelijkheden over de hele maatschappij is niet alleen rechtvaardig, het is ook noodzakelijk, omdat scheve verhoudingen leiden tot onvrede, die vervolgens een vruchtbare bodem voor nationalisme en vreemdelingenhaat kan vormen. Nederlandse beleidsmakers die zich nu, eind jaren negentig, bezighouden met het armoedevraagstuk en de sociale ongelijkheid, zouden er goed aan doen eens terug te grijpen op de gedegen studie die Gerard Durlacher in 1965 over dit onderwerp schreef voor het wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid: De Laagstbetaalden. Een van Durlachers studiegenoten is Anneke Sasburg, met wie hij later zal trouwen en die in 1997 zijn Verzameld Werk bezorgt.

Nadat hij jarenlang als socioloog aan de Universiteit van Amsterdam verbonden was geweest, en hij, naar eigen zeggen, ‘het oorlogsverleden in zijn geheugen had dichtgemetseld’, haalt dat verleden hem toch nog in. Hij maakt een hevige crisis door en begint aan het schrijven van wat achteraf zijn memoires genoemd kunnen worden. Het schrijven van deze uiterst waarheidsgetrouwe, maar op literaire wijze vormgegeven teksten, blijkt een zekere verzachtende, afstand-scheppende werking te hebben. Over een periode van tien jaar publiceert hij vijf bundels: Strepen aan de hemel. Oorlogsherinneringen (1985), Drenkeling. Kinderjaren in het Derde Rijk (1987), De Zoektocht (een verslag van de speurtocht naar, en ontmoetingen met andere overlevenden uit het Männerlager Birkenau, 1991), Quarantaine (1993) en Niet verstaan (1995). Durlacher stierf in de zomer van 1996; een jaar later verscheen zijn Verzameld Werk(1997), waarin ook enkele verspreide teksten en de nagelaten fragmenten van wat zijn zesde boek had moeten worden, zijn opgenomen.

De memoires worden in Nederland, ook door de officiële literaire kritiek, alom gewaardeerd vanwege de sobere, directe toon en om de hoop die er ondanks alle doorstane ellende uit spreekt. In 1994 ontving hij de prestigieuze AKO-Literatuurprijs voor Quarantaine en de Zwitserse Anne Frankprijs voor literatuur voor zijn hele oeuvre. Op 9 januari 1995 werd hem vanwege de Universiteit van Amsterdam een eredoctoraat toegekend op grond van zijn verdiensten als socioloog en schrijver over de holocaust.

De rechtvaardigheid in bijbels perspectief

Wanneer ik in het nu volgende het centrale thema van de rechtvaardigheid presenteer aan de hand van bijbelse echo’s die opklinken uit het werk van Durlacher, kan de indruk gewekt worden dat hij een religieus schrijver was. Die indruk zou dan onjuist zijn: een religieus schrijver was hij zeker niet, al was hij een man met een sterk besef van transcendentie, – maar niet per se in een theïstische zin. Praktiserend godsdienstig was hij niet, en zij die de holocaust en de bevrijding in termen van Gods bedoeling met de wereld trachtten te duiden, bekeek hij steeds met argwaan, zoals blijkt uit volgend citaat uit De zoektocht. De schrijver bezoekt, begin jaren tachtig, een medeoverlevende uit Birkenau:

‘In de kleine, bescheiden Rabbijn zou ik nooit de orthodoxe jongen uit het Männerlager herkend hebben. Zijn verlegenheid maakt ook mij verlegen. […] “Ik heb iets voor je meegebracht: een boekje over ons en hoe – Zijn Naam zij geprezen – ons gered heeft”. / Op de gele omslag zie ik een tekening waarin ik Yehuda’s hand herken. De tekst kan ik niet lezen, evenmin als de zinnen die hij op het schutblad heeft geschreven. / De woorden die wij wisselen zijn moeizaam. De stiltes zijn lang. Onze werelden liggen ver van elkaar en toch is er een oude band. Na nog geen uur vertrekt hij, omdat, zoals hij verontschuldigend zegt, de sabbat niet meer ver is en hij zijn plichten wil vervullen. Met gemengde gevoelens van genegenheid en twijfel kijk ik hem na. Het boekje over ons en “hoe – Zijn Naam zij geprezen – ons gered heeft” weegt zwaar in mijn hand. / Waarom ons en niet de anderen?’ (De Zoektocht, VW, blz. 208-209)

In De Zoektocht beschrijft Durlacher de ontmoeting met medeoverlevenden uit Auschwitz-Birkenau. Hier is de vraag naar de theodicee, naar de ‘rechtvaardiging van God’, een enkele keer aan de orde. In de eigenlijke memoires ontbreekt zelfs een kritiek van de theodicee; God is er eenvoudigweg aan- noch afwezig. Wanneer er in zijn werk, op diverse plaatsen, toch bijbelse echo’s klinken – echo’s uit Genesis bijvoorbeeld, uit de Profeten en de Psalmen, waarmee Durlacher in bescheiden mate vertrouwd was – is dat vooral omdat er hartverscheurende, hemeltergende gebeurtenissen in worden beschreven, die zich laten vergelijken met de agonie die de jonge Durlacher moest doorstaan en waarbij hij zich letterlijk van God en iedereen verlaten voelde. De God die Durlacher in het motto van zijn eerste werk, Strepen aan de hemel nog toeschreeuwt ‘Eli, Eli, Lama Sabachtani!’, ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!’ – psalm 22 en getuige het Nieuwe Testament de laatste woorden van Christus aan het kruis – is de God die hem definitief verlaten lijkt te hebben en die hij, wanneer de verlossing uit de hel een feit is, in zijn teksten niet nogmaals aanspreekt, niet prijst, maar ook niet ter verantwoording roept. Durlacher richt zich consequent op de mensen; zijn belangstelling geldt de humaniteit en de rechtvaardigheid tussen mensen onderling.

Blijven de in het oog springende allusies op bijbelteksten wanneer Durlacher spreekt over, vooral, die eis van rechtvaardigheid. Genesis 18, 16-33 (Abrahams voorbede voor Sodom en Gomorra), Jeremia 5,1 (de oorzaak van de rampen) en Ezechiël 22,30 (de zonden van Jeruzalem) – en neemt u mij niet kwalijk dat ik de indeling van de Bijbel noem, en niet die van de Tenach, waarmee ik niet vertrouwd ben – vormen dan naar mijn idee de sleutelteksten. In de eerste tekst wordt verhaald hoe God Abraham vraagt hem tien rechtvaardigen te tonen, opdat Hij zijn plan de zondige stad Sodom te verwoesten, niet ten uitvoer hoeft te brengen. Tien rechtvaardigen zouden redding voor een heel volk kunnen betekenen, maar zij worden niet gevonden en Sodom gaat in vlammen op. Bij Ezechiël en Jeremia vinden we vergelijkbare profetieën – soms kan daar één enkele rechtvaardige al de schuld van een hele gemeenschap delgen en zo bewerkstelligen dat mens en God en de mensen onderling weer in een nieuwe, meer harmonieuze verhouding ten opzichte van elkaar kunnen staan. De ene mens als ‘rechtvaardiger’ van de ander, de rechtvaardige (letterlijk: hij die de vaardigheid bezit recht te doen of: recht te laten wedervaren) als behoeder van het goede. Dat is waar Gerard Durlacher voortdurend naar op zoek is geweest, eigenlijk al vanaf zijn vroegste jeugd, maar expliciet vanaf de jaren in de kampen en na zijn terugkeer; dat is waar heel zijn oeuvre van doordrenkt is. ‘Eigenlijk ben ik nog altijd op zoek naar die ene rechtvaardige’, zegt hij in een interview uit 1994. En hier komen we op het spoor van zijn eigensoortige moralisme.

Doelstellingen bij het schrijven van de memoires

In het ‘Naschrift’ van Strepen aan de hemel, zijn debuut, formuleert Durlacher de vragen die hij heeft durven toelaten, en daarmee de aanzet tot het schrijven, als volgt:

‘Ik wilde – en wil – het “waarom” en het “hoe” van onze catastrofe weten en daarmee mijn eigen coördinaten leren kennen. Hoe hadden wij geleefd en overleefd, hoe was onze bevrijding, hoe onze thuiskomst? En waarom hield de wereld zich blind en doof tijdens de zwartste uren in de oorlog en daarna? Onderzoek in bibliotheken en archieven liet heel veel vragen open en heel veel antwoorden deden pijn’. (Strepen aan de hemel, VW, blz. 89)

Eerder zegt hij:

‘Bij onze thuiskomst bleken wij woordarme reizigers. De taal voor onze belevenissen ontbrak. De afgesleten woorden die er waren, bleven achter onze tanden, want vrijwel niemand was er om ze in ontvangst te nemen en vrijwel niemand wilde luisteren, laat staan begrijpen. Zij zouden de bevrijdingsroes vergallen en veler zelfbedrog ontmaskeren’. (ibid., blz. 88)

Decennia na de oorlog is het water hem naar de lippen gestegen. Het zwijgen van diegenen ‘die min of meer discreet wegkeken of onbewogen toekeken’ toen tallozen om hem heen systematisch gedood werden en hijzelf wist ‘dat elke dag een wrange grap van het toeval was’ (VW, blz. 24 en blz. 509) moet alsnog met angst en afschuw onder woorden gebracht worden, de onverschilligheid van de Nederlanders die hem na de bevrijding hun oor niet leenden, met verdriet benoemd. Bovenal moet zijn eigen, verstikkende zwijgen alsnog doorbroken worden. Met het schrijven kan er eindelijk recht worden gedaan aan de herinneringen, hoe pijnlijk ook, en aan de feitelijkheid van het verleden zelf, dat hij – twijfelachtig genoegen – met andere ‘jongens’, verspreid over de wereld, blijkt te delen.

En wat er dan gebeurt tijdens dat schrijfproces is, dat er in zijn herinnering ook voortdurend situaties opdoemen waarin er wél mensen waren die zich tijdelijk over hem ontfermden. Duidelijk lichten dan de enkelingen op die hem, soms op cruciale momenten, optilden uit de misère. Gaandeweg laten de memoires zich dan lezen als eerbetoon aan juist die rechtvaardigen die hem zagen in zijn nood en die precies dat deden wat op dat moment nodig was om hem recht te doen. In de kampen waren zij het die ertoe bijdroegen dat er ook op het dieptepunt van de beschaving nog een rest menselijke waardigheid kon blijven bestaan, en het waren die mensen die er na de terugkeer voor gezorgd hebben dat Durlacher zich weer min of meer veilig kon voelen en dat zijn moeizaam hervonden gevoel van eigenwaarde niet steeds opnieuw gekrenkt werd. In de beschrijving van deze herinneringen zit altijd een sterk, meestal impliciet, soms expliciet appel: ‘doe als zij’, wil hij steeds zeggen, ‘hun sympathie was heilzaam voor iemand die, zoals ik, in nood verkeerde; hun reactie deed recht aan datgene wat ik was en werkelijk ervoer’.

Een van de meest sprekende voorbeelden staat in Quarantaine te lezen. Het beschrijft een voorval uit het tweede jaar na de oorlog; Gerard zit in de eindexamenklas:

‘Alleen één voorval dreigt de vrede te verstoren. Een wat oudere aardrijkskundeleraar, die zijn populariteit aan het vertellen van cynische grappen dankt, geeft een les over de bevolkingsgroepen in de wereld, hun verschil in kleur, lichaamsbouw en cultuur. In zijn betoog sluipen ironische woorden over negers en Aziaten. Mijn klasgenoten uit Indië schuifelen onrustig in hun banken. Ongevoelig voor de veranderde sfeer in het lokaal gaat hij verder en braakt vooroordelen over joden uit die mij gruwelijk bekend in de oren klinken. Machteloze woede komt in mij op. Ik trek wit weg en kan mijn tranen niet bedwingen. / De donkere stem van mijn vriend dendert door de klas. Hij staat naast zijn bank en schreeuwt tegen de leraar dat hij zijn nazi-ideeën voor zich moet houden. Een heftige ruzie volgt. De leraar probeert hem autoritair het zwijgen op te leggen. Dat maakt hem nog furieuzer. Hij loopt naar voren, grijpt de man bij de arm, draait zijn arm op zijn rug en duwt hem zo de klas uit. De klas joelt en applaudisseert. Voor het eerst in mijn leven voel ik mij een beetje veilig’. (Quarantaine, VW, blz. 404)

Expliciet in zijn oproep is hij vooral in Strepen aan de hemel, waaruit fragmenten in De zonde der onverschilligheid herhaald zijn (de passage heeft vooral betrekking op het weigerachtige onvermogen van de Geallieerden de aanvoerroutes naar de vernietigingskampen en de crematoria te bombarderen en zo een halt toe te roepen aan de massale slachtingen).

‘Een ander mechanisme dat het zwijgen in de hand werkt, is de onzekerheid over wat anderen gezien of gehoord hebben. Vanzelfsprekend had de één meer en betrouwbaarder informatie dan de ander en hechtte hij daar meer of minder geloof aan, maar dat hoefde niemand te beletten zijn stem te verheffen. / De onzekerheid daarentegen over wat anderen ook weten of niet weten, kan de mond snoeren en hierdoor kon de situatie ontstaan dat mensen zonder grond aannamen dat hun kennis omtrent de massaal bedreven wreedheden niet gedeeld werden door anderen, of juist andersom, dat deze kennis juist door iederéén gedeeld werd. / En om dán de mond te openen en te protesteren, vergt moed en ruggengraat. / Het dilemma: wie gelooft mij als ik als enige het ongelooflijke denk te kennen, en wie bespaart mij spot of straf als ik het alom bekende onthul, kon niet overwonnen worden zonder grote zedelijke kracht. / Juist deze kracht was de voorwaarde voor passief en actief verzet en haar bezaten – helaas – maar weinigen.’ (VW, blz. 26 en blz. 511)

Herinnering aan, en onderzoek naar het ‘hoe en waarom van de catastrofe’, eerbetoon aan de rechtvaardigen en oproep tot rechtvaardigheid: dat zijn de drie doelstellingen die Durlacher in zijn (literaire) werk verenigt. Steeds zijn zij mede te begrijpen in termen van het zoeken naar de verschijning van de rechtvaardigheid in de ‘ene rechtvaardige’, en steeds is de uitwerking normatief.

Dat Durlachers moralisme van een andere, vruchtbaarder orde moest zijn dan het gangbare, werd al gememoreerd. Hij was er zich, getuige interviews, goed van bewust dat het weergeven van de ergste gruwelen van de oorlog – zo dat al mogelijk was – een averechts effect op de lezer zou hebben. Die zou zich dan alleen nog maar machteloos voelen. Durlacher lezen is bepaald geen opbeurende bezigheid, dat wil ik niet beweren, maar het laat de lezer zeker niet murw geslagen en schuldbewust achter; het geeft integendeel alle ruimte om, enigszins ‘sadder and wiser‘, niet in dezelfde fouten te vervallen – niet onverschillig te blijven wanneer wij met onrecht, anderen aangedaan, geconfronteerd worden.

Op initiatief van zijn vrouw kreeg zijn postuum verschenen Verzameld Werk dit motto mee:

De vreugde van het schrijven
Het vermogen tot vereeuwiging
De wraak van een sterfelijke hand

Het zijn de beginregels van Wislawa Szymborska’s gedicht ‘De vreugde van het schrijven’. Op het eerste gezicht is dat een vreemd motto. Wraak, wraakzucht, is iets dat volkomen vreemd is aan Durlacher; hij beschouwt het als onvruchtbaar, als van kwaad tot erger leidend. Toch zijn juist deze regels passend: hier bestaat de wraak in het pure overleven zelf, eerst van de man die helemaal niet meer had mógen leven, en vervolgens van zijn ‘schrijvende hand’ die zelfs over de dood heen getuigenis kan blijven afleggen van datgene waarover, had het aan zijn beulen gelegen, nooit getuigenis had mogen worden afgelegd. Hier wordt gevierd dat de geest ongebroken kan blijven of zich minstens kan herstellen, en dat vreselijke herinneringen omgebogen kunnen worden door een creatieve, scheppende geest. Durlacher beschouwde zijn vermogen tot vereeuwiging als een groot geschenk en als een zekere genoegdoening. Hij heeft er, en hier parafraseer ik Anneke Durlacher in haar ‘Nawoord’ op het Verzameld Werk, de machteloosheid waar hij als kind, als gevangene, als teruggekeerde in een vaak onverschillige wereld onder leed, voor een groot deel mee kunnen opheffen.

Rechtvaardigheid in wijsgerig perspectief

Wat is nu eigenlijk die rechtvaardigheid die bij Durlacher vooral verschijnt in de figuur van de ene rechtvaardige? Wat is eigenlijk: rechtvaardigheid, wat is dat voor deugd? Sinds het begin van de moderne tijd (dat wil hier zeggen: sedert de Verlichting), en in de hedendaagse (westerse) filosofie en cultuur, wordt ‘moraal’ steeds meer gezien als een stroom die als het ware twee beddingen kent. Enerzijds is er de moraal die ieder voor zichzelf kiest, ontwerpt en vormgeeft, en die we de ‘brede moraal’ noemen; anderzijds is er het minimum aan sociale regels dat moet voorkomen dat al die mensen met hun verschillende moralen met elkaar in botsing komen. Dat minimum aan regels wordt de ‘smalle moraal’ genoemd. Wordt er gesproken over ‘rechtvaardigheid’, dan heeft men het in de regel over iets dat verschijnt in het kader van die smalle moraal. ‘Rechtvaardigheid’ staat dan voor het geheel van sociale regels waarmee idealiter alle mensen zouden kunnen instemmen, ongeacht hun verschillende (breed) morele overtuigingen. Grofweg komt dat neer op de eis van respect voor ieders recht op leven, op een zeker bestaansminimum en op enkele essentiële vrijheden – met name het recht op een vrije meningsuiting. Daarbij moeten mensen elkaar niet in de weg staan. De norm is dan vooral: doe een ander niet aan waarvan je niet zou willen dat hij het jou aandeed. Het is een rechtvaardigheidsopvatting die zegt: alles, of minstens het meeste, is relatief. Wat goed of wat kwaad is, hangt af van de persoon, van de situatie. Daarover moeten wij geen algemeen oordeel willen vellen, daarin moeten we niet regelend willen optreden; wij moeten slechts regelen wat minimaal noodzakelijk is om het samen uit te houden. ‘Rechtvaardigheid’ lijkt hier op: goed fatsoen. ‘Naastenliefde’ en ‘zedelijke moed’ zijn termen die je binnen die smalle opvatting niet vaak zult tegenkomen.

Het is de moeite waard hier kort stil te staan bij Immanuel Kant (1724-1804), een van de grootste denkers uit de geschiedenis van de ethiek. Hij is – met zijn zogenaamde categorische imperatief – paradigmatisch voor het moderne begrip van rechtvaardigheid, dat, zoals we zagen, grofweg neerkomt op rechtvaardigheid als een moreel minimum, dat gelijke vrijheidsruimte voor iedereen wil garanderen. Het wil zo universeel mogelijk zijn en vormt als zodanig een noodzakelijke basis waarbinnen mensen hun eigen, meer uitgebreide morele opties kunnen verwezenlijken. De achting voor de ander als persoon blijft binnen die ethiek vrij formeel; het is aan ieder individu zelf er een ruimere uitwerking aan te geven of dat na te laten. We zullen straks zien dat Durlachers denken over rechtvaardigheid in bepaalde opzichten kantiaans is, maar het staat evenzeer in de aristotelische traditie.

Aristoteles (vierde eeuw voor Christus) is, afgezet tegen Kant, veeleer paradigmatisch voor een premodern begrip van ethiek. Enerzijds vinden we ook bij hem rechtvaardigheid als een instrument ter realisering van gelijkheid (zij het dat gelijkheid daar veeleer evenredig dan absoluut gedacht wordt); anderzijds is er bij hem ook sprake van rechtvaardigheid als niet zozeer minimale, maar maximale deugd: de hoogste deugd die de andere deugden vooronderstelt en incorporeert; de bekroning van de deugden. Met andere woorden: rechtvaardigheid kan maar bestaan wanneer er minstens ook nog een andere deugd, zoals grootmoedigheid of zachtmoedigheid, gepraktiseerd wordt. Wanneer dus rechtvaardigheid gezien wordt als de kroon op alle deugden, valt zij praktisch samen met de goedheid zelf, en is de ‘hele mens’ in zijn gerichtheid op een ander in het geding. ‘Rechtvaardig zijn’ is dan als het ware een volledige habitus, een volledige zijnswijze.

Fatsoen, moed en bildung als uitingen van rechtvaardigheid

Het rechtvaardigheidsbegrip in Durlachers werk kan niet breed genoeg gezien worden. Maar is het nu zo dat Gerard Durlacher, waar het gaat om de rechtvaardigheid, een absolute deugdzaamheid van de mens verwacht? Nee, daartoe was hij te veel realist – zoals Aristoteles dat overigens ook was. Het gaat er veeleer om, dat de mens ‘met hart en verstand’ goed doet voorzover dat in zijn vermogen ligt. Laat ik dit voorlopig illustreren aan de hand van een voorbeeld dat niet uit Durlachers werk stamt, maar uit zijn biografie.

In de strenge winter van 1995 was ik met hem op het station van zijn woonplaats. Daar constateerde hij met verontwaardiging dat de verwarming in de openbare wachtruimte nog steeds niet functioneerde. Die verwarming was uitgeschakeld, vertelde hij, om daklozen te weren; waar het bitter koud is, wil ook een zwerver niet slapen. Wij waren het gloeiend eens over de onfatsoenlijkheid, de onrechtvaardigheid van een dergelijke maatregel, die, naar hij wist, op veel stations was doorgevoerd. Ik vroeg, ook aan mijzelf, ‘Maar zou je nu een verkleumde zwerver mee naar huis nemen, hem onder de warme douche laten gaan, hem een warme maaltijd geven, hem tot rust laten komen in je warme huis?’. ‘Misschien’, zei hij, ‘maar waarschijnlijk niet. Ik zou bijvoorbeeld bang zijn voor het oplopen van ongedierte en ziektes en ik zou me ongemakkelijk voelen onder de situatie, want op een goed moment zou ik de zwerver ook weer willen laten gaan. Beter is het dan, het onrecht bij de wortel aan te pakken.’ Kort daarop schreef Durlacher een brief aan ‘zijn’ vertegenwoordiger in het parlement met het verzoek aldaar vragen te stellen en passende maatregelen te treffen. In mijn eigen woonplaats deden de verwarmingen het korte tijd later weer. Of een en ander verband houdt, weet ik niet; het gaat mij hier om het principe.

Durlacher vraagt de mensen niet – of niet in eerste instantie – hun hele leven, hun hele hebben en houwen, in de waagschaal te stellen bij het recht doen aan de ander. Hij vraagt: een open oog, een besef van ‘het maakt verschil’, en van: ‘er is wel degelijk zoiets als goed en kwaad’. Hij keert zich met kracht tegen onverschilligheid voor de noden van de ander en hij vraagt daarbij inzet van de middelen en talenten die elke individuele mens ten dienste staan. Hij vraagt recht op, en eerbiediging van een leven dat omwille van zichzelf geheiligd moet worden; een leven waarin de persoon als vrij en waardig individu gerespecteerd wordt.

Enerzijds staat Durlacher dus een zo breed mogelijke opvatting van rechtvaardigheid voor ogen, anderzijds laat hij ruimte voor het kleine gebaar van betrokkenheid, het eenvoudige blijk van naastenliefde. Drie passages ter illustratie, achtereenvolgens een ‘gewone Duitser’, een joodse lotgenote en een Nederlandse klas in zijn totaliteit betreffende:

(Het is 1936. De zaak van de familie Durlacher is doelwit van vernielingen door Bruinhemden): ‘De grote winkelruiten zijn volgeklad met davidsterren van druipende kalk die in lange witte sporen van de hoeken loopt […] / Een grote breedgeschouderde man, bruinharig en met vuile handen, de chef-monteur van de garage waar vaders auto staat, dringt ook naar voren, net als wij. Tussen de bruinhemden door probeert hij bij de winkeldeur te komen, maar een van hen strekt zijn arm uit en houdt hem tegen. Die blaft hem aan: “Kannst du nicht lesen, Du blöder Judenfreund? Dir wird man ja noch vieles beibringen müssen!” Geen stem verheft zich om hem te verdedigen en niemand protesteert. / Zonder een woord te zeggen gaat hij weg, zijn schouders afgezakt, zijn rug gebogen. […] / Onder tientallen spottend-koude onverschillige en afgewende blikken bereiken we de wit besmeurde winkeldeur.’ (Drenkeling, VW, blz. 120)

(Gerard woont sinds kort op een studentenkamer. Sonja Witstein, de latere schrijfster, is zijn huisgenote): ‘”Ik heb er tegenop gezien om na vier jaar een wildvreemde man in de kamer hiernaast te krijgen. Maar vannacht zag ik het nummer op je arm. Je was toen ineens geen vreemde meer.” / Verbaasd kijk ik haar aan. Zoveel kennis en begrip had ik niet verwacht. Waarom was ik ineens geen vreemde meer? Is Sonja soms joods? Wat weet zij van getatoeëerde nummers? / Zij raadt mijn gedachten en knikt bijna onmerkbaar: “Ik ook.” Ze schuift de linkermouw van haar trui omhoog: op haar onderarm zie ik de blauwe cijfers die eertijds onze namen hebben vervangen. Beslist zegt ze: “Maar laten we het verleden laten rusten” en met een onwillig gebaar trekt ze haar mouw naar beneden. / Plotseling zijn we geen vreemden meer voor elkaar. Zonder overgang is ze mijn oudere zuster geworden. […] / Ik hoop dat mijn bestaan wat rustiger en evenwichtiger wordt op deze korenzolder, die nu een plek is die ik thuis mag noemen. Sonja is een vrouw die begrijpt wat mij kwelt, wat haar zelf kwelt en die weet hoe zij daarmee om moet gaan. Die mij kan voorleven hoe je, na jaren die geen leven waren, kunt voortgaan zonder apathisch te worden of je in de val van zelfbeklag te verstrikken.’ (Niet verstaan, VW, blz. 440)

(Gerard zit een jaar na de oorlog in de eindexamenklas): ‘Er zijn nog tien minuten over voor de pauzebel zal gaan. De leraar pakt een ander boek en draagt in het Duits een gedicht voor. De eerste regel opent het gordijn van mijn geheugen. Mijn lippen bewegen mee. Vijf jaar geleden kon ik het al opzeggen. Toen bracht ik een lach op de zorgelijke gezichten van mijn ouders en onze huisgenoten: “Palmström steht an einem Teiche und entfaltet gross ein rotes Taschentuch: auf dem Tuch ist eine Eiche dargestellt sowie ein Mensch mit einem Buch …” / Dr. Berkhout stopt met voorlezen en ik voel het zwijgen van de klas. Hij moedigt mij aan om hardop verder te gaan. Ik zeg de volgende regels op als in een droom. Het geklap van mijn medeleerlingen brengt mij terug in het heden. Zij lachen om het gedicht, niet om mij. Het ijs is gebroken.’ (Quarantaine, VW, blz. 394)

In 1995, vijftig jaar na de bevrijding, publiceerde het Nederlandse weekblad Elsevier een uitvoerig interview met Gerard Durlacher onder de titel: ‘Over de waarde van fatsoen’. De oorlog in voormalig Joegoslavië is dan in volle gang, extreem rechts groeit schrikbarend in diverse Europese landen; Durlacher maakte zich ernstig zorgen over deze ontwikkelingen. Getuige het interview constateert hij een gebrek aan een maatschappelijke houding en een groeiende onverschilligheid als het gaat om normen en waarden.

‘Ik ben het met Elie Wiesel eens als hij zegt dat wij vandaag allemaal – bewust of onbewust – de zonde begaan van de onverschilligheid. […] Ik heb eigenlijk de indruk dat de traditie om eerlijk en fatsoenlijk voor te leven aan het verdwijnen is.’ (Elsevier, Jan Paul Bresser, 7 januari 1995)

‘Eerlijkheid’, ‘fatsoen’, ‘voorleven’: het zijn woorden die wat hem betreft aan herijking toe zijn, sleets en stoffig als ze waren geraakt, en schijnbaar zo helemaal niet meer passend binnen die smalle moraal. Op de vraag waarover in het herdenkingsjaar bij voorkeur gesproken zou moeten worden, antwoordt Durlacher:

‘Wat ik vandaag belangrijk vind, is die situaties te noemen waarin mensen – zelfs in de meest afschuwelijke omstandigheden – hun fatsoen hebben gehouden, hoogstaande mensen zijn gebleven, juist en vooral op het morele gebied. […] Ook nu wordt de wereld bij elkaar gehouden door fatsoenlijke mensen. Je moet ze soms met een kaarsje zoeken, maar ze zijn er, en ze staan ergens voor. Ze beseffen altijd tot hoever ze kunnen gaan. Veel te vaak wordt er […] alleen maar een pragmatische grens getrokken. Er is nooit wat ik noem een filosofische grens. […] Zodra je de ziel en de mentaliteit en het geweten van de ander gaat aantasten, ga je over de grens. Daar wordt te weinig over nagedacht, te weinig tegenin gegaan.’ (ibid.)

‘Fatsoen’ is bij Durlacher veel méér dan het ‘goede fatsoen’ van de smalle moraal waartoe een ieder gehouden is om geen zand in de raderen van de samenleving te strooien. Al naar gelang de situatie, zou fatsoenlijk gedrag wel degelijk moeten bestaan in werkelijke Zivilcourage, – de moed voor zijn overtuigingen uit te komen en zich openlijk en krachtig te verzetten tegen een door de wet of, bijvoorbeeld, de ‘meerderheid’ gesanctioneerde onrechtvaardigheid. Dat is onze plicht, zegt Durlacher, en zo moet dat jongere generaties steeds weer voorgeleefd worden in een voortdurende traditie van (morele) opvoeding, van Bildung.

Ik zou graag meer vertellen over de grote rol die Durlacher aan die Bildung toekent en over, in het algemeen, de heilzame werking die onderwijs steeds op hemzelf heeft gehad – ik moet het bij een kleine uitweiding laten. ‘Onderwijs giet balsem op de wonde’ is de titel van een interview dat Pim Logman in 1992 met de schrijver hield. Hier wordt in kort bestek duidelijk wat als een rode draad door elk deel van de memoires loopt: aandachtig en liefdevol gegeven onderricht vormde voor de jonge Durlacher ‘de zuurstof waarop je leefde’, of dat nu juffrouw Engels lessen in Nederlands (Niet verstaan), illegale boks-, filosofie- en wiskundelessen in Theresiënstadt (Quarantaine), uiteenzettingen over beeldende kunst tijdens geestdodend en afmattend werk in het Lager (idem) of de discussies over literatuur en politiek in de kring rond Sonja Witstein (Niet verstaan) betrof. In dergelijke situaties werd hem recht gedaan; hier toonden mensen zowel naastenliefde als moed. En hier werd hij stukje bij beetje ingewijd in een wereld (namelijk die van wetenschap, kunst en filosofie) die ‘heel’ kon blijven te midden van de gecorrumpeerde, onmenselijke wereld van de dagelijkse realiteit. Genoemd interview eindigt aldus:

‘Durlacher en de zijnen waren jong en op zoek naar menselijke communicatie, naar een dialoog met ieder die iets te bieden heeft. Zo zijn leerlingen. Zonder die dialoog met leermeesters is er geen vooruitgang of ontwikkeling. […] Ze (de ‘voorbeeldige leermeesters’, E.M.) goten balsem op de wonde. Ze droegen stuk voor stuk bij aan de universele menselijke geest.’ (Pim Logmans, Weekblad van het Nederlands Genootschap van Leraren, 30 april 1992)

Slotoverwegingen

Op 2 juli 1996 is Gerard Durlacher onverwacht gestorven. Hij was thuis, herstellende van een oogoperatie. Een maand tevoren had hij voor het laatst aan zijn zesde boek gewerkt. Ook uit die nu postuum verschenen fragmenten spreken nog altijd de grote bereidheid het goede in de individuele mens te zien en zijn verlangen de mens tot dat goede op te voeden, maar daarnaast klinkt onverbloemd zijn nooit verdwenen angst:

‘Langs mijn ogenschijnlijk goed begaanbare levensweg stonden, en staan nog steeds, gevarenborden en dreigende zoutzuilen die omzien naar vroeger tot een kwelling maken en mij in paniek brengen. / Een misplaatste opmerking, een plaatsnaam, een filmfragment, een krantenartikel die door onbeschadigde mensen als onbetekenend terzijde kunnen worden gelegd, bijten zich als hondeteken in mijn geest vast. / Wandaden van neo-nazi’s, discriminatoire opmerkingen of maatregelen tegen andersdenkenden of anderskleurigen, godsdienstfanatisme, daden en houdingen van intolerantie en onverschilligheid, dit alles wekt in mij machteloze woede op die mij in somberheid dompelt.’ (Nagelaten fragmenten: Leerjaren, VW, blz. 581)

Het moet, helaas, gezegd worden: gaandeweg was Durlachers optimisme over een rechtvaardiger toekomst gaan tanen. Maar hij bleef zijn hoop op met name zijn jonge lezers stellen. Ik besluit met een passage uit een interview uit 1994, omdat ik het bescheiden optimisme dat daaruit spreekt, zelf graag vol wil houden en uitdragen:

‘Schrijft u uw boeken in de hoop dat er toch wel een beetje geluisterd wordt? / Dat hoop ik, dat hoop ik. Maar ik ben er helemaal niet zeker van. Ik hoop alleen dat een jongere generatie weet waartoe discriminatie, vooroordeel, kan leiden. En ik schrijf, misschien klinkt dat bijbels, in de hoop een paar rechtvaardigen te bereiken. Ik kan niet meer, wil niet meer, in nationaliteiten, groepen, collectiviteiten, denken, zo van: dé Duitsers zijn slecht, dé Fransen zijn zus, enzovoorts. Nee, overal zijn goede en, helaas, verschrikkelijk slechte mensen. Ik hoop dat vanwege die paar rechtvaardigen de wereld mag blijven draaien’. (Jet Kunkeler, Trouw, 26/3/1994)

Literatuur

G. L. Durlacher, Verzameld werk, Meulenhoff, Amsterdam, 1997.
Dienke Hondius, Terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding, SdU, ’s Gravenhage, 1990.
Barbara Johr, Reisen ins Leben. Weiterleben nach einer Kindheit in Auschwitz, Donat Verlag, Bremen, 1997.
Elianne Muller, G.L. Durlacher, Drenkeling en Quarantaine. Analyse en samenvatting, Walvaboek, Laren, 1995.
D. Pollefeyt en J. Bulckens (red.), Niet lijdzaam toezien! Godsdienstige verwerking van lijden in de huidige (jongeren)cultuur, Acco, Leuven / Amersfoort, 1995.